Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14 (1859)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

Scans (5.43 MB)

XML (0.80 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14

(1859)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 131]
[p. 131]

Ugolijn.
(Een tafereel uit Dantes Hel.)Ga naar voetnoot*

 
Wat schouwspel toont zich thands! wat koomt ons hier voor oogen!
 
Wat boschdier ligt in 't bloed daar op zijn prooi gebogen
 
En knabbelt, knaauwt, en knaagt met hongerigen muil
 
Den schedel van zijn roof in dezen gruwelkuil?
 
Maar neen, het is een mensch op menschenschedel azend,
 
En woede en razerny uit neus en lippen blazend!
 
Men toeve, en vorsch' hem uit. Wat schrikbre zucht ontsteekt
 
Die vuurvlam die 't gedrocht uit gloeiende oogen breekt?
 
Dus sprak ik, en mijn stem scheen, midden in 't verslinden,
 
Een open toegang tot des doemlings oor te vinden.
 
 
 
Hy hief den graagen mond van d'aangeknaagden kop,
 
Maar grijnzende en bebloed, en zag verwilderd op,
 
En greep 't bekrozen haar hem hangende in de tanden
 
Met afschrik min dan smaad, en toonde 't in zijn handen.
 
‘Gy wenscht (dus ving hy aan) dat ik my 't woedend hart
 
Op nieuw weêr openscheure in 't melden van mijn smart.
 
Ach! 'k heb geen smart dan in de erinn'ring! Staak dit vragen:
 
'k Moet eeuwig (dit's my rust) aan dit gebeente knagen.
 
Ik spreken! en het bloed niet gudsen uit mijn keel!
 
Neen, verg my geen verhaal: 't herdenken is te veel. -
 
Doch 'k zie uw ziel geroerd, en uw gelaat verbleeken; -
 
Gy schijnt me een landgenoot; - Welaan dan, laat ik spreken.
 
 
 
Zoo weet dan: 't was een tijd van vete en oorlogswoên.
 
Itaalje stond in vlam, men kende vreê noch zoen.
 
En elke vrijheer die slechts waapnen wist te voeren
 
Was onafhanklijk Hoofd wien woeste roovers zwoeren.
 
In de onrust, in 't geweld, van jongs aan opgevoed,
[pagina 132]
[p. 132]
 
Moordde elk en roofde en brandde in dollen overmoed,
 
En kende wet noch recht, noch godsdienst noch geweten,
 
Maar voegde 't snoodst verraad by 't beestlijkst machtvermeten.
 
Voor my, 'k was Graaf en Held, mijn naam was Ugolijn;
 
En deze booswicht - was een mensch? een Florentijn?
 
Neen, maar een Kerkvoogd, in 't Aartsbisschopdom verheven:
 
Dees vijand, door verraad, werd meester van mijn leven.
 
'k Vertrouwde me op het woord des huichlaars in zijn macht,
 
En werd, maar (Hemel) tot wat gruweldood gebracht!
 
Wat zeg ik? neen, ontzield door meer dan duizend dooden.
 
Gy, hoor, en oordeel van de afgrijslijkheên des snooden.
 
 
 
'k Was met mijn dierbaar kroost, de wellust van mijn hart,
 
In 't aaklig donker van een kerkerhol gespard.
 
Eene oopning in den muur waar nooit dan jammer woonde,
 
Liet slechts een scheemring toe die me onze ellende toonde,
 
En 't aan ons hongrend hart schaars toegeworpen brood.
 
'k Zag reeds verscheiden maal den zweem van 't avondrood,
 
Wanneer me een bange droom 't nu aanstaand lot voorspelde.
 
'k Trok (docht my) blijde en vrij in jaagrendosch te velde,
 
En zette langs 't gebergt' het vratig wolvenbroed
 
Met sluwe brakken na, en winden, licht te voet.
 
Gualandi was vooruit, en, met hem, bei zijn zonen,
 
Maar schenen me onvoorziens zich afgemat te toonen,
 
En, docht me, 'k zag hun met een scherp genepen koord
 
Het saamgewrongen lijf en ingewand versmoord.
 
'k Ontwaakte, diep ontroerd, en hoorde by 't ontwaken
 
Mijn kindren in hun droom benaauwde zuchten slaken,
 
Met derelijk gekerm om voedsel. Hemel, neen!
 
Die 't aanhoort, ware ontmenscht en harder dan een steen,
 
Indien hem 't hart niet reeds op 't enkle denkbeeld bloedde
 
Van 't geen het mijne in eens uit zulk een droom vermoedde.
 
Ja, wat beschreit hy ooit, die hier geen tranen plengt!
 
'k Rijs op, en 't uur verschijnt dat anders laafnis brengt;
 
Maar elk zag 't om zijn droom met wanbetrouwen naderen.
 
Wy luistren, 't ruischt van verr', de schrik doorrent onze aderen,
 
En 'k hoor. Daar nagelt men de deur des kerkers dicht.
 
'k Verstijf, en zie verstomd mijn telgen in 't gezicht.
 
Ik weende niet, 'k versteende in hart en ingewanden;
[pagina 133]
[p. 133]
 
Zy schreiden. 't Jongste wicht der tweepaar huwlijkspanden,
 
Anzélmusje, zag me aan: Ach vader, borst hy uit,
 
Hoe vreeslijk staat uw oog! wat deert u, geef geluid!
 
Nog schreide ik niet, en gaf geen andwoord! 'k Had geen tranen,
 
Geen woorden; niet één zucht kon zich eene uitkomst banen.
 
'k Zat dus geheel dien dag en heel die nacht aan één,
 
Tot weêr eene andre zon het wareldrond bescheen.
 
'k Zag, toen een zweem van licht in 't jammer hol kon dringen,
 
My-zelven in 't gelaat der vier ellendelingen,
 
En zette uit ongeduld de tanden in mijn vleesch.
 
Zy, denkend dat mijn woede uit spijsbehoefte rees,
 
Vloog elk my schreeuwend toe, en wierp zich aan mijn voeten:
 
Ach vader, wil aan ons uw scherpen honger boeten;
 
Verzacht uw lijden met ons lichaam; neem 't weêrom,
 
Uw gift is 't, die ge ons schonkt, het is uw eigendom. -
 
'k Verberg nu, 't geen hun ziel nog dieper kon bedroeven,
 
En prang me om al mijn smart in 't nijpend hart te schroeven.
 
Dees en den andren dag verstomden wy geheel.
 
Ach, had ons de aarde toen in de opgesparde keel
 
Verzwolgen! maar een derde, een vierde moest verrijzen.
 
Hy kwam, ô gruweldag van wanhoop en afgrijzen!
 
Mijn Guido wierp zich voor mijn voeten uitgestrekt,
 
En riep: ‘Mijn vader help’, met mond en kaak, verrekt.
 
Hy stierf; en 'k moest na hem ook de andren, één voor eenen
 
In driepaar dagen tijds zien vallen; niet beweenen!
 
Neen, 'k had geen kracht daartoe, maar, tuimlend langs den grond,
 
Kroop, tastte, en greep naar elk in blinde wanhoop rond.
 
En riep ze dagen lang, my klemmende om hun lijken,
 
Tot (sterker nog dan smart,) 't gebrek my deed bezwijken.
 
 
 
Hy zweeg, en als van drift verdubblende op die taal,
 
Beet met vernieuwde woede in 's vijands hersenschaal.
 
 
 
1826.
voetnoot*
Nieuwe Oprakeling, 179.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De dichtwerken van Bilderdijk (15 delen en supplement)