Schou-burg der rupsen, wormen, maden, en vliegende dierkens daar uit voortkomende. Deel 2

[p. 169]

XXXIII Hoofd-stuk. Van de nederlandsse tuin-slekken met huisjes.

I. Dese bevind ik dat sy eenige jaren konnen leven, kruipende der winters in d' aarde, hebbe in de na-somer eenige onder een glas geset voor myn venster, welke de sterke vorst des winters deurstonden, want als het doeide, begonden sy rontom het glas te kruipen.

II. de koleur van de slek-huisjes, bevind ik verscheiden te wesen, sommige syn geel, bleik-geel, roodagtig ofte witagtig. dese hebben onder aan een bruine band, ofte somtyds een die niet merkelyk is. andere hebben rontom haar huisjen verscheide brui-

[p. 170]

ne banden, synde sommige met weinige banden omwonden, andere met veele: en dese banden syn breed of smal, of beide te gelyk op een huisjen. In't eiland Walcheren heb ik se grooter gesien, ook met banden, maar syn in't gemein grauwer van koleur. de veranderinge van banden en koleuren is soo groot, dat m'er uit vyftig nauwlykx twee sal vinden, die malkanderen gelyk zyn: even verschelen ook de koleuren der mossel-schelpen, en andere effene zee-schulpjes, daar men kalk af maakt (Tellinae genoemt.)