| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Wie ridder Weetniet was en waarom hij het riddergoed Rotsenstein verliet.
Zeker wel zeven of achthonderd jaar geleden, hoorde het oude, vervallen riddergoed Rotsenstein tot de meest sombere gebouwen, die men zich denken kan.
Geen statige, mooie boomen omringden het kasteel, maar grillige, naakte rotsen, waarop de zon den heelen dag brandde. In de onvruchtbare, dorre aarde wou nauwelijks een grassprietje groeien en de enkele cypres, welke zich hier en daar tusschen de rotsen vertoonde, gaf wel 't bewijs, slecht door moeder natuur verzorgd te zijn.
De hooge toren van 't kasteel, die op 't punt stond in te storten, stak ver boven alles uit. Door de nauwe schietgaten vlogen de vogels naar binnen. Ze voelden
| |
| |
zich daar zoo veilig en bouwden in de donkere hoeken en gaten hun nest. Muizen, spinnen, torren, kevers, ja, van alles huisde daar bij elkaar. Maar de eigenaar van 't kasteel, baron van Saaienburg, had de huisgenooten streng verboden, de gevaarlijke trap naar den toren op te gaan en daarom konden de dieren er ongestoord van hun rust genieten.
Jaar in jaar uit leidde de baron in die stille omgeving hetzelfde eentonige leventje. Zijn half doove kapelaan Benedictus was aan de eenzaamheid gewend en mopperde er niet over, maar de stalknecht en 't dienstmeisje, die toevallig allebei kreupel waren en nergens anders meer terecht konden, deden niets dan klagen.
Baron van Saaienburg was juist zestig jaar geworden. In zijn jeugd stond hij als een kranig ruiter bekend en hield men veel van hem. Onder zijn vrienden was er niet één zoo vroolijk als hij, maar toen hij ouder werd, veranderde hij geheel. En wat was de reden daarvan?
De koning en de hooge heeren, waarmee hij was omgegaan, hadden altijd op zijn kosten geleefd, en nu hij in ellende zat, trok niemand zich zijn treurig lot aan. In zijn wanhoop besloot hij, zich in 't kasteel Rotsenstein terug te trekken. Daar zat hij ver van 't hof, ver van z'n zoogenaamde vrienden en had hij volop gelegenheid zichzelf en de wereld te verwenschen.
Toen hij veertig jaar was geworden en eindelijk van verveling geen raad meer wist, besloot hij te trouwen. Op zijn eenzame zwerftochten had hij dikwijls een jong meisje ontmoet, dat hem wel aantrok. Zij was even arm als baron van Saaienburg. Toch bedacht ze zich geen oogenblik, toen hij haar ten huwelijk vroeg. Voor zoo'n
| |
| |
deftigen titel had ze immers heel wat over. Dat hij een zonderling en een brompot werd genoemd, kon haar niet schelen, want in 't groote kasteel was gelegenheid genoeg, elkaar te ontloopen, als dat noodig mocht zijn.
Maar helaas! Het arme vrouwtje werd al ziek van verveling, toen ze nog geen jaar getrouwd was. Ze smeekte haar man eens met haar op reis te gaan, maar wat was 't antwoord? ‘'k Heb geen zin en ook geen geld.’ Bang, opnieuw lastig gevallen te worden, vertoonde manlief zich in dagen niet, maar had hij daar- | |
| |
van de gevolgen voorzien, dan zou hij zijn vrouw niet zoo aan haar lot hebben overgelaten. Uren lang zat ze in een grooten leunstoel te gapen en op zekeren dag werd ze er zoo moe en suf van, dat ze met open mond in slaap viel. Toen ze wakker werd, kon ze tot haar grooten schrik de lippen niet meer op elkaar krijgen en was ook geen dokter in staat, het arme vrouwtje van haar kwaal te genezen.
En haar leven zou juist zooveel vroolijker geworden zijn, omdat er in die dagen een jongetje werd geboren.
Maar lang genoot de moeder er niet van, want twee dagen later stierf ze.
Die treurige gebeurtenis maakte baron van Saaienburg zoo van streek, dat hij nog veel neerslachtiger werd dan ooit te voren.
Misschien zou de kleine Christoffel, of kortweg Stoffel, zijn vader wel getroost hebben, als 't ventje maar dadelijk had kunnen praten. Zoo langzamerhand begon hij wel allerlei geluidjes te maken, maar papa hoorde het niet eens en keek nauwelijks naar 't kind om. De oude baker, die in 't kasteel was gebleven, om de kleine te verzorgen, sprak er schande van. Ze beweerde nog nooit zoo'n onbarmhartigen vader gezien te hebben en vertroetelde het poppetje er des te meer om.
In de eerste jaren was er niets bijzonders aan Stoffel te merken, maar daar hij op zijn vragen meestal geen antwoord kreeg, bleef hij dom en onwetend. Nooit zag hij wat anders dan de kale rotsen en de sombere zalen van 't kasteel. Speelgoed had hij niet, zoodat hij zich den heelen dag verveelde en maar naar buiten tuurde. Was het wonder dat hij eindelijk versufte en de onnoozelheid
| |
| |
op zijn gezicht te lezen stond? Toen Christoffel tien jaar was, begon van Saaienburg in te zien, hoe treurig het met den jongen gesteld was. De man dacht er niet aan de schuld bij zichzelf te zoeken en deed den stumperd de ergste verwijten.
‘Je bent een dwaas, een domoor, een weetniet!’ riep de vader, als Stoffel 't ongeluk had in zijn buurt te komen. ‘'k Had altijd gehoopt, nog plezier van mijn eenigen zoon te mogen beleven, maar alles loopt me tegen. Nu komt er een eind aan dat luieren en nietsdoen, verstaan?’
De jongen begreep niet eens wat vader zei. Maar toen de kapelaan Benedictus den volgenden dag verscheen, met een groot boek onder den arm, werd Christoffel duidelijk gemaakt, wat hem boven 't hoofd hing.
‘Je moet een geleerd man worden, snap je dat?’ vroeg de kapelaan, den jongen stevig door elkaar schuddend. ‘Als je goed wakker bent, zullen we de les beginnen.’ Drie uur was de kapelaan met 't grootste geduld bezig, zijn leerling de eerste tien letters van 't alphabet in te prenten, maar aan 't slot kon de jongen nog geen a van een b onderscheiden.
‘'t Is om een mensch dol te maken,’ zuchtte Benedictus, doodmoe van inspanning. ‘Morgen beginnen we weer opnieuw.’
Hoe de man echter zijn best deed, 't hielp niemendal en zoo werd er besloten, de lessen maar weer te staken.
Toen werd Dirk, den stalknecht, opgedragen, den jongen baron 't paardrijden te leeren. Was de oude baas nu maar niet half blind en kreupel geweest, dan zou hij aan Stoffel zeker een dankbaren leerling gehad hebben.
| |
| |
Maar Dirk was zelf veel te bang op een paard en durfde den zoon van den baron voor geen geld van de wereld op den hoogen rug van den schimmel te zetten.
Inplaats van te rijden, slenterde de jongen nu maar den kant naar 't dorp op. Bijna nooit kwam hij iemand tegen, maar toen hij op een morgen eens een ander weggetje koos, om naar 't kasteel terug te gaan, ontmoette hij een eenvoudigen jongen, die hem dadelijk aansprak.
‘Ben jij nou de jonge baron van 't kasteel?’ vroeg hij.
‘'k Heb al zoo vaak op je geloerd, waar zit je toch altijd?’
‘Thuis,’ antwoordde Stoffel en wie ben jij?’
‘Klorus, de zoon van Bokkema, den schoenlapper. Ik kom tegenwoordig vaak in de kapel, want ik krijg les van kapelaan Benedictus. Allerlei baantjes moet ik voor hem doen. Ik help hem in de kapel en schrijf brieven voor hem over. Lezen kan ik als de beste.’
‘Hoe oud ben je dan?’ vroeg Stoffel verbaasd.
‘Dertien jaar en jij?’
‘Ikke tien, maar ze vinden me allemaal erg dom.’
‘Mij ook,’ zei Klorus, ‘maar 't kan me niks schelen. Zeg,’ vervolgde hij, angstig omkijkend, ‘zullen we samen vriendjes worden? De kapelaan vindt 't natuurlijk niet goed, maar daar stoor ik me niet aan.’
‘Ik wil wel,’ antwoordde Stoffel, ‘want ik verveel me zoo.’
Hoewel de zoon van baron van Saaienburg er lang niet snugger uitzag, was hij toch een knappe jongen bij Klorus Bokkema vergeleken. Die was werkelijk zoo leelijk als de nacht. Hij zag groen van magerte, ja, over- | |
| |
al staken de botten uit. Z'n vingers leken wel zwafelstokjes en z'n hals was zoo dun, zóó griezelig dun, dat Klorus ieder oogenblik gevaar liep, zijn hoofd te verliezen. Daarbij had hij gele, recht opstaande haren, die misschien tweemaal in 't jaar werden gekamd. Zijn lichtgroene oogen waren altijd op zijn langen neus gericht, zoodat het hem moeite kostte, iemand aan te kijken. - Nu hij naast zijn nieuwen vriend liep, viel zijn vreemd figuur ook bijzonder op, want Stoffel was juist dik en stevig gebouwd. En wat een verschil van kuiten! Als Klorus maar een voet verzette, knikten zijn knieën al.
Stoffel en Klorus konden het samen uitstekend vinden en tot groote vreugde van de beide jongens maakten baron van Saaienburg en de kapelaan geen bezwaar tegen hun vriendschap. Van 's morgens tot 's avonds hadden de kinderen gezelligheid aan elkaar. Als Klorus met zijn werk klaar was, wist hij zeker, Stoffel bij 't kapelletje te vinden en dan werden er voor den heelen dag plannetjes gemaakt. Ze speelden krijgertje, verstopten zich tusschen de rotsen en haalden kattekwaad uit. Die laatste bezigheid vonden ze vooral erg prettig en onder leiding van Klorus werd Stoffel een heel andere jongen. Nooit zou hij er over gedacht hebben, de rotsen op te klauteren, om tusschen de scheuren en spleten hagedissen te zoeken en nu was hij soms 't eerst boven.
Donkere hoekjes in 't kasteel, waar hij vroeger nooit durfde komen, werden voor allerlei doeleinden gebruikt. Hier was een roovershol, daar een spelonk.
En 's winters kropen ze saampjes gezellig bij den
| |
| |
haard, waar de krekels zongen en de wind door den schoorsteen blies.
't Liefst zaten ze in de keuken, want de stalknecht, hoe weinig spraakzaam hij over 't algemeen ook was, hield er veel van, ridderverhalen en sprookjes te vertellen. Hij beweerde, zelf veel stoute stukjes uitgevoerd te hebben, hoewel hij van zijn geboorte af kreupel was geweest.
‘Heb je wel eens met toovenaars en feeën gepraat?’ vroeg Klorus op een keer, toen de knecht van Asschepoetster en de Gelaarsde Kat had verteld.
‘Natuurlijk, daar heb ik een heeleboel wijsheid van opgedaan,’ verklaarde Dirk. ‘Als je met een fee in aanraking komt, ben je doorgaans goed af, maar toovenaars kunnen je nog wel eens leelijke koopjes bezorgen.’
‘Wat gek dat er hier nooit van die menschen komen,’ zei Stoffel. ‘'k Zou ze wel graag eens willen zien.’
‘Dan moet je heel verre reizen maken en naar 't wonderland gaan. Dan loop je ze om den haverklap tegen 't lijf,’ antwoordde Dirk ernstig. ‘En niet alleen toovenaars en feeën, maar ook kabouters, reuzen en heksen...’
‘En ridders?’ vroeg Klorus.
‘Ridders ook en prinsessen en graven en baronnen..’
‘Dus ik hoor daar eigenlijk ook!’ riep Stoffel opgewonden van blijdschap.
‘Ja jongen, jou voorvaderen komen er natuurlijk vandaan.....’
Stoffel, die in zijn onnoozelheid alles geloofde, wat de knecht hem vertelde, dacht 's avonds in zijn bed nog
| |
| |
lang over al die wonderlijke verhalen na en sprak er later met zijn vader over. Deze werd geregeld boos als hij merkte, hoe zijn zoon die fabeltjes voor zoeten koek aannam.
‘Kind, je bent en blijft een dwaas, een domoor en een weetniet,’ herhaalde hij voor de zooveelste maal. ‘Wat er nog eens van jou terecht moet komen, is me een raadsel, maar veel bijzonders zal 't zeker niet zijn.’
Die woorden kende de jonge baron beter van buiten dan 't a-b-c. Gelukkig dacht hij er nooit verder bij na, als hij ze uit gewoonte nog eens in stilte herhaalde en daarom had hij er ook geen verdriet van.
Toen Christoffel achttien jaar telde en Klorus twee en twintig, hadden de jongelui nog geen voet buiten 't kleine dorpje gezet. Stoffel was dezelfde onnoozele, goedgeloovige jongen gebleven, maar de dagelijksche stoeipartijen met zijn vriend hadden zijn spierkracht niet weinig ontwikkeld. Hij kon Klorus, dien mageren sprinkhaan, wel tusschen zijn kolossale handen fijn knijpen. Zijn roode, bolle wangen had hij gehouden en zijn oogen schitterden van blijheid en levenslust. Maar ondanks die gunstige veranderingen was hij toch nooit vertrouwelijk met zijn vader omgegaan, omdat de man zich altijd aan de domheid van zijn zoon ergerde. Een verstandig, degelijk gesprek was niet met Chistoffel te voeren. Klorus daarentegen had, dank zij de lessen van den kapelaan, behoorlijk lezen, schrijven en rekenen geleerd. Dus vulden de vrienden elkaar aan en zou de een den ander onmogelijk kunnen missen.
Op zekeren dag, 't regende dat 't goot, waren ze samen uit verveling naar de wapenkamer van 't oude
| |
| |
kasteel gestapt, om zich daar in 't schermen te bekwamen. Roestige sabels, pieken en bajonetten hingen in rekken tegen den muur. Klorus zag er wel een beetje tegen op, den strijd tegen Stoffel te beginnen, want den vorigen keer had hij van den sterken reus een paar leelijke porren in z'n brood-magere beenen gehad.
De jonge baron liep onderzoekend langs de wapenrekken en zocht 't grootste zwaard uit dat er bij was. Klorus had een ijzeren staaf te pakken, waaraan een paar zware ballen met scherpe punten hingen.
‘Ziezoo, nou maar je best gedaan, Klorus!’ riep Stoffel vol vuur. ‘Wie 't eerst “au au” roept, heeft verloren.’
‘Goed, maar als je me nu eens zóó'n opstopper geeft dat ik geen boe of ba kan zeggen?’ vroeg Klorus bezorgd.
‘Boe of ba hoef je ook niet te zeggen. “Au” moet je schreeuwen,’ grinnekte Stoffel.
Klorus trok de schouders op en maakte zich tot 't gevecht gereed. 't Werd een strijd op leven en dood en hoewel ze elkaar om de beurt leelijke slagen toedienden, vochten ze dapper door. Wonder boven wonder gebeurden er geen ongelukken en kwam er pas een eind aan de schermutseling, toen beide ballen in de stoppelige haren van Klorus verward raakten.
't Roode gezicht van Stoffel was paars geworden van inspanning, maar op de gele, ingevallen wangen van Klorus was geen kleur te zien.
‘'t Is toch eigenlijk te gek, dat wij, dappere helden, hier tusschen die doode rotsen ons leven slijten,’ zei
| |
| |
Klorus. ‘Ik ben dan nog maar een eenvoudige schoenlapperszoon, maar als ik een baron was, zooals jij...’
‘Ging je dan naar 't wonderland?’ vroeg Christoffel ernstig. ‘Om je de waarheid te zeggen, heb ik daar ook al eens over gedacht, maar ik kan den weg niet vinden.’
‘Och, zoo ver hoef je 't niet eens te zoeken,’ zei Klorus. ‘De wereld is groot genoeg om je overal verdienstelijk te maken.’
‘Als m'n vader 't goed vond, zou ik dolgraag gaan,’ antwoordde Stoffel nadenkend.
‘Je kunt er een balletje van opgooien en kijken wat hij er van zegt,’ riep Klorus. ‘Je bent nu achttien jaar geworden en je eigen baas. Ik heb er ook geen plezier meer in, voor knecht bij den kapelaan te spelen. 't Lijkt me vrij wat prettiger als schildknaap met je mee te gaan. Van je glorierijke daden krijg ik licht een
| |
| |
slikje mee en 't geld dat je verdient, deelen we samen.’
‘Wat ben je toch razend geleerd, Klorus, jij weet op alles wat te vinden,’ zei de jonge baron, zijn vriend bewonderend aankijkend. ‘'k Zal dadelijk naar vader gaan en 't hem vragen. Wie weet, hoe blij hij is, me kwijt te zijn.’
‘Des te beter, kameraad, dan stappen we zoo gauw mogelijk op.’
In de groote zaal, op de eerste verdieping, vond hij zijn vader en kapelaan Benedictus in 't edele schaakspel verdiept. Baron van Saaienburg was in een goede luim, want hij had zijn tegenstander leelijk in 't nauw gebracht.
‘Mag ik u even spreken, papa?’ vroeg de jonge man, langzaam naderbij komend.
‘Als je me niet te veel uit m'n spel haalt....’ was 't korte antwoord.
| |
| |
‘'k Hoop het niet, maar ik heb u wel een heel gewichtige vraag te doen.’
‘'t Zal weer wat zijn,’ klonk 't spottend. ‘Ik luister.’
Christoffel, aan dien minachtenden toon gewend, liet zich niet afschrikken.
‘Ik ben van plan de wijde wereld in te gaan en geld te verdienen,’ zei hij. ‘Een groot verstand heb ik niet, dat weet ik wel, maar een sterk lichaam en veel moed kunnen mij door alle moeilijkheden heen helpen. Ik houd van vechten, waarom zou ik me hier dan nog langer opsluiten? Maar gij moet uw toestemming geven, vader, anders zou ik niet met een gerust hart heengaan.’
Baron van Saaienburg hoorde het plan met de grootste kalmte aan en viel zijn zoon geen enkel oogenblik in de rede. Toen deze uitgesproken was, zei de vader, in lachen uitbarstend: ‘Jongen, je bent een dwaas, een domoor en een weetniet. Jij wilt ridder worden en op avontuur uitgaan? Och, hoe haal je dien onzin in je hoofd? Je zult niets dan teleurstellingen ondervinden en geloof maar niet, dat je er een cent rijker door wordt. Wees nu eens éénmaal in je leven verstandig, jongen, en blijf hier op Rotsenstein.’
Zoo sprak de ernstige en neerslachtige baron van Saaienburg en Christoffel boog eerbiedig het hoofd. Doch na eenige minuten van pijnlijke stilte vervolgde de oude heer wat vriendelijker: ‘Kijk eens, Stoffel, een mensch heeft nu eenmaal geen rust, voor hij zijn zin heeft doorgedreven. Ik wil je dus geheel vrijlaten, hoe bespottelijk ik je plan ook vind. Vergeet echter nooit, dat ik je gewaarschuwd heb. Natuurlijk ga je niet alleen en zal je trouwe vriend Klorus je zeker als schildknaap
| |
| |
vergezellen, nietwaar? Twee dwazen kunnen nog meer malle dingen doen, dan één.... Maar voor die grap zijn paarden en wagens en schilden noodig. Op mij rust de plicht, je die te geven en daar ik een liefhebbend vader ben, krijg je er nog een paar goudstukken en mijn zegen bij. Ziezoo, nu ben ik uitgepraat, en zul je wel zoo vriendelijk zijn, me verder niet in mijn spel te storen. Gegroet, ridder Weetniet!’
Baron van Saaienburg stelde zijn zoon niet eens even in de gelegenheid een woord van dank uit te brengen. Toen Stoffel zijn hoofd oprichtte, waren de beide spelers al weer zoo druk bezig, dat hij 't niet waagde, nog een kik te geven. Blij, vader's toestemming gekregen te hebben, liep hij naar zijn vriend, die niet minder in zijn nopjes was. Samen gingen ze naar den stal, waar Stoffel een schimmel en Klorus een geel paardje uitzocht. Dezelfde wapens, die ze altijd bij hun vechtpartijen hadden gebruikt, werden uit 't rek gehaald en netjes opgepoetst, opdat de helden den volgenden dag reeds vroeg zouden kunnen vertrekken.
Van top tot teen in 't harnas gestoken en goed gewapend, verliet ridder Weetniet het kasteel Rotsenstein. Met opgeheven hoofd en de beste voornemens bezield, volgde de schildknaap zijn heer naar onbekende streken, waar ook hij zich een onvergetelijken naam hoopte te verwerven.
|
|