Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Prins Edelhart (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Prins Edelhart
Afbeelding van Prins EdelhartToon afbeelding van titelpagina van Prins Edelhart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.31 MB)

Scans (13.85 MB)

ebook (5.24 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Illustrator

Raymond de La Nézière



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Prins Edelhart

(1921)–Henriëtte Blaauw–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3]


illustratie

[pagina 7]
[p. 7]


illustratie

Eerste hoofdstuk.
Een vreemde gast op 't kasteel.

In overoude tijden was er heel, heel ver hier vandaan een land, waar niet alleen gewone menschen, maar ook feeën en toovergodinnen, heksen, reuzen en kabouters woonden.

Dat land noemde men het Wonderland.

Roodkapje, Asschepoetster, Sneeuwwitje, Klein Duimpje en Riket met de Kuif waren ook in dat land. En we weten dat ze een heeleboel wonderlijke dingen beleefd hebben.

De koning van het groote rijk was heel bemind onder het volk. Hij en zijn jonge vrouw woonden in een prachtig kasteel, midden in de bosschen gelegen. Daar waren ze den eersten tijd van hun huwelijk dan ook zoo gelukkig samen, dat ze niets meer te wenschen hadden.

Maar na een paar jaar begon de Koningin de zalen

[pagina 8]
[p. 8]

in 't groote kasteel ‘Rustenburg’ leeg en ongezellig te vinden.

‘Och, wat is 't hier toch stil en eenzaam,’ zuchtte ze vaak, en zeker zou ze ziek zijn geworden van verveling, als de goede fee Rosa haar niet de geboorte van een allerliefst meisje voorspeld had.

Op een zonnigen zomermorgen lag het kindje in de wieg en in alle plaatsen van 't land werd de blijde tijding door klokgelui aangekondigd.

De gelukkige ouders gaven een prachtig feest, waarop ook verscheidene feeën gevraagd werden.

‘Nu, wat zegt ge wel van mijn lieveling?’ vroeg de koningin, het kleintje aan de feeën vertoonend.

‘'t Ziet er allerliefst uit,’ klonk het van alle kanten.

De moeder lachte blij en gaf de kleine aan een hofdame over. Maar op 't zelfde oogenblik kwam er een heks binnen, die met schelle stem riep:

‘Waarom hebt ge mij niet op dit feest gevraagd, domme ouders? Uw onbeleefdheid tegenover mij zal streng gestraft worden.’

Regelrecht liep ze naar 't prinsesje toe en raakte het met een zwarten ring aan, dien ze van haar vinger schoof. Daarop riep ze zoo luid, dat iedereen het kon hooren:

‘Prinses, als ge zeventien jaar zijt, zult ge u aan een spinnewiel bezeeren en in dit kasteel in slaap vallen. Honderd jaar zal die slaap duren. Dan komt een jonge prins u hier wakker maken.’

Toen verdween ze weer, de ouders verstijfd van schrik achterlatend.

Doch de goede feeën stelden de koningin gerust.

[pagina 9]
[p. 9]

‘Wij zullen uw dochtertje beschermen, zooveel we kunnen, beloofden ze, maar toch gebeurde het werkelijk, dat de prinses op haar zeventienden verjaardag in een diepen slaap viel, waaruit ze niet meer ontwaakte.

 

De jaren gingen voorbij en nooit was er eenige verandering in den toestand van de prinses merkbaar.

‘We moeten in ons paleis boven op den berg gaan wonen,’ zei de koning op zekeren dag tegen zijn vrouw. ‘Hier zitten we altijd maar te treuren. En dat mag niet langer. Wat heeft het land aan een vorst, die alleen voor zijn eigen belangen leeft?

Ginds op den berg hebben we aan den voorkant immers het gezicht op dit kasteel. De afstand is wel ver, maar gebeurt hier iets bijzonders, dan merken wij het toch. Denk eens aan het aardige kijkje op de rivier aan den achterkant van het paleis. Wat vroolijk zult ge daar zitten.’

‘En hoe doet ge dan met ons personeel?’ vroeg de koningin.

‘Dat laten we hier om op ons kind te passen. In 't paleis op den berg hebben we bediening genoeg.’

Had de koning geweten, dat na zijn vertrek uit 't kasteel, de heele hofhouding daar ook in slaap zou vallen, dan was hij zeker weer op zijn plan terug gekomen.

‘Ja, we moesten er maar toe besluiten, hoeveel moeite het mij ook kosten zal, van Rustenburg weg te gaan,’ zei de koningin.

Zoo verhuisden ze naar het prachtige paleis op den berg.

In gezelschap van den hond en twee katten brachten

[pagina 10]
[p. 10]

ze menig prettig uurtje in de achtergalerij door. De frissche wind bezorgde de koningin weer kleur op de wangen. Ook was 't merkbaar dat ze minder sombere buien had.-

Daar de menschen in 't wonderland veel ouder werden dan ergens anders, hoopten de ouders toch nog het geluk te mogen beleven, hun dochtertje weer ontwaakt te zien. Ze rekenden altijd weer uit, hoe lang ze nog op de groote gebeurtenis zouden moeten wachten. Maar hoe ouder ze werden, hoe meer ze den tel kwijt raakten. 't Beste was maar, den tijd rustig af te wachten.

Intusschen trachtte de koning zijn vrouw zooveel mogelijk afleiding te bezorgen. Overal nam hij haar mee naar toe. Ook gaven ze weer partijen en hoewel de koningin er niets op gesteld was, zou haar verjaardag bijzonder luisterrijk gevierd worden.

Op dien feestdag begonnen de gasten al voor dag en dauw te komen. De eerste die binnen kwam, was de goede fee Rosa. Op haar volgden minder gewichtige personen, die zich haastten hun compliment voor de jarige gastvrouw af te steken. Ieder kreeg een vriendelijk woord van haar en onderling werd er zoo druk gebabbeld, dat men elkaar nauwelijks kon verstaan.

‘Ik geloof, dat de gasten haast present zijn,’ zei de koningin, zich tot haar gemaal wendend. Maar nauwelijks had ze dit gezegd, of daar hoorde ze buiten paardengetrappel en zweepgeklap.

Nieuwsgierig, wie daar nog zou zijn, keek de koningin naar buiten. Een gouden koets, met twee paarden bespannen, reed de oprijlaan in.

Het portier werd haastig geopend en nu kwam er een

[pagina 11]
[p. 11]

klein, parmantig heertje te voorschijn, dat met langzame passen de wit marmeren treden beklom. Hij had een zwart pak aan, met breede, gouden strepen afgezet.

Het was de markies van Carabas. Vriendelijk lachend kwam hij de zaal binnen. Na even rondgekeken te hebben, liep hij buigend als een knipmes op de koningin toe. Hij meende een heel goed figuur te maken, al draaide hij onder 't praten als een tol om de gastvrouw heen.

Met 't plan, zoo dicht mogelijk bij haar in de buurt te blijven, zocht hij een geschikt plaatsje op, maar nu had de arme markies de onhandigheid, over den sleep van de koningin te struikelen. In zijn angst greep hij de kostbare japon met beide handen vast, met 't treurig gevolg, dat hij haar geheel stuk trok.



illustratie

[pagina 12]
[p. 12]

‘Help, help!’ gilde de koningin, zonder eigenlijk te weten, wat er met haar gebeurde.

‘'t Zal 't beste zijn, dat ge de zaal even verlaat en u gaat verkleeden,’ zei de koning, een boozen blik op den markies van Carabas werpend. ‘Zulke lompe gasten hooren niet op dit feest.’

De markies was te verlegen, een woord van verontschuldiging uit te brengen en poetste gauw de plaat.

Vlug had de koningin een andere japon aangetrokken en haar plaats weer ingenomen. Riket met de Kuif en Blauwbaard wachtten haar al met ongeduld.

‘'t Was een groote verrassing voor me, op dit feest gevraagd te worden, Majesteit,’ zei de laatste met een vriendelijk lachje. ‘Ge weet niet hoe eenzaam het in mijn kasteel is, nu ik mijn lieve vrouw verloren heb.’

Een zacht gemompel ging door de zaal, want er werden vreemde verhalen van Blauwbaard verteld. Niemand wist echter het rechte van de zaak, maar dat hij een wreed mensch was, stond vast. Daarom weigerden ook alle dames, aan het diner naast hem te zitten, en moest hij er zich in schikken, rechts en links een leegen stoel tot gezelschap te hebben.

Hij was 't echter niet alleen, die aan zijn lot werd overgelaten. De booze fee Ursula moest 't zelfde ondervinden. De koning en de koningin hadden 't niet gewaagd haar thuis te laten, hoe vreeselijk ze haar gezelschap ook vonden.

't Was een schitterende maaltijd en nadat er nog allerlei fijne bonbons waren gepresenteerd, stond men van tafel op, om naar de danszaal te gaan. De gasten hadden verschillende groepjes gevormd en

[pagina 13]
[p. 13]

wachtten op de muziek die dadelijk zou beginnen.

Maar inplaats van een vroolijk walsje hoorde men buiten opeens een hoornsignaal. Driemaal herhaalde het zich.

De vorst liet een lakei bij zich komen en zei: ‘Ga eens kijken, of er iemand aan de poort staat. Misschien is 't een reiziger die verdwaald is.’

De man vertrok en kwam een paar minuten later met den vreemdeling binnen. Het was een bijzonder knappe en beschaafde man, die dadelijk toonde, een goede opvoeding genoten te hebben. Ook kon men aan zijn rijke, smaakvolle kleeding zien, dat hij van hooge afkomst was.

Hij ging dadelijk naar de koningin toe, maakte een diepe buiging en gaf haar zoo hoffelijk mogelijk een kus op de hand. Daarop wendde hij zich tot den koning en zei met een eerbiedigen groet: ‘Majesteit, vandaag is 't honderd jaar geleden, dat de prinses, ginds in 't donkere kasteel Rustenburg, in slaap is gevallen. Ik ben prins Edelhart en door de goede feeën uitgezonden om haar wakker te maken en daarna met haar te trouwen.’

De koning, niet weinig verrast door zijn woorden, stak den jongen man de hand toe en antwoordde: ‘Ge begrijpt hoe uw onverwachte komst mij en mijn vrouw verheugt. Als ge werkelijk de prins zijt die haar zal wekken, ga dan zoo gauw mogelijk. O, wij verlangen zoo haar weer in ons midden te hebben en haar te mogen omhelzen.

In zijn vreugde dacht de koning er niet aan, dat 't al nacht was, maar toen de klok van 't paleis twaalf zware slagen liet hooren, legde hij zijn hand op den schouder

[pagina 14]
[p. 14]

van den prins en zei: ‘Ge kunt nu niet meer gaan, wacht tot morgen, mijn vriend. Ge zult moe zijn van uw reis en graag wat willen eten. Ga maar dadelijk met me mee.’



illustratie

Terwijl prins Edelhart zich aan de restjes van 't diner te goed deed, ging 't in de feestzaal druk toe, daar alle gasten van 't groote nieuws vervuld waren. En aan 't slot van den avond kwam er waarlijk nog ruzie ook, daar Blauwbaard een man op de teenen trapte. Gelukkig dat twee lakeien de vechtersbazen van elkaar scheidden en meteen uit de zaal zetten.

[pagina 15]
[p. 15]

Na die grappige vertooning kwamen de bedienden met flambouwen binnen, die onder de gasten werden uitgedeeld. Toen ging men uiteen, en werd den prins een nachtverblijf aangewezen. Eén gast was er echter, die 's nachts om twee uur nog vertrok. Het was Ursula. Ze nam van niemand afscheid en vloog, op een bezemsteel gezeten, in de richting van 't geheimzinnige kasteel.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken