Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14 (1859)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

Scans (5.43 MB)

XML (0.80 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14

(1859)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 174]
[p. 174]

Nooddruft.Ga naar voetnoot*

Ἑνὸς δέ ἐςι χρεία.

Luc. X, 42.
 
Als 't lichaam nooddruft lijdt, een onmiskenbre trek
 
Vermaant ons rusteloos van spijs- of drankgebrek.
 
Gevoel en ledigheid der romm'lende ingewanden,
 
Een zoor en sijplend vocht dat opwelt om de tanden,
 
De schuring op zich-zelf van ingewand en maag,
 
De lever, lobbrende als verstoken van zijn schraag,
 
De ontsteking van het bloed, ontwaasseming der sappen,
 
En 't rustloos prikklen by een machtloos spierverslappen,
 
Met zenuwdraad en brein verkracht en uitgeput,
 
Schreeuwt voedsel, dat in tijds de vezels onderstut.
 
 
 
Weldadig zijt Ge, ô God, die tot behoud van 't leven
 
Aan wezens dat gevoel, dien prikkel, hebt gegeven,
 
Die immer voor ons waakt, en immer sterker spreekt
 
Zoo lang aan 't matte lijf herstellingsvocht ontbreekt.
 
Maar ach! ontbreekt ons niets dan 't geen dit lijf moet schragen?
 
Is ook voor 't zwak gemoed geen daaglijksch brood te vragen?
 
Gy, Almacht, die ons kent en onze ziel doorziet,
 
Waar, waarom voelt de ziel dien zelfden prikkel niet?
 
 
 
Dus klaagde ik. - Maar is 't waar? gevoelt men 't rustloos jagen
 
Der polsaâr van de ziel, 't geweten, - voelt men 't knagen
 
Der onrust van 't gemoed, het zelfmisnoegen niet,
 
Daar 't, aan zichzelf te veel, van voor- tot voorwerp vliedt
 
Of 't voor een oogenblik zich-zelve mocht vergeten? -
 
Ik spreek van wroeging niet, van giftige adderbeten,
 
Van snerpend naberouw en brandend zelfverwijt
[pagina 175]
[p. 175]
 
Dat na begane schuld de boezems openrijt,
 
Wier foltring feller knelt dan duizenden van zweepen;
 
Neen, zij ons 't harte vrij van zulke boezemnepen;
 
Maar vragen we aan dat hart of 't zoete zelfrust smaakt,
 
Niet onophoudlijk woelt, en naar genoegen haakt
 
Dat als een schaduw vlucht en d' arm die 't wil omvatten
 
Ontsnapt, om door de lucht in nevel weg te spatten? -
 
 
 
Rampzalig hy, wie by 't gevoel dier ledigheid
 
Zich in verstrooiing werpt die ijdle driften vleit,
 
Zich-zelf in 't woest gewoel der wareld tracht te ontvlachten,
 
En geen verzading zoekt waarnaar zijn beenders zuchten!
 
Zoo werpt de dorstende in Afrikes zandwoestijn
 
Die loof noch spruitjens biedt tot stilling van zijn pijn,
 
By de overmaat van gloed door bloed en ingewanden,
 
Zich raadloos met het lijf in 't blaakren van de zanden,
 
Ja, zwelgt ze gulzig in, of 't by 't ontbrekend vocht
 
Zijn krimpend ingewand een oogwenk stillen mocht.
 
 
 
Neen, stervling, 't is vergeefsch, naar 't geen u de aard kan geven
 
Met de oogen, met het hart, dus rustloos om te zweven,
 
Ken, ken u-zelven slechts! - Als die behoefte spreekt,
 
Het hart, uw boezem-zelf, erkent wat u ontbreekt.
 
Afhanklijk, eischt ge een steun, maar - niet als gy afhanklijk;
 
Neen, door zich-zelf bestaande en eeuwig onverganklijk:
 
Behoudenis voor u is niet in 't geen vergaat,
 
Maar in die bron van zijn die door zich-zelv bestaat.
 
 
 
Almachtige, die ons dit weefsel onzer leden
 
Zoo kunstig ronnen deed en zich tot lichaam kneden,
 
En plooien naar 't behoef van hooger stofloos deel,
 
Tot vatbaarheid voor pijn en schuldloos zingestreel!
 
Waar, waarom mag 't gevoel van alles wat we ontwaren
 
Ons niet by elk besef op u-alleen doen staren?
 
Is de indruk van den God die alles wrocht en schonk
 
Tot zoo verr' uitgewischt, en de echte hemelvonk
 
In 't zondig hart verdoofd, dat reeds, om ze op te wekken,
 
't Gevoel van eigen niet geen prikkel kan verstrekken,
 
Maar heul by schepsels zoekt, bevoorrecht min dan hy,
[pagina 176]
[p. 176]
 
En 's warelds heer zich vlijt in 's warelds slaverny?
 
Gy roept ons, vrij te zijn, en van Uw zorgen zeker;
 
Wy grijpen in de dorst een bodemloozen beker
 
En ledige airen tot versmachting, ijdel kaf,
 
En wijzen 't Hemelbrood en 's Levens springbron af.
 
Kon Helsche dolheid dan tot zoo verr' ons verbijten,
 
Dat we op 't gezicht der bron met afschrik tegenwrijten,
 
En is er voor een kwaal geen heelen, die door 't bloed
 
Met kokend algeweld in de aadren woelt en woedt?
 
Of is 't een machtloosheid om, in het leed verzonken
 
En met gebogen hals aan 't duivlenjuk geklonken,
 
Tot Uwaart op te zien, en de ingekrompen borst
 
Door éénen ademteug te ontsluiten in die dorst? -
 
Ja, machtloos zijn we om 't hoofd ten hemel op te heffen,
 
Door de overmaat van 't wee ontbloot van heilbeseffen,
 
En prooi voor 't roofdier dat steeds rustloos om ons waart,
 
Als weer- en reddingloos tot zijnen roof gespaard.
 
 
 
ô Zie genadig neêr en red ons, Albehoeder,
 
Die 's hemels vogelen met regen laaft en voeder;
 
Voor 't zwervend jongsken, in de zandwoestijn versmacht,
 
Den watersprong ontdekte op moederlijke klacht;
 
Die brood uit wolken gaaft en stroomen dreeft uit klippen!
 
Ai, stort uw laafnis uit op dees verdorde lippen!
 
Doorwaaie Uw adem 't hart dat in zijn hitte smoort!
 
Red, Redder! Heiland, red naar 't onbedrieglijk woord!
 
Verhef ons hoofd, ons hart, geheel ons denkvermogen,
 
En laat ons op Uw heil, geen aardsch verkwikken, oogen;
 
Ja, neem ons d' ijzren band van 't stoflijk zintuig af,
 
En leven we U, aan deze en de overzij' van 't graf!
 
 
 
1826.
voetnoot*
De voet in 't graf, 58.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De dichtwerken van Bilderdijk (15 delen en supplement)