| |
| |
| |
Bij nadere kennismaking
I
Bedachtzaam vouwde George Wixforth de brief dicht, die hij in zijn handen hield. Buiten ronkte ergens een vliegmachine, misschien honderden meters ver verwijderd, misschien vlak boven zijn hoofd, het viel hem moeilijk dit te bepalen. Vermoedelijk een Engelsman, want hij meende onder het lezen een lichte dreun bespeurd te hebben. Onwillekeurig wachtte hij op de sirenes, die door hun onregelmatig opkomend geloei de natuurlijke geluiden der stad deden verstommen. Daar had je het al, met een klaaglijke uithaal begon er één veraf, dichterbij een tweede, een derde, de volgende waren niet meer afzonderlijk te onderscheiden, het werd een luguber koor, nog altijd luguber ondanks het feit, dat men het dagelijks vernam. Dat duurde zo een eeuwigheid, of een paar minuten of ook slechts een tiental seconden, zo iets hing van je stemming af en daarna stierf een schelle onheilsstem brommend weg, dan nog één en nog één en zo werd het stil, nog steeds angstwekkend ondanks de dagelijkse herhaling. Maar kort daarop was je weer normaal, je ging voor het raam kijken, hoewel dat heel onvoorzichtig was, want van de tientallen zwaargewonden na het bombardement van de Philipsfabrieken te Eindhoven bestond een groot
| |
| |
percentage uit mensen, die nieuwsgierig achter de vensters hadden staan toekijken en de splinters der gesprongen ruiten in hun ogen hadden gekregen. Het was dus niet verstandig, maar je keek en als de granaten van het afweergeschut dicht bij je in de buurt met scherpe knallen uiteenketsten, dan werd je bang en voelde je als op een gevaarlijke kermis, verpletterd en opgezweept tegelijk. En ook dat wende en dan ging je weer aan je schrijftafel zitten, zette een vastberaden of zelfs onverschillig gezicht, vouwde een brief open en begon opnieuw te lezen.
De brief was van zijn vriend Richard, die ruim twee jaar geleden, samen met enkele honderden lotgenoten door de Duitsers als gijzelaar was gevangen genomen. Deze maatregel had grote opschudding verwekt, binnenskamers, zoals elke maatregel in het bezette gebied, maar zij was nu alweer door de grote massa van het volk vergeten. Er waren zoveel andere en ergere dingen gebeurd, dat men alleen aan deze gijzelaars dacht, als een aantal bij wijze van represaille was doodgeschoten. Tot nu toe was dit slechts zelden geschied en nadat de eerste schrik voorbij was vreesden zelfs de vrienden en naaste bloedverwanten weinig voor het lot van deze mannen, vooral toen zij na verloop van tijd verlof kregen te schrijven en brieven of pakketten te ontvangen. Het contact dat na een goed jaar niet eens meer geregeld onderhouden werd, zoals de correspondentie tussen de beste vrienden langzaam verloopt bij lange afwezigheid, de mogelijkheid tot contact dus eigenlijk, was voldoende om het bescheiden martelaarsaureool der gijzelaars te doen verbleken, zodat men zich weldra beperkte tot het zenden van levensmiddelen of sigaretten en hiermee aan zijn plicht meende voldaan te hebben.
In deze houding werd men versterkt door de opgewekte berichten uit het kamp: het voedsel was slecht, doch men ontving heel wat van buiten, dat broederlijk gedeeld werd en het gezelschap was, hoe gemengd ook in velerlei opzicht, van goed gehalte, het bestond hoofdzakelijk uit de intellectuele elite van het
| |
| |
land, zodat men, mits hier zelf toe behorend, zich niet als een vreemde behoefde te voelen. De een hield lezingen, de ander debatteerde de ganse dag met tegenstanders van allerlei slag, een derde gaf les, men schaakte, speelde biljart, studeerde, men mocht zelfs een enkele keer bezoek ontvangen, kortom de buitenstaander kreeg uit de verslagen de indruk alsof hij heel wat miste, nu hem niet de eer was te beurt gevallen als waardig representant van het Nederlandse volk voor het goede gedrag van dit volk met zijn leven borg te staan. George had dan ook een paar maal schertsend in gezelschap gezegd, dat hij bijna geneigd was zijn vriend en associé te benijden. Zijn vrouw had hem even onderzoekend aangekeken en hij had zich ook gehaast eraan toe te voegen: ‘als ik niet getrouwd was,’ maar intussen vroeg hij zich toch af, waarom men van het kantoor Mrs. R. Scheltinga Keybeck en G.F.C. Wixforth nu juist eerstgenoemde genomen had. Richard had toch zeker geen betere naam dan hij en ook geen aanzienlijker clientèle. En Wixforth klonk nog Engels ook.
Met een glimlach zette hij deze gedachten echter weer op de verborgen plaats in zijn hersenen, waar ze thuishoorden en belde. Deze brief moest systematisch, punt voor punt behandeld worden, zijn vriend rekende op hem en weinig, te weinig had hij tot nu toe voor hem gedaan.
‘Mr. Scheltinga krijgt overmorgen, donderdag, drie dagen verlof, tot zondagavond dus,’ deelde hij zijn secretaresse mee, die binnenkwam.
‘O, fijn. Mijnheer Wixforth, de gashouder is vast geraakt. Beneden is de kachel uitgegaan.’
‘De gashouder? Weet je het zeker? Welke? Heb je gebeld?’ vroeg hij plotseling geïnteresseerd.
‘Ze geven geen gehoor.’
‘Hm,’ meende George. ‘Er zal wel weer niets gebeurd zijn. Weet jij trouwens van welke fabriek wij hier gas krijgen?’
‘Neen, mijnheer, maar we hebben alle drie opgebeld en de Zuidergasbriek gaf geen gehoor.’
| |
| |
‘Nu wat zegt dat? En wat geeft één zo'n gashouder? Jullie bellen niet meer op, begrepen? Mr. Scheltinga komt overmorgen drie dagen met verlof. Interesseert het je of interesseert het je niet?’ vroeg hij kortaf.
‘Natuurlijk, mijnheer. Wat leuk.’ Ze keek nu toch werkelijk tamelijk verheugd.
‘Mr. Scheltinga zou het prettig vinden jullie allemaal te zien. Hij stelt voor zaterdagochtend op kantoor te komen. Reken daar dus op. En maak geen afspraak voor mij op zaterdag. Ik heb er toch geen?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Versier het kantoor een beetje. En zijn kamer. Ik betaal het wel.’
‘O, mijnheer, we willen zelf ook wat betalen. Mr. Scheltinga is...’
Ze aarzelde.
‘Is veel aardiger dan ik. Ja, dat weet ik. Die kan het niet schelen of je halve dagen aan de telefoon hangt voor privé-gesprekken. Maar mij wel.’
‘We moesten toch zeggen, dat het gas uit was gegaan!’ meende ze verontwaardigd.
‘Hm. Ruk nu maar uit. Ik hoop, dat ze beneden een beetje enthousiaster zijn dan jij als ze horen, dat een man, die meer dan twee jaar vast heeft gezeten, een paar dagen vrijkomt.’
‘Ja, mijnheer.’
‘Steek je tong niet achter de deur tegen me uit, Verstrien. Dat zie ik.’
‘Neen mijnheer. Ja mijnheer.’
George boog zich weer over de brief. Donderdagavond kom ik vrij laat in de stad en ga dan naar mijn broer. Vrijdag naar mijn ouders in Bloemendaal. Dan zie ik je zaterdagochtend, ik kom met de trein van 9.44 uit Overveen, die is ongeveer tien uur in Amsterdam, derde perron. Haal me af, als je kunt. Bel Bloemendaal even op als het niet gaat.
| |
| |
Kan niet, want het huis van zijn ouders ligt minder dan vijf kilometer van de kust, daar is de telefoon verbroken. Zulke kleinigheden weten ze daar nog niet.
Kun je zaterdag niet iets arrangeren? Een klein etentje bij je thuis of bij een andere vriend? Liefst jij en je vrouw. André en Stella, Karel en Laura, steeds de man voorop, typisch Richard, en een tafeldame voor mij. Kan ik daar dan slapen?
Deze laatste zin had hem ook getroffen voor het luchtalarm, dat nu juist eindigde. George luisterde met enige voldoening naar de langgerekte toon, die zo geruststellend klonk. ‘Kan ik daar dan slapen?’ Als hij in Richards plaats geweest was zou hij het zeker anders bedoeld hebben. Als bij ingeving nam hij de telefoon van de haak en draaide een nummer.
| |
II
‘Het is verwonderlijk, dat we elkaar in dat opzicht helemaal niet kennen. Hij was verloofd tot kort voor het uitbreken van de oorlog, een jeugdliefde, die door beide partijen slepend gehouden werd en ten slotte na wederzijds goedvinden werd beeindigd. In die tijd was ik juist de typische vrijgezel: je weet, dat ik een paar maanden na zijn gevangenneming getrouwd ben. Hij heeft mijn vrouw maar eenmaal ontmoet, toen ik pas kennis met haar gemaakt had. Ik heb geen idee wat hij wil, hij is erg schuw in dat soort dingen, geloof ik, althans zeker niet vertrouwelijk tegenover mannen. Wat moet ik nu doen? In meer dan twee jaar heeft hij geen vrouw gezien. En uit de indeling, die hij van zijn tijd maakt, kan ik niet opmaken, dat hij al een bepaalde regeling getroffen heeft.’
George keek de vrouw, die tegenover hem met haar benen over elkaar geslagen traag in een diepe fauteuil zat weggedoken, vol verwachting aan. In ruim twee jaar hadden zij elkaar niet gezien, maar ondanks het feit, dat ze al iets boven de dertig was en een hoogst onregelmatig leven moest leiden, was ze nog
| |
| |
even mooi als een jaar of zes geleden, toen ze van Ruyvenaar was weggelopen, omdat het huwelijk haar als instelling begon te vervelen, naar ze beweerde. Niettegenstaande zij in die zes jaar zeker vele minnaars had gehad, die haar uiteraard hadden moeten onderhouden, omdat zij nóch geld van zichzelf bezat, nóch enige ondersteuning van haar gewezen echtgenoot had willen aannemen, wist zij zich althans formeel zonder veel moeite in de kringen te handhaven, waarin zij steeds had verkeerd. Mochten al enkele vrouwen vermoeden, dat haar echtelieden een enkele maal troost bij haar hadden gezocht, zij wisten dat zij Mirella in zekere zin als haar bondgenote konden beschouwen, die geen pogingen zou doen de tijdelijk losgeslagene voorgoed aan zich te binden. Zo bleven zij haar ontvangen, hetgeen haar des te gemakkelijker viel, omdat Mirella niet meer van haar recht gebruik maakte dan strikt noodzakelijk was om de band in stand te houden. Zij bezat een eigen huis in een stille straat achter het Concertgebouw, had een wagen, nu op non-actief gesteld, en men vertelde als anekdote, dat zij haar gewezen echtgenoot, die nog dolverliefd op haar scheen te zijn en wegens het droevige figuur dat hij in deze hele geschiedenis sloeg zich vrijwel nergens meer vertoonde, een enkele maal toestond bij haar te overnachten tegen een honorarium, dat opwoog tegen een zeer aanzienlijke alimentatie. George was een enkele maal haar minnaar geweest, ‘in het voorbijgaan’ om zo te zeggen, maar nadat hij getrouwd was had hij het voor alle partijen eenvoudiger gevonden haar niet meer te bezoeken. Ten slotte diende men een huwelijk, al was het goeddeels uit verstandelijke overwegingen gesloten, de kans te geven die het toekwam. Maar zij was mooi, hij constateerde het met schrik bijna, zoals men kan schrikken als men zich iets onaangenaams herinnert, dat men grondig vergeten meende te hebben.
Mirella richtte zich enigszins op uit haar al te gemakkelijke houding en vroeg licht spottend: ‘Wat heb je je eigenlijk voorgesteld toen je aan mij dacht?’
| |
| |
‘Ik weet het niet,’ bekende George. ‘Zonder erbij te denken heb ik je opgebeld. Zoals een patiënt zijn dokter om hulp vraagt of een cliënt zijn advocaat.’
‘Zo.’ Zij streek snel met haar tong over haar bovenlip en keek hem met half geloken ogen aan. ‘Maar je verwacht nu toch waarschijnlijk, dat ik me over je vriend ontferm.’
‘Zo iets dergelijks.’
‘Stuur hem dan maar bij me,’ zei ze genadig.
‘Ik weet niet of dat nu wel de juiste weg is.’
Ze trok even haar wenkbrauwen op. ‘Waarom niet?’ vroeg ze kortaf. ‘Houdt hij niet van donker, misschien?’
‘Daar weet ik niets van. Maar als ik hem alleen zeg, dat je hem verwacht, heb je niet veel kans dat hij komt.’
‘Nu, dan doet hij het niet,’ meende ze onverschillig.
‘Zo bedoel ik het niet. Hij zou niet durven.’
‘Wát zeg je?’ vroeg ze verbaasd. ‘Is het zo'n provinciaal?’
‘Neen, neen,’ haastte George zich te zeggen. ‘Maar hij is trots. Hij zou voor mij nooit willen weten, dat hij bij een vrouw had geslapen, die hij niet veroverd had.’
‘Toch ook een vorm van hypocrisie,’ constateerde ze, ‘of neen, eerder struisvogelpolitiek,’ voegde ze er lachend bij. ‘Maar wat wil je dan?’
‘Als je tevoren met hem kennis maakte zou het gemakkelijker gaan. Hij wilde met ons eten, een paar vrienden met hun vrouwen, maar dat gaat nu niet, want iedereen moet om acht uur thuis zijn, we zouden dan om vier moeten beginnen. Maar een cocktailpartij zou wel gaan en daar zou jij ook kunnen komen, tenminste als het bij Laura kon, want jullie zijn nog goede vriendinnen. Heeft hij je daar nooit ontmoet?’
‘Wie? Scheltinga? Neen.’
‘Des te beter. Liefde op het eerste gezicht.’
‘Maar ik kan hem toch niet schaken?’
‘Laura zegt hem eenvoudig, dat hij bij jou logeert, zij hebben geen plaats en jij woont in een groot huis. Dat is in deze om- | |
| |
standigheden toch niet zo gek? Jullie kunnen dan zelf zien wat je doet. De rest...’
Ze haalde onverschillig haar schouders op. ‘Ik zal wel eens kijken. Het geld is toch niets waard. Kun je me niet nog wat goede sigaretten bezorgen? Je had toch een cliënt, die directeur van een sigarettenfabriek was, vroeger?’
‘Denk eraan, dat je hem niets vraagt.’
‘Wat denk je wel van me?’ vroeg ze verontwaardigd. ‘Als je me geen sigaretten kunt bezorgen gireer dan een paar honderd gulden, vijfhonderd bijvoorbeeld. Tot zaterdag dan. Ik spreek wel met Laura af.’ Terwijl ze opstond en hem de hand gaf keek hij even in haar fel grijze ogen, die hem, naar het hem scheen, spottend en toch niet zonder genegenheid opnamen.
| |
III
Geen soepeler wezen dan de mens. De snelheid, waarmee hij aan zijn tijdelijke vrijheid gewend was en aan het veranderd aspect van zijn land, verwonderde hem meer dan de vrijheid en de veranderingen zelve. Vol nieuwsgierigheid was hij in de taxi met haar wanstaltig gasreservoir gestapt, die hem naar Den Bosch zou brengen en nu, nu hij van zijn ouders in Bloemendaal naar Amsterdam reisde was hij onverschillig voor elk ‘oorlogs- of bezettingssymptoom’, moegepraat door zijn familie, die hij met lange verhalen had moeten bewijzen, dat gijzelaars het heus zo slecht niet hadden en moegeluisterd van zijn vader, die als oud-officier de strategische positie uitvoerig had willen bespreken, van zijn broer, wie het financieel aspect van de bezetting, de waardevermindering van zijn goede Hollandse dubbeltjes interesseerde, van zijn moeder, die geen dienstbode kon krijgen, omdat alle meisjes in de fabrieken werkten en die steeds in de war raakte met de bonnen. Maar ze hadden toch nog elke dag vlees op tafel, al kostte dat ook acht gulden per pond.
| |
| |
Zonder in het minst de Duitsers te willen verdedigen kwam het Richard toch voor, dat juist deze gegoede burgers, die nog vrijwel geen enkel nadeel van de bezetting hadden ondervonden, die zich al flink voelden als ze niet aan Winterhulp gaven of een rustig voorbijslenterende Duitse soldaat een woedende blik toewierpen, zich enigszins belachelijk aanstelden in hun verontwaardiging zowel als in hun enthousiasme.
Niet, dat hij het recht had hen te veroordelen: hij was uitgeschakeld en had alleen maar af te wachten, hij voelde zich alsof hij zich in dit grootscheepse krijgertjesspel had laten tikken en nu aan de kant stond, maar daarom nog niet het recht had zich vrolijk te maken om de kromme sprongen, die de anderen deden teneinde in het spel te blijven. Maar ondanks dat bleef het merkwaardig, dat zijn vader, die boven de zestig was en over een flinke voorraad levensmiddelen beschikte in alle zielsrust berekende, dat de oorlog nog wel twee jaar kon duren, terwijl zijn neef, die nu een paar maanden was ondergedoken, omdat hij opgeroepen was om in Duitsland te gaan werken, volhield, dat het binnen een half jaar afgelopen moest zijn.
Dit ‘sauve qui peut’ ook in gedachten, dit streng volgehouden egoïsme in kleine materiële zaken, gepaard gaande aan een grote opofferingsgezindheid, mits zij ongevaarlijk was, bij de burgers, deze strijd om de menselijke waardigheid bij de meer bewust levenden, hadden ook zijn kampgenoten, die vóór hem met verlof waren gegaan, opgemerkt, maar dat vrijwel elke handeling ervan doordrongen was had hij niet verwacht.
Deze stemming, deze koorts bijna had hem sterker getroffen dan de uiterlijke verschijnselen, die hij zich opzettelijk moest herinneren om ze in zijn beeld op te nemen: de bordjes ‘Verboden voor Joden’ in het Bloemendaalse bos, ‘Gereserveerd voor de Duitse Weermacht’ in de treinen, kp 103, Staffel Q, bpl 402, Lazarett op de hoeken der straten, de grote gele borden met plaatsnamen, Bürgermeister, Selbständiges Quartiermachen verboten, een typisch bordenbewind. De prikkel- | |
| |
draadversperringen, die hem even kinderlijk voorkwamen als die van het Nederlandse leger voor de oorlog, de lege huizen in het evacuatiegebied, de stapels closetten, trappen, badkuipen, dakpannen en de grijze puinvlakten aan de Zandvoortse boulevard, waar de Nederlandse arbeiders een premie wisten te verdienen, omdat ze de afbraak van een bepaald complex binnen een gezette tijd volbrachten. Het was erg, maar de schade was niet onoverkomelijk. Nederland bleef Nederland; op dit stuk tussen Haarlem en Amsterdam was weinig veranderd: de weilanden waren er nog en het oude fort bij Haarlemmerliede, waar hij zo'n zwak voor had, de Haarlemmerweg lag daar erg stil zonder verkeer van betekenis, maar de bomen langs de Ringvaart stonden er nog, in Bloemendaal was veel gekapt en daar was de suikerfabriek, het oude Gemenelandshuis of Waterschapshuis, en de moderne huisjes aan de kant van Amsterdam, de gekke kerktoren, die er uit zag als een watertoren. De uitgeveende plassen waren drooggelegd, zeker voor de produktieslag, bij het kruithuis stond een Duits soldaat op wacht, maar daar had je de molen en vlak erbij betonnen versperringen op de weg tegen tanks en in het weiland prikkeldraad en nog eens prikkeldraad.
Richard wendde zich af: het bewijs was niet geleverd, maar juist hierdoor misschien bleef het onzichtbare hem des te meer drukken, de geestelijke desorganisatie: het afkopen van velerlei schuld, door steun aan kunstenaars die geen lid van het gilde wilden worden, met in waarde verminderd geld, wachten met het opsteken van een sigaret tot men niet in gezelschap was, twee belachelijke tegengestelde dingen, Joden herbergen en cafés bezoeken die voor hen verboden waren, de zwarte handel veroordelen, omdat die immers ook aan Duitsers verkocht, en boter van achttien gulden per pond kopen, een prijs die toch niet door de arbeider betaald kon worden. Natuurlijk, het was altijd zo geweest, dit meten met twee maten en het was ook wel erg rechtzinnig de mensen hierom te veroordelen, maar
| |
| |
wat hem misschien het meest hinderde was het feit, dat de ondeugd, de onbewuste ondeugd nimmer zo náákt was geweest als thans. Hij was benieuwd of zijn vrienden erg veranderd zouden zijn.
| |
IV
Zij waren allemaal mager geworden en toch kon men niet zeggen, dat ze er slecht uit zagen, iets opgeschroefds, iets gedwongen vrolijks hadden ze ook, zoals ze daar aandachtig naar zijn verhalen zaten te luisteren, want ja, hij had ook hier moeten vertellen. En terwijl hij nu werktuiglijk bijna, het was de derde keer, verslag uitbracht over de wijze, waarop men hem gevangen had genomen, de primitieve huisvesting aanvankelijk, de voortreffelijke eigen organisatie op het ogenblik, terwijl hij de man beschreef, die alle voordrachten volgde en steeds weer in slaap viel en de klacht herhaalde van de hotelhouder, die gepakt was in plaats van een van zijn gasten, waar men om kwam en die toevallig niet aanwezig was, keek hij de kring rond: Irene, een rijk, ietwat burgerlijk meisje, waar George plotseling mee getrouwd was, asblond, met de neiging om het gesprek op te houden door niet ter zake doende vragen te stellen, eigenlijk niet goed passend in dit gezelschap van nerveuze geesten, zou zeker tegen de verdrukking dikker worden, nu al een wat te zware boezem, ofschoon ze toch niet ouder dan drie-, vierentwintig kon zijn. George naast haar, omdat de anderen die plaats hadden opengelaten, goed gekleed, iets te goed gekleed als altijd, zijn gezicht teruggetrokken onder de huid, die vroeger zo welverzorgd gespannen was over zijn blozende wangen, toch nauwelijks veranderd, een grote stevige, knappe man, die van lange zakenconferenties hield en van dure dancings, van goed eten en mannelijke taal onder mannen, neen, helemaal niet aangetast door de bezettingsziekte, die prikkelbaar en onrustig maakte; Stella, vol bezorgdheid voor haar André, die
| |
| |
zich schuilhield, geheel opgaand in moederlijke heldenverering voor haar echtgenoot, die vroeger zo onder de plak zat, dat hij haar eerst aankeek vóór hij een tweede glas cognac na het diner durfde in te schenken; Karel, iets kaler, gemaakt onverschillig, die alles, de oorlog en het Jodenvraagstuk, de Engelsen en de Duitsers, de voedselschaarste en de politieke ideologieën van zich af trachtte te schuiven en zichzelf kwalijk nam, dat hij er nog niet in geslaagd was de tijd volkomen te negeren, en die een Joods echtpaar in huis genomen had, omdat Laura het wilde; die liefst de opportunist gespeeld had als hij innerlijk daartoe in staat was geweest en die ook nu nog met min of meer Duitse instellingen zaken deed en omging met Nederlandse nationaal-socialisten; Laura, helblond, ontzaglijk fel, ze was hem om de hals gevallen alsof hij ternauwernood aan de dood ontsnapt was, uit haar aard solidair met Karel, maar in diens houding teleurgesteld en van de weeromstuit hardvochtig oordelend over alles en iedereen, aan de grens van een nerveuze ineenstorting zo te zien, wegterend onder de al te hevige spanningen en doodvermoeid van het werk, dat haar onvrijwillige gasten haar bezorgden, doch ondanks dat steeds meer werk, nu ook weer deze cocktailpartij, op zich nemend, omdat ze het gevoel had steeds te weinig te ‘doen’, dit alles misschien omdat ze Karel in haar stoutste dromen als heldhaftig terrorist had gezien, terwijl hij slechts een kundig zakenman was, intelligent genoeg om een wat slappe houding op niet alledaagse wijze goed te praten.
André, grijs geworden, van het begin af gecompromitteerd door zijn publikaties tegen het nationaal-socialisme vóór de oorlog, het meest van allen overvallen door de Duitsers, ofschoon hij het juist aan had moeten zien komen, nu ietwat breedsprakig als ondergedoken martelaar en bang, doodsbang, met de gruwelijkste verhalen zichzelf nog banger makend dan hij al was, doch tevens bijna naar een catastrofe verlangend om tot de keur der martelaren te gaan behoren en zo de roem te
| |
| |
verwerven, die hem voor de oorlog zo snoodaardig onthouden was. Ten slotte de vrouw naast hem, schuin naast hem, want hij was aan het hoofd van de tafel gezet. Laura had hen aan elkaar voorgesteld en eraan toegevoegd: ‘Je slaapt vannacht bij Mirella. Wij kunnen niemand meer hebben, want we hebben twee permanente gasten. Denk erom dat je daar niet over praat. Ik had het helemaal niet mogen zeggen, maar ik kan jou toch niet botweg zeggen, dat ik je niet kan hebben. Stella is bij haar moeder gaan wonen, nu André is ondergedoken en ze hebben hun meubels opgeslagen. George heb ik het niet gevraagd, je kent zijn vrouw niet en die zal je niet liggen ook.’
Ze had hem goed opgenomen, schaamteloos als een kind, dat met een vreemde oom kennis maakt, maar haar ongetwijfeld snel gevormde mening had ze weten te verbergen onder een innemend, canailleus lachje, met licht opgetrokken rechter bovenlip en overigens onbewogen gezicht. Enigszins bedremmeld had hij haar aangekeken, verbaasd, dat zij blijkbaar onmiddellijk tot een aanval overging, die zowel afweer als overgave kon betekenen, met even gebogen linker been op haar rechter steunend, en iets naar achteren leunend bovenlijf, alsof ze voor een foto moest poseren.
Juist toen hij bedacht, dat hij iets moest zeggen, dat niet te banaal mocht klinken, kwamen Stella en André binnen en hij vluchtte naar hun bekende stemmen, zich tijdens de begroeting innerlijk herstellend met de overweging, dat hij de laatste paar dagen gemiddeld drie van de vier vrouwen begerenswaardig had gevonden. Toen hij onopvallend omkeek merkte hij echter tot zijn spijt, dat zij zich had omgedraaid en in een levendig gesprek met George was geraakt zonder blijkbaar nog een gedachte aan hem te wijden.
Het was voor haar, dat hij nu uitvoeriger dan hij wel gewild had, van zijn ervaringen zat te vertellen, niet zozeer om haar aandacht bezig te houden dan om haar te dwingen hem alleen aan te kijken en voor het eerst speelde hij bewust de rol, die
| |
| |
men van hem verwachtte, de ‘gijzelaar-met-vakantie’, tragisch lot met veel ironie en wellevendheid voorgedragen, schijnbaar tot allen het woord richtend, behalve tot haar.
Intussen zat hij ondanks zichzelf op het verlossende woord te wachten dat hem van zijn rol af zou helpen en toen dat niet kwam stond hij, terwijl men nog lachte om de man die kans had gezien dertig pond vlees het kamp binnen te smokkelen, op en verbrak de kring.
Alsof dit een afgesproken sein was, verspreidden zich nu ook de anderen door de kamer, Karel liet inschenken en nadat Richard nog een paar vragen van Irene had moeten beantwoorden en een hartstochtelijke sympathiebetuiging van Laura lachend had afgeweerd, ging hij even in een hoek zitten om uit te rusten van de zolang op hem geconcentreerde belangstelling. Even later kwamen echter kort na elkaar een aantal kennissen binnen, die blijkbaar gehoord hadden, dat hij bij Laura was en zo was het vertrek weldra gevuld met druk pratende mensen, die zich echter na een hartelijke begroeting en een paar vriendelijke woorden weinig meer om hem bekommerden. Het leek op een receptie ter gelegenheid van een jubileum of een vrolijk begrafenisfeest, waar de gasten grotendeels komen om elkaar te zien en na de vereiste plichtplegingen zich weinig aan de jubilaris of het lijk gelegen laten liggen. Allen hadden iets voor hem meegebracht: sigaretten vooral, dozen zeep, boeken, blikjes vleesconserven, flesjes oude cognac, allerliefst werkelijk, maar hij voelde zich plotseling eenzaam tussen hen allen, goede vrienden, die elkaar geregeld zagen en hem toch meer als een curiositeit beschouwden, van wie ze hoogstens met voldoening constateerden, ‘dat hij niets veranderd was’.
Karel voorzag hem zo rijkelijk van drank, dat hij, van nature matig en in de laatste twee jaar weinig gewend, vreesde dronken te worden, hetgeen zijn houding iets gedwongens gaf. Zo nu en dan kwam de een of ander bij hem praten, steeds dezelfde vragen stellend en verstrooid naar het antwoord luisterend. Om
| |
| |
Mirella had zich aan de geïmproviseerde bar een groepje gevormd, dat hoofdzakelijk uit mannen bestond en hij zag een tijd lang weinig meer van haar dan de beweeglijk wippende rok van haar satijnen japon en een paar tamelijk stevige benen in lichte dunne kousen.
Hij kwam er niet toe zich in de menigte te begeven, hetgeen hij vroeger zeker gedaan zou hebben, maar deed netjes wat er van hem verwacht werd om de orde niet te verstoren; hij bleef op zijn plaats zitten, liet zich bedienen, stond op, gaf handjes, bedankte voor het cadeau, maakte glimlachend een opmerking over zijn gijzelaarschap. ‘Blij je even te zien,’ inderdaad toch blij iedereen en hij ook; een slok uit het glas voor hem, een nieuwe sigaret. ‘Neen, jij niet, je zult ze nog nodig hebben daar, neem er liever één van mij,’ sommige vrouwen zoenden hem pardoes op zijn mond en hij had het gevoel alsof hij vol lippenrood zat, proefde de kleverige, geparfumeerde substantie op zijn tong en haalde zo nu en dan steelsgewijze zijn zakdoek te voorschijn om de sporen dezer al te vluchtige erotiek te doen verdwijnen. ‘Wat zie je er goed uit, Richard,’ op een toon, alsof ze zo met hem in bed wilden stappen, maar ze mengden zich schielijk onder de anderen, een geur van buitenlucht, bont en ‘Plaisir du soir’ of ‘Cuir de Russie’ achterlatend.
André kwam hem inlichten over de bezwaren, die het onderduiken met zich meebracht, verzekerde hem, dat hij hem benijdde, hém zou weinig gebeuren, doch als ze werkelijk naar mensen gingen zoeken, die het regime hadden aangevallen, neen, dat wás nog niet gebeurd, maar het kón gebeuren, nietwaar, elk ogenblik, ja Karel, die hield zich niet erg goed, en Karel, een nieuw glas inschenkend, plaatste een smalende opmerking over André, die zich in zijn lafheid hoogst interessant voelde, en een ander die van een ander zei, dat die ander ‘scheef’ of ‘slap’ was en dan kwam die ander en die beweerde van de vorige ander ook iets dergelijks en een schilder, die lid van het gilde geworden was, verweet een schrijver, dat hij een roman
| |
| |
uit het Duits vertaald had en al was die dan geen lid geworden, veel verschil zag hij persoonlijk niet, maar als je gijzelaar was had je goddank met dat soort dingen niets te maken, je behoefde zelf niet meer dubieuze beslissingen te nemen en Richard begreep het wel en hij begreep het: het huilen stond hem op een ogenblik nader dan het lachen, maar dat kon ook van de drank zijn.
Het was geen verachting of zelfs ironie, die hem even op een afstand van hen plaatste, het was misschien inderdaad de afzondering, de afzondering van gelijkgerechtigden en lotgenoten, die hem ertoe bracht zich sterker verwant te voelen met zijn hem ten slotte vreemde mede-gijzelaars dan met zijn vrienden, zijn kring, die uiteengeslagen in gedachten en daden nochtans de banden nauwer aanhaalde, zoals in een conflictrijk huwelijk de liefde hevig en nerveus moet zijn om de gevaarlijke spanningen, die elk ogenblik het einde kunnen veroorzaken, te beteugelen. Hoe solidair was immers ondanks tegenstellingen deze opgejaagde troep duiven, deze tot een kudde schapen gedegradeerde groep individualisten, een duiven-solidariteit, een schapen-solidariteit, toegegeven, maar elk op zichzelf toch tot het uiterste toegespitst, vallend en opstaand en dodelijk geschrokken, om de menselijke waardigheid te verdedigen. Geen wonder dat hij in zulk een gezelschap slechts als lijk of jubilaris kon fungeren.
Het lijk kreeg weer een borrel en voelde zich reeds wegdoezelen, doch ineens was het minder druk om hem heen en zat Mirella tegenover hem. ‘Zorg ervoor, dat ze je niet te veel laten drinken,’ fluisterde ze, zich naar hem overbuigend. ‘Om acht uur hebben we nog de hele avond voor ons en dan is het zo vervelend als je meteen gaat slapen.’
Hij knikte en schoof haar zijn glas toe, dat ze in één teug leegdronk.
‘Ik zal iets te eten voor je halen,’ besloot ze energiek en stond op. ‘Anders haal je het niet.’
| |
| |
‘Je man,’ zei hij angstig en onzeker. ‘Ik ben nog niet aan je man voorgesteld. Of komt die niet?’
Ze glimlachte even zonder hem aan te kijken.
‘Je weet toch wel, dat ik die niet heb. We zijn alleen vanavond, met het meisje natuurlijk.’
Voldaan leunde hij achterover, doch tevens op zijn qui-vive; een dronkemansslimheid die vraag naar haar man en ze had het gemerkt ook. Hij moest nodig wat eten.
Ze kwam weldra terug met een schaaltje hors d'oeuvre. ‘Op het nippertje,’ zei ze tevreden. ‘De mensen eten als beesten tegenwoordig. Iedereen heeft wat meegebracht, maar iedereen zorgt ook, dat hij ruim zijn portie krijgt. Je reinste hongersnoodpsychose.’
‘Daar lijd jij dus niet aan,’ concludeerde hij.
‘Neen.’
Ze keek met haar hoofd in haar handen geleund toe, hoe hij at.
‘Je hebt mooie, lange wimpers,’ zei hij plotseling.
‘En ze zijn echt ook. Niet ingezet. Helemaal niet praktisch. Net zomin als afgeschoren en bijgetekende wenkbrauwen.’
‘Ze zijn wel bijgewerkt,’ constateerde hij, nu nauwkeuriger kijkend.
‘Dat is iets anders. Of houd je er niet van? Dan doe ik het eraf. Je bent ten slotte mijn gast,’ zei ze koket.
‘O, neen, doe dat niet. Maar waarom is dat inzetten niet praktisch?’
‘Dat vertel ik je misschien nog wel.’ Ze stond op en pakte het lege schaaltje. ‘Wil je nog wat?’
‘Neen, dank je. Blijf nog even zitten.’
Ze schudde haar hoofd en stapte weg. Stevige benen, maar toch wel goed gevormd. Lang niet lelijk, nee, lang niet lelijk, misschien wel de mooiste hier.
‘Aardige vrouw, vind je niet?’
George, George Wixforth. Hij was nu weer nuchter. George
| |
| |
niet, niet helemaal. Hij liep met een kruik in zijn hand, schonk hem in en dronk zelf het glas leeg.
‘Wie heeft er uit mijn glaasje gedronken?’ vroeg hij op zangerige toon en wees op de rode streep, die Mirella's lippenrood had achtergelaten.
‘Dat heeft Mirella gedaan,’ antwoordde hij zichzelf. ‘Ook een glaasje? Heel aardige vrouw.’ Hij schonk nog eens in en schoof nu het glas naar Richard. ‘Elk de helft. Jij eerst.’
‘Ken je haar zo goed?’
‘Dat niet. Getrouwd. Ik, bedoel ik. Vriendin van Laura. Een jaar of zes geleden gescheiden. Zij, bedoel ik. Heb ik toen behandeld, weet je misschien nog wel. Ruyvenaar, die effectenmakelaar, een goede kennis van Karel. Ze is van hem weggelopen. Duur meisje, veel pretenties. Veeleisend,’ hij haalde het woord wat uiteen. ‘Véél - eisend, hoe noem je dat? Allure, neen, extraordinaire, neen, extravagant. Extravagant, juist. Drink je helft op.’
Richard gehoorzaamde. De drank was nu ineens bitter op zijn tong.
‘Eerlijk de helft,’ drong George aan. ‘Zal nog een kleinigheidje bijschenken. Fles is toch bijna leeg.’ Hij schudde en luisterde aandachtig. ‘Vast niet meer dan drie. Aardige vrouw, he?’
‘Heel aardig,’ beaamde Richard sussend.
‘Dus niet aardig?’ vroeg de ander wantrouwend.
‘Natuurlijk, George, heel aardig. Misschien de mooiste van het hele gezelschap.’
‘Zou ik ook denken. Ze wasje tafeldame geweest als we gezamenlijk hadden gegeten, maar nu is ze je gastvrouw voor vannacht. Beter. Veel beter.’
Terwijl hij toekeek hoe George zich nog eens inschonk, voelde Richard, dat hij bloosde. ‘Ik neem je glaasje maar mee,’ besloot zijn vriend en schoof met voorzichtige, bestudeerde passen weg. Tafeldame, hij had iets geschreven over een tafeldame. Hij wilde opstaan om George te vragen wat hij bedoeld had,
| |
| |
maar deze had zich alweer bij een groepje gevoegd, stond daar plotseling blijkbaar heel correct te praten. Het glas en de kruik had hij op tafel laten staan.
Richard schonk zich in. Het had geen zin om een nadere uitleg van zijn woorden te vragen. Hij had er misschien niets bij gedacht. Laura en Stella kwamen naar hem toe.
‘Het is gauw afgelopen, hoor,’ troostte de eerste hem. ‘De meesten gaan nu weg. Ben je erg moe?’
‘Niet bijzonder,’ verzekerde Richard opgewekt. ‘Het was toch prettig allen weer eens gezien te hebben. Ik ben je erg dankbaar, dat je iedereen hebt gewaarschuwd. En niemand is weggebleven, lijkt me,’ constateerde hij voldaan. ‘Men heeft me niet vergeten.’
‘We hebben alleen schandelijk weinig geschreven,’ bekende Stella berouwvol. ‘Het schijnt toch, dat slechts het persoonlijk contact de vriendschap onderhoudt. Al die jaren was je geen vlees en bloed voor me, een imaginaire figuur. Maar nu ben je er weer.’
‘En straks ben ik weer weg,’ herinnerde hij haar.
‘God, ja. En dan schrijf ik toch weer niet.’
‘Kom je morgen nog even langs?’ vroeg Laura.
‘Misschien wel. Ik zal eens kijken...’
Ze zaten elkaar verlegen aan te kijken bij deze laatste zinnetjes voor het afscheid.
‘We hebben zo weinig aan je gehad. Je werd steeds in beslag genomen door de anderen.’
‘Ik hoop niet, dat je aldoor hetzelfde hebt moeten vertellen.’
Hij glimlachte geruststellend. ‘Ik vond het erg prettig.’
‘George heeft te veel gedronken. Die heb ik in bed gestopt,’ vertelde Laura.
‘Had je dan nog een bed?’ vroeg hij ineens.
‘In de zijkamer boven, meer een soort divan. Dat kon ik jou niet aanbieden,’ antwoordde ze zonder aarzelen. ‘Meer iets om je roes op uit te slapen.’ Ze stond op en keek op haar horloge.
| |
| |
‘Kwart over zeven. Jullie moeten nu wel weggaan,’ zei ze tegen Stella. ‘Voor jou is het nog een heel eind.’
‘Heeft Richard nog geen logies?’ vroeg deze.
‘O, jawel,’ zei Laura ontwijkend. ‘Kom, ik zal je jas halen. Waarschuw jij Karel.’
Binnen tien minuten had ze de gasten weggewerkt met het vermoeide gezicht van iemand, die er genoeg van heeft. Richard had pijn in zijn handen van het afscheid nemen. Mirella kwam op hem af in een ruime lange nertzmantel: ‘Ik heb voor halfacht een pony-tax besteld,’ zei ze. ‘Je moet je gezicht afvegen. Het zit weer vol rood.’
Ze haalde een zakdoekje te voorschijn, maakte het nat met haar tong, en wreef over zijn wangen en lippen, alsof hij een kind was, dat zich niet goed had gewassen.
‘Ik had liever gewandeld,’ zei hij. ‘Ik heb verduisterd Amsterdam in zo'n tijd niet gezien. En morgen wil ik naar Artis en langs de grachten en de Amstel en door de Jodenbuurt,’ voegde hij erbij.
‘Goed, goed,’ suste ze. ‘Maar je koffer? Die moet Laura dan maar aan de pony-tax meegeven en dan bel ik het meisje even, dat ze hem in ontvangst neemt. Maar kleed je dan ook meteen aan.’
Ze zeilde volumineus weg in de zware, langharige roodbruine mantel.
‘Dag Richard.’ Het leek of Laura wilde gaan huilen.
‘Altijd naar, het einde van dit soort feestjes, omdat het slot zo abrupt is,’ verdedigde ze zich. ‘Dat hebben we ook al aan de Duitsers te danken,’ meende ze vol haat. ‘Alles hebben we aan ze te danken.’
Karel liet hen uit. ‘George slaapt. Je moet het hem maar niet kwalijk nemen. Iedereen drinkt te veel. Het ligt in de tijd zullen we maar zeggen.’ Zijn stem klonk mat. ‘Irene is al naar huis gegaan. Ze laat zich verontschuldigen. Tot ziens, hoop ik. Dag Mirella. Pas goed op hem.’
Buiten stond hij hulpeloos voor zich uit te staren.
| |
| |
‘Je moet me een arm geven,’ gebood Mirella. ‘Ik ben nachtblind en ik heb zulke hoge hakken.’ Ze nestelde zich tegen zijn schouder en duwde een zwaar voorwerp in zijn handen. ‘Neem mijn knijplantaarn,’ zei ze. ‘Ik houd het maar een paar minuten vol, dan krijg ik kramp in mijn hand. Zie je al wat?’ De rand van haar hoed streek even tegen zijn oor.
‘O ja, het gaat best.’ Hij onderscheidde nu een witte trottoirband en deed onzeker een paar passen.
| |
V
Donker Amsterdam viel hem tegen: het was te donker om de indruk te vernieuwen, die hij al die tijd bewaard had van de door de maan verlichte stad. Hij liep nu ook niet alleen zoals in die eerste dagen van de bezetting, toen hij zich verzoend had met het denkbeeld deze oorlog eenzaam te doorstaan, nu zijn verloving was verbroken. Dat was allemaal gewoon doorgegaan: evenals de kleine, menselijke, welhaast alledaagse zo niet altijd dagelijkse besluiten. Een ogenblik had hij geweifeld en wellicht naar een wederzijdse veiligheid verlangd, geen liefde, maar het gevoel samen te zijn. De wandelingen in het maanlicht hadden hem bevrijd in de kinderlijke overweging, dat de maan er nog was, dat Amsterdam er nog was, dat bij alle verandering veel hetzelfde zou blijven, de bloemen des velds, de vissen in het water, de vogelen in de lucht, dat men om zo iets oppervlakkigs en voorbijgaands als een oorlog dus niet op zijn besluit terug diende te komen. Toen was het iets oppervlakkigs geweest, maar in die twee jaar, twee-en-een-half ruim, was de oorlog dieper in de samenleving ingevreten en beheerste, hij had het nu gemerkt, ook het leven van de nog vrij rondlopende landgenoten. De duisternis was dreigender geworden, verbeeldde hij zich: het klikkak van de paardehoeven der ponytaxen, het snel versterven van naderende en zich weer verwijderende stemmen, het gezang van een stel kwajongens, dat bang
| |
| |
in het donker, uitbundig feestgedruis trachtte voor te wenden, het zwarte water bij de schaars verlichte bruggen, dit alles had iets lugubers nu, terwijl het in andere omstandigheden poëtisch had kunnen zijn; de overvolle trams, waar de mensen in het stikdonker op de treeplank stonden, maakten het stadsbeeld armoedig, vooral ook, merkwaardigerwijze, zodra men besefte, dat het nog geen acht uur was. Zijn zwijgzaamheid scheen hem te verraden, want Mirella vroeg plotseling: ‘Vind je het prettig?’
‘Neen,’ gaf hij toe.
‘Ik dacht het wel. Daarom had ik ook een wagentje besteld,’ zei ze.
Hij zag nu vaag haar profiel, ze had een vrij grote, rechte neus, die en face klein had geleken.
‘We zijn er gauw,’ troostte ze hem. Haar stem klonk donker als ze zo op halfluide toon sprak. Zo nu en dan hield ze hem met een ruk terug als ze een paal zag, die er niet was, of een boom.
‘Meer worteltjes eten,’ schertste hij vermanend. ‘Gebrek aan carotine veroorzaakt die nachtblindheid.’
‘Ik ben ziek van worteltjes,’ beweerde ze. ‘Deze winter kun je bijna geen behoorlijke groente krijgen, zelfs niet als je betaalt. En ik vind het zo vernederend en zo tijdrovend steeds aan je eten te moeten denken.’
‘We zullen vanavond niet over de oorlog praten,’ beloofde hij, ‘en niet over worteltjes.’
Ze lachte. ‘Ben je altijd zo volgzaam?’
‘Ik weet het niet. Ik ben eens verloofd geweest en dat meisje zei, dat ik erg koppig was. Houd jij van de man, die je in zijn sterke armen neemt, je door struikgewas en beken torst en dan in zijn holwoning gevangen zet? Nature in the raw is seldom mild. Dat was een reclame voor sigaretten, meen ik, met zo'n super-wildeman, goed geschoren en met een beestevel om.’ Het donker maakte hem moedig en welsprekend. Als ze aan- | |
| |
stonds weer tegenover elkaar stonden moest het ijs althans gedeeltelijk gebroken zijn.
‘Ik houd eigenlijk van alle mannen,’ was het onverwachte antwoord, vleiend en toch niet aanmoedigend.
‘Maar je bent toch van je eigen man weggelopen,’ constateerde hij om die hinderijke algemeenheid te verdrijven.
‘Hoe weet je dat? Van George? Heeft die je dat verteld?’
‘Ja.’
‘Wat heeft hij nog meer van me gezegd?’ vroeg ze haastig.
‘Verder niets, behalve dan, dat je mijn tafeldame geweest was als we gezamenlijk hadden gegeten.’
‘Ik houd in elk geval niet van mannen, die te veel drinken,’ corrigeerde ze snibbig haar vroegere uitspraak. ‘Hier zijn we er.’ Zonder gebroken ijs, bedacht hij. Even stonden ze vlak naast elkaar in de donkere hal. Hij verbeeldde zich, dat ze volkomen onnodig, want hij was achter haar binnengekomen, tegen hem aanleunde en dacht erover zijn armen uit te breiden en met een resoluut gebaar het ijs stuk te slaan, maar hij was te laat. Plotseling stond hij tegenover de ongenaakbaarheid in bont en het meisje kwam aanlopen om hem zijn jas af te nemen. Tegen de met marmer beklede muur stond zijn handkoffer.
‘Heb je al gedekt?’ vroeg Mirella het meisje.
‘Ja, mevrouw.’ Ze bukte zich om de koffer op te nemen.
‘Laat die nog maar even staan.’ Mirella opende rechts een deur en ging Richard voor naar een grote kamer, naast de hal, in de breedte van het huis.
‘Ik heb wat laten klaarmaken,’ zei ze. ‘Als je even wilt wachten? In die kast daar staan boeken. Vind je het leuk als ik een avondjapon aantrek? Maar dan duurt het wat langer.’
‘Als het niet te veel moeite is,’ opperde hij. ‘Alleen heb ik niets anders dan dit.’ Hij wees op zijn pak.
‘O, dat geeft niet. Je hebt tegenwoordig nooit meer een gelegenheid om iets anders aan te doen. We maken er een intiem dineetje van. Wil je nog wat drinken?’
| |
| |
‘Ik zou niet durven,’ verzekerde hij ernstig.
Ze trok een gezicht en stak haar tong uit, draaide zich om en liep met loshangende jas, die onverschillig achter haar aanzwierde de kamer uit. Ze kwam nog even terug. ‘Achter je in het kastje staan sigaretten,’ lichtte ze hem in.
Haar boekenkast maakte hem niet wijzer, integendeel: Gyp, Colette, Pierre Louys, Daudet's Sappho, broederlijk naast Mauriac, Malraux, Romains, Proust. Veel Engels en Amerikaans, Lawrence volledig zonder Lady Chatterley's Lover, Otto Julius Bierbaum, vrijwel de enige Duitser, een paar reisbeschrijvingen, heel ouderwetse plaatwerken over Franse music-hall-sterren. Parijs einde negentiende eeuw, Wilde natuurlijk, hij begon er nu toch iets van te begrijpen, een paar studies over Beardsley, maar niets over Rops, te luguber. Een paar Amerikaanse werken voor schoonheidsspecialisten, toch geen boekenkast van een vrouw, die amper na kennismaking met een man gaat slapen, veel te literair libertijns, te theoretisch. Ook niet een vrouw, die je niet belachelijk maakt als je over meteen-grote-indruk-op-me-gemaakt, nog nooit zo'n interessante vrouw ontmoet en liefde op het eerste gezicht begint. Trouwens veel te aardige vrouw voor zulk soort praatjes. Dat ze die koffer niet meteen naar zijn slaapkamer had laten brengen, zei ook niet veel. Kon hij zelf ook doen of het meisje kon het later doen als ze gegeten hadden. Hij keerde naar zijn fauteuil naast de bank terug met een deel van Thackeray, doch legde het boek neer zonder er een oog in geslagen te hebben en keek de kamer rond.
Ze was meer gezellig dan mooi ingericht, heel gemakkelijke stoelen, behalve de bank nog een divan, een rode mahoniehouten kast op heel ranke poten, rococo of zo iets, dik Boechara-tapijt, wel aardig, maar een beetje te mannelijk voor een vrouwensalon, een paar oude schilderijen, naamloos, en een aardig portret van haarzelf, modern, erg luchtig, niet zonder erotiek al was het geen naakt.
| |
| |
Niet erg hoopgevend, dit alles, en zijzelf ondanks haar cameraderie toch niet opvallend toeschietelijk. Achter de porte-brisée hoorde hij plotseling het korte getik van haar hakken, dat ineens werd gesmoord in een kleed. Een stoel verschoof, een kast werd opengedaan. Zou dat haar slaapkamer zijn of was hij al zover, dat hij haar in zijn verbeelding zich zag verkleden, terwijl het meisje hiernaast bezig was de soep op te scheppen? Hij hoorde iets van metaal op glas klinken, maar dat kon ook een nagelvijl tegen het glas van een toilettafel zijn. Stond ze weer op? Hij durfde geen geluid te maken om haar niet te waarschuwen. Kast open, kast dicht, stoel, aardewerk tegen aardewerk, toch het meisje, zachtjes opstaan en gaan kijken door een kier, foei Richard, zo iets doet men niet, zelfs niet na twee jaar, plotseling de deuren opengooien en zich stamelend verontschuldigen en dan samen lachen om de vergissing, zij in haar hemd, heel mooi? Het was niet veel, maar beter dan vanavond als een schooljongen naar boven gestuurd te worden, als een schooljongen, die gezakt is, heel vriendelijk, zijn best gedaan, hoor, maar gezakt. Te verlegen, te weinig doortastend, te weinig mán. Vrouwen hielden van alle mannen behalve van schuchtere. Wie de koek krijgt, wie de gard. Liever de gard dan niets. Ofschoon, neen, liever keurig sterven dan grof overwinnen. Dat wil zeggen: met grofheid overwint men niet, hij tenminste niet.
Weer klikten de hakken. Nu of nooit? Onwillekeurig stond hij op en deed een paar pas vooruit; op hetzelfde ogenblik weken de deuren vaneen en stond Mirella voor hem.
‘Prachtig,’ zei hij, volkomen perplex. Ze had een lange avondjapon aan van soepele taupekleurige stof, die hoog aan de hals gesloten haar rug vrij liet, dat zag hij meteen aan het strak onder haar armen doorlopende decolleté. Grijze satijnen schoentjes, een grote ketting van rooktopazen om haar hals en in haar glanzend zwarte krullen een klein diadeem. ‘Je ziet er beeldig uit.’
| |
| |
‘Heerlijk,’ zei ze. ‘Geef me een arm, dan gaan we eten.’ Ze kwam met haar schouder beneden de zijne, terwijl ze tussen de deuren zo groot geschenen had.
‘Het is wonderlijk,’ zei hij, terwijl hij zo van terzijde naar haar keek, ‘doordat de schouder van een vrouw zo geleidelijk overgaat naar de borst en de rug lijkt hij van de zijkant gezien altijd veel voller dan je verwacht, zelfs bij een slanke vrouw zoals jij.’
‘En vind je dat lelijk?’ vroeg ze, hem even aankijkend.
‘O, neen,’ verzekerde hij haastig. ‘Het was eerder een onhandig compliment. Ik heb in zo'n tijd geen vrouw van dichtbij gezien, dat me bepaalde bijzonderheden opvallen. Bepaalde bergen zijn hoger dan je je hebt voorgesteld, bepaalde baaien liefelijker, sommige klippen gevaarlijker.’
‘Je praat over me alsof ik een vreemd land ben.’
Hij knikte ernstig. ‘Terra incognita. Elke man is een verkapte ontdekkingsreiziger. En elk land is toch weer vreemd en bekend tegelijk.’
Ze traden de eetkamer binnen en hij schoof een stoel voor haar achteruit. Mirella ging peinzend zitten. ‘Zo iets heeft een vrouw ook wel,’ meende ze. ‘Het verlangen naar den vreemde, het avontuur. Maar een land is toch op zijn mooist als je er voor het eerst voet aan wal zet. Dat “eerste gezicht” vind je daarna toch nooit meer terug. Geef je bord, dan zal ik de soep opscheppen. Ik heb maar geen hors d'oeuvre laten maken, daar kregen we genoeg van bij Laura en Karel, dacht ik. En bij de tong heb ik Franse rosé. Of heb je liever Bordeaux? Ik houd zelf zoveel van rosé, zie je,’ eindigde ze verontschuldigend.
‘Ik vind alles uitstekend,’ zei hij luchtig, ‘zolang ik in zulk gezelschap eet. Wat dat “eerste gezicht” betreft heb je niet altijd gelijk, dat krijg je soms na jaren. Ineens zie je de stad weer opnieuw en beter, mooier, sprookjesachtiger, onwerkelijker en werkelijker tegelijk. Soms komt het ook in tussenpozen terug. Dat toegepast bij een vrouw.’
| |
| |
‘Met een man heb ik dat nog nooit gehad,’ viel ze hem in de rede. ‘Vandaar misschien, dat ik zo veranderlijk ben.’
‘Veranderlijkheid werkt dat terugkomen van het “eerste gezicht” niet in de hand,’ zei Richard streng. ‘Je moet ervoor open staan, niet zeggen: daar ben ik zo veranderlijk van geworden, je moet het zoeken, nu ja, niet bewust zoeken met een lantaarntje, zoeken zonder eraan te denken,’ verbeterde hij zich, toen hij zag, dat ze hem tegen wilde spreken.
‘Zo,’ zei ze met effen gezicht. ‘Wil je de borden even in de doorgeefkast achter je neerzetten? Ik vind het niet prettig als het meisje aldoor binnenkomt. Daar staat ook de wijn met een kurketrekker ernaast. En de schalen.’
Zo kan ze elke poging, ernstig of luchtig, verijdelen, dacht hij. Wil ze dat? Was het dan toch beter domweg het ene compliment op het andere te stapelen? Was ze zo'n soort vrouw? Hij schonk haar in en dacht erover meteen een kus op haar schouder te drukken. Geen zoen, een kus, hoffelijk, schijnbaar zonder bijbedoeling, zodat ze onmogelijk beledigend kon kijken, als eerbetoon, nochtans een voorbereiding. Maar ze kon erg onbewogen kijken, zoals nu, niet het juiste ogenblik zo onder het eten, blijkbaar. Toen hij weer tegenover haar zat had hij er spijt van, want nu lachte ze ineens heel vriendelijk, verleidelijk zelfs, terwijl ze haar glas ophief: ‘Op onze kennismaking,’ zei ze op hartelijke toon.
‘Op onze nadere kennismaking,’ meende hij nadrukkelijk. ‘Dat ze niet in een te verre toekomst mag liggen.’
Ze fronste even haar wenkbrauwen, maar ontspande onmiddellijk daarop haar gelaat. ‘Goed dan. Nadere kennismaking in een niet te verre toekomst. Daar drinken we op. En nu gaan we eten. Ik heb honger.’
Ze at werkelijk flink en liet zich niet meer afleiden. Alleen toen ze zag, dat Richard te weinig nam naar haar zin, schepte ze hem eigenhandig op. ‘Goed eten,’ sprak ze vermanend en boog zich weer over haar bord.
| |
| |
Bij het dessert keek ze op haar horloge. ‘Ik heb de koffie binnen laten brengen. Maar het is tegen negenen. Wil je naar de berichten van de bbc luisteren?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nu niet, tenzij jij er prijs op stelt.’
‘O neen, ik niet. Maar de radio staat hier in de kast, weet je.’
Ze wees naar een hoek van het vertrek. ‘Dan behoeven we hier niet te blijven wachten,’ besloot ze, terwijl ze opstond. ‘Ik houd eigenlijk niet van radio,’ bekende ze. ‘Evenmin als van de film. Ik ben eigenlijk erg ouderwets.’
‘Eind negentiende-eeuws,’ veronderstelde Richard. Ze glimlachte. ‘Je hebt in mijn boekenkast gekeken. De mooiste tijd geweest voor de vrouw, zo vlak voor de emancipatie. Kom, we gaan naar binnen.’
In de salon wees ze hem op de bank te gaan zitten; nadat ze de koffie had ingeschonken en hem een kaars had gegeven om de cognacglazen te verwarmen, nestelde ze zich half liggend in de kussens naast hem, met haar armen onder haar hoofd gevouwen. Waar de kop van de bovenarmspier aan de rugspier grensde vormde zich een zacht, rond kuiltje, als een roze nestje op de blanke schouder.
‘Waar kijk je naar?’ vroeg Mirella.
Hij raakte vluchtig de plek aan en glimlachte gedwongen: ‘Ik ben vervelend met mijn anatomische bijzonderheden. Ik had over je edel voorhoofd of je prachtige ogen of anders over je volle lippen en je mooie benen moeten praten, of over je vorstelijke gang en je elegante gebaren, maar ik word plotseling gefascineerd door kleinigheden: de oksel van je arm, het kuiltje op je schouder, de aanzet van je borst en ik stel me voor ze niet te vergeten als ik je niet meer kan zien.’ Zijn stem klonk schor. ‘Ik ben zo bang ze in mijn herinnering kwijt te raken,’ besloot hij hulpeloos en wanhopig tegelijk.
Ze boog zich naar hem toe, langzaam, agressief afwachtend, tot haar gezicht vlak bij het zijne kwam. Haar lippen weken uiteen en hij zag, dat ze haar oogleden met zilvergrijs had aan- | |
| |
gezet. Terwijl hij zijn mond op de hare drukte, voelde hij haar armen om zijn hals, koel en zacht en levend zoals alleen vrouwenarmen kunnen zijn.
Ze kwam terug in een lichtgroene huisjapon van zware, glanzende, ritselende zijde met lange mouwen. ‘De glazen zijn helemaal koud geworden,’ zei ze, terwijl ze een teug cognac nam.
‘En de koffie ook,’ constateerde Richard voldaan. Ze kwam op zijn knieën zitten, verwarmde het glas in haar handen. ‘Proef eens,’ vroeg ze na een poosje. ‘Zo goed?’
‘Voor mij wel,’ zei hij glimlachend. ‘Beter jouw handen dan welke kaars ook.’
Terwijl ze de koffiemachine naar zich toehaalde en de spiritusvlam eronder aanstak, zei ze binnensmonds, alsof de woorden niet voor hem bestemd waren: ‘Gek, dat vrouwen zo iets altijd aardig vinden, ofschoon er niets mee bedoeld wordt.’
‘Dwaasheid,’ meende Richard. ‘Een kaars is toch niet te vergelijken met welke vrouwenhand dan ook?’
‘Dus het was niet speciaal een compliment aan mij?’
Hij lachte. ‘Wil je, dat ik je verzeker, dat je de liefste en mooiste vrouw van de wereld bent?’
‘Neen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat je het niet meent en omdat ik het niet ben.’ Ze stond op van zijn knieën, haalde schone kopjes uit het rococokastje en schonk ze in. Daarop kwam ze naast hem zitten, in de kussens, met haar benen op de bank getrokken.
‘Sommige mannen krijgen het pas te pakken als het ijs gebroken is,’ doceerde Richard, in zijn kopje roerend. ‘Tot die categorie behoor ik. Voor die tijd wilde ik je alleen maar hebben, nu word ik pas verliefd. Daarom ben jij voor mij op het ogenblik de liefste en mooiste vrouw van de wereld, de enige vrouw van de wereld, want ik kan nu aan geen andere denken. Het is vreselijk eenvoudig.’
| |
| |
‘Adam zag ten slotte ook alleen maar Eva in het hele Paradijs. Hij had geen andere keuze,’ zei ze spottend.
‘Je wilt daarmee zeggen, dat ik geen andere keuze had. Die had ik ook niet,’ gaf hij toe. ‘Ik wilde dan ook niet mezelf prijzen, maar jou. Omdat je mijn nood lenigde. Het treft me steeds weer en stemt me tot dankbaarheid, als een vrouw zo iets voor je doet.’
‘Het heeft niet zoveel te betekenen,’ zei ze mat. ‘Vrouwen plegen haar toeschietelijkheid breed uit te meten en meestal laten ze de man in een of andere vorm duur betalen.’
‘Des te verrassender als een van haar zich zonder iets te vragen geeft, uit barmhartigheid, want liefde kan het immers niet zijn?’ vroeg hij, bijna hoopvol. ‘Neen, laat mij uitspreken,’ vervolgde hij, haar hand in de zijne nemend. ‘Zulk een barmhartigheid, zo heb ik het altijd gevoeld, zou mij verliefd kunnen maken.’
‘Dit is een bijzonder geval,’ sprak zij ontwijkend. ‘Je was tot het uiterste gespannen en de ontspanning veroorzaakt dan een te heftige reactie. In een normaal geval was je hoogstens in een goede stemming geraakt, je was bevredigd, nu kom je in extase. Maar dat is de situatie, niet jij, niet ik.’
‘Een soort dronkenschap, de klassieke liefdesroes. Maar die begint bij mij dan later dan gewoonlijk.’
‘O, neen. Het hangt soms van het type man af,’ zei ze, hem even met haar koele hand over zijn voorhoofd strijkend. ‘Maar vooral van de bloeddruk misschien. Ik ben in dat opzicht erg nuchter. Kom, laten we niet te diep over zulke dingen nadenken.’
‘Maar ik ben bezig je het hof te maken.’
‘Dat weet ik wel,’ glimlachte ze. ‘Het is aardig van je, maar het hoeft niet.’
‘Het is sterker dan ik. Verliefd worden is je in een ander verdiepen. Het is onvermijdelijk het stadium, dat volgt op de begeerte. Juist misschien in deze situatie.’
| |
| |
Ze keek hem ernstig aan. ‘Maar ik wil niet, dat je verliefd op me wordt,’ zei ze.
‘Waarom niet?’
‘Dat kan ik je niet zeggen. Neen,’ zei ze, toen ze zag dat hij een gezicht zette alsof hij het begreep. ‘Er is geen ander.’
‘Dan begrijp ik het niet,’ zei hij wanhopig. ‘Of meen je, dat ik dan meteen veeleisend zou worden? Geregeld brieven schrijven aan de arme gijzelaar, onwankelbaar trouw, enz. Ik ben niet zo dwaas dat te verlangen.’
Ze stond op, liet hem in de hoek van de bank zitten, vlijde zich tegen hem aan en zei: ‘Laten we niet te veel redeneren. Neem alles zoals het is. Laten we het alleen maar prettig hebben.’
Hij lachte. ‘Natuurlijk. Als je daar op staat. Alleen wek je bij mij dan een verkeerde voorstelling van mezelf. Ik moet me dan als een Don Juan gaan voelen, wie iedere vrouw zo maar in de armen valt. En dat lijkt me eerlijk gezegd nogal gek.’
‘Wie weet?’ glimlachte ze, naar hem opkijkend. ‘Waarom zou je het niet kunnen zijn? Don Juan is geen universele figuur. Elke vrouw heeft haar eigen Don Juan, zoals elke man zijn eigen fatale vrouw heeft. Je moet er natuurlijk aanleg voor hebben zo iets bij jezelf te creëren,’ voegde ze er dromerig aan toe.
‘Voor een vrouw, die voor het eerst haar Don Juan is tegengekomen doe je nogal zelfstandig, vind ik,’ meende hij streng.
‘Vind je? Weet jij hoe vrouwen zich bij Don Juans gedragen? Uit eigen ervaring?’ vroeg ze lachend.
‘Ja zeker.’
‘Hoe dan?’
‘Toen ik Don Juan was bij de koningin van Mijn Hart en de prinses van Mijn Dromen, een allerplezierigst baantje overigens, veel beter dan hofnar, wilden ze juist graag, dat ik verklaarde verliefd op ze te zijn.’ Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Nu begin je weer.’
| |
| |
‘Maar, mijn hemel! Zelfs als ik het niet zou menen, is dit toch de conversatietoon als je in elkaars armen ligt, zou ik denken,’ zei hij. ‘Welke speciale reden heb je toch om hier iets tegen te hebben? Je afwijzende houding is ook weer een soort flirt.’
Ze richtte zich op, strijdlustig, dreigend bijna. ‘Nu goed dan. Zeg wat je wilt. Maar ik waarschuw je voor de gevolgen.’
‘Dat is een uitdaging,’ meende Richard. ‘Die moet ik wel aannemen.’
Merkwaardigerwijze bleven ze nu ineens lange tijd zwijgend zitten, Mirella met haar hoofd op zijn borst.
‘Kijk,’ begon hij ten slotte op gedempte toon. ‘Ik ben heus niet zo sentimenteel, oorspronkelijk. Ik begrijp best, dat we elkaar niet behoeven wijs te maken, dat we nu ineens van elkaar houden. Maar ik kan niet nalaten mijn gevoelens te uiten. Ik ben, laten we zeggen, aangenaam verrast. Ten slotte kenden we elkaar niet enige uren geleden, we bestonden niet voor elkaar. En nu liggen we in elkaars armen. Ik ben gelukkig, meer kan ik niet zeggen, en jij, jij vertoont geen tekenen van weerzin. Je houdt eigenlijk van alle mannen, zei je. Maar ik heb geen keuze: ik houd alleen van jou. Dat klinkt overdreven, maar de volgende maanden, misschien jaren ben jij voor mij de enige vrouw op de wereld. Adam heeft alleen Eva. Maar daarom kan dat gevoel toch even intensief, even eerlijk zijn als elke andere, zogenaamd onverklaarbare liefde. De liefde op zichzelf, het gevoel immers, blijft onverklaarbaar al zijn de omstandigheden waaronder zij ontstond bijzonder gunstig. Een andere vrouw zou me niet dit gevoel gegeven hebben. De wijze waarop men liefde weet te wekken is een criterium voor de persoonlijkheid. Maar ik vraag je niets, want als jij niet hetzelfde voelt ligt dat aan mij. Ik vraag niets wat je niet uit eigen beweging geeft. Ik houd van je. Ik ben je dankbaar, ik ben gelukkig. Dit is een van de mooiste ogenblikken van mijn leven, omdat ze zo natuurlijk is, deze situatie, en toch zo weinig voorkomt.’
Ze lichtte haar hoofd op en legde haar arm om zijn hals.
| |
| |
‘Je moet je er niet zoveel van voorstellen. Je mag me niet op een voetstuk plaatsen,’ zei ze bijna smekend, terwijl ze zijn mond naar de hare trok. ‘Het is heel anders.’
Hij maakte zich zachtjes los uit haar omarming en stond op. ‘Je kunt me niet beletten dankbaar te zijn voor een gril desnoods, of hoe je die zelf wilt noemen. De vrouw heeft gegeven, de vrouw heeft genomen. Haar naam zij geprezen. Maar ik bén nieuwsgierig geworden, dat moet ik toegeven.’ Ondanks zijn luchtige woorden was zijn houding nu afwijzend, vijandig bijna. ‘Ik ben nu eenmaal een typische noorderling,’ zei hij, op andere gedachten komend en nu verontschuldigend. ‘Wij zoeken altijd iets achter de geschenken des hemels. En bovendien eisen we meer dan we krijgen.’ Hij maakte een hulpeloos gebaar. ‘Neem het me niet kwalijk. Dat is wellicht onze vorm van Ovidus’ uitspraak: ‘Post coïtum, omne animal triste. Bah,’ viel hij zich in de rede. ‘Ik lijk wel een vrouw met mijn opdringerige aanhankelijkheid en mijn verlangen naar eeuwige liefde, alleen omdat we een ogenblik één waren. Maar ik ben ook zolang maar met mezelf één geweest.’ Hij deed een paar passen, stond toen stil en sloeg met de vlakke hand tegen zijn voorhoofd. ‘Dit was dus afgesproken,’ concludeerde hij. ‘De gijzelaar had een vrouw nodig en jij hebt je opgeofferd. Een soort snobisme.’
‘Niet helemaal,’ zei ze hard en trots. ‘Verhuurd heb ik me. Een soort zaak. Je hebt het zelf uitgelokt,’ voegde ze er zuchtend bij.
Richard ging zitten en stak een sigaret op. ‘Aardig bedacht,’ meende hij appreciërend. ‘Maar een beetje grof. Zeker iets van George Wixforth. Hij maakte een toespeling op mijn tafeldame, die gastvrouw was geworden. Ik vond dat al een vreemde uitlating.’
Ze knikte. ‘Maar je kunt daar onmogelijk kwaad om zijn, het was goed bedoeld.’
‘O ja.’ Hij lachte bitter.
| |
| |
‘Ik neem trouwens de volle verantwoordelijkheid op me. Ten slotte hangt bij zo iets alles af van de houding van de vrouw. Ik had kunnen weigeren.’
‘Ik stel jou ook helemaal verantwoordelijk.’ Hij keek haar scherp aan. ‘Ik vind het een tamelijk ongepaste grap. Je had me moeten waarschuwen. Al bij of direct na de kennismaking. Dan had ik een vrije keuze gehad. Dan had ik geweten wat ik deed.’
Ze stond op en kwam op de leuning van zijn stoel zitten. ‘Maar ik wilde je geen keus laten. Ik verlangde ernaar je vanavond bij me te hebben.’ Hij haalde even zijn schouders op en staarde voor zich uit.
‘Zegt je dat niets?’ vroeg ze vleiend.
‘Eerlijk gezegd weinig. De een of de ander...’ Hij maakte een vaag gebaar. ‘Het was immers afgesproken tussen jou en George en Laura en God weet wie nog meer... Je had bovendien je avond vrijgehouden. Een kwestie van...’ Hij aarzelde. ‘Geld,’ vulde zij aan met een effen gezicht, even iets te star.
Hij keek naar haar op. ‘Dat geloof ik niet,’ zei hij. ‘Maar misschien van trots. Je zou tegenover die anderen een gek figuur geslagen hebben als ik had gezegd: zeer vereerd, dank u wel, maar ik maak er liever geen gebruik van. Volgende keer misschien.’
‘En waarom heb ik het je nu dan gezegd? Nu we goed en wel alleen zijn en mijn figuur gered is?’
‘Misschien een soort cynisme. Misschien wel uit wreedheid, verfijnd sadisme, nadat je me eerst zover hebt laten komen als je beviel,’ meende hij onverschillig. ‘Of omdat je veronderstelde, dat Laura of George of een van die anderen me later toch wel in zouden lichten.’
‘Het zijn alleen Laura en George en jij bent van jouw kant ook erg bang een figuur te slaan,’ zei ze verwijtend. ‘Ben ik ook,’ gaf hij toe. ‘Niets is belachelijker dan de verliefdheid van een man op een vrouw, die hem om de tuin leidt.’
‘Als je werkelijk verliefd bent, behoef je niet bang te zijn
| |
| |
voor belachelijkheid. Zelfs als het voorwerp van je liefde onwaardig is, zoals ik.’ Ze kuste hem licht op zijn voorhoofd. ‘Kom wees verstandig, wees weer goed op me. Ik vind je zo aardig, zoëven toen je zo naïef lief was en nu, nu je zo naïef kwaad bent. Denk eens goed na: George noch Laura, en dat zijn de enigen die het weten, zouden je iets verteld hebben. Zo onkies zijn ze niet. Ik had heus de komedie tot het einde kunnen doorvoeren, als ik gewild had. Dat ik het je gezegd heb betekent, dat ik eerlijk tegenover je wil staan. Ik wil, dat wij eerlijk tegenover elkaar staan. Met gelijke wapens. Ik wil, dat je naar me verlangt, terwijl je alles weet. Ben ik nu duidelijk genoeg? Ik wil je Eva zijn.’ Ze boog zich voorover en liet zich eensklaps op zijn knieën zakken. ‘Kom wees niet kwaad, niet teleurgesteld. Boudeer niet als een kleine jongen. Laat er niets gebeurd zijn nog. Je hebt nu de keus.’
Hij trachtte zich los te maken, maar ze hield hem met de volle zwaarte van haar lichaam vast in de stoel, zodat hij niet kon opstaan. Toen hij zich echter niet gauw genoeg naar haar zin schikte, liet ze zich van zijn knieën glijden en zei: ‘Nu dan niet. Ik ga nog wat koffie zetten.’
‘Ik moet eerst wennen,’ zei hij, zich bezinnend. ‘Ik ben achterdochtig geworden. Ook nu kan er weer sprake zijn van trots, van beroepseer, in de beste zin van het woord dan,’ voegde hij er haastig bij. ‘Ondanks alle tegenstand toch overwinnen. Ik geloof, dat vrouwen daar dol op zijn.’ ‘Wacht niet te lang,’ waarschuwde ze hem, ‘want dit kon wel eens de uiterste grens zijn. Ik kan je moeilijk het hof gaan maken. Ook een soort beroepseer ten slotte. Ik ben voor mijn gevoel al rijkelijk ver gegaan.’
‘Heel goede zet, heel vrouwelijk,’ lachte hij nu. ‘Ik zal niet te lang wachten, dat beloof ik je. Maar wat zou er gebeuren als ik het deed?’
‘Dan ging je koffer naar de logeerkamer.’
‘Hee ja,’ verwonderde hij zich. ‘Daar heb ik even aan ge- | |
| |
dacht. Toen het meisje de koffer oppakte en jij zei dat ze moest wachten.’
‘Ik moest toch eerst weten of je me wel aardig vond? Ik kon immers niet plotseling vragen: wil je in de logeerkamer slapen of bij mij?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Je reinste toneelregie. Alle eerbied.’
‘Nietwaar?’ Ze zette een kopje neer en bleef voor hem staan, wijdbeens, met haar handen in haar zijde: ‘Nu, heb je al gekozen?’
‘Ik geef me over. Dat wil zeggen: we beginnen opnieuw,’ glimlachte hij. ‘De vrouw heeft altijd gelijk als ze ongelijk heeft. Maar waarom stel je me voor dat dilemma? Hoe mannelijk het zo te doen. En ontactvol. Ik zou misschien flink willen zijn. Wie heeft nu gewonnen?’
‘We staan gelijk,’ besliste ze. ‘Nu ga ik wat anders aandoen. Die japon is gekreukeld.’
Ze keerde zich om en liep, met haar voeten de zware, brede zoom van haar kleed vooruitschoppend, naar haar slaapkamer. De schuifdeuren liet ze achter zich openstaan. Toen ze de huisjapon van haar schouders liet vallen zag hij, dat ze er niets onder gedragen had, en hij bedacht met enige tederheid, dat ze daar tijdens hun woordenwisseling geen gebruik van had willen maken.
Zo nu en dan zag hij haar verdwijnen en weer verschijnen, ondanks haar lange benen en haar hooggeplaatste borsten niet topzwaar, zoals zovele vrouwen, grote passen nemend met zorgvuldig voor elkaar geplaatste voeten, op natuurlijke wijze onbekleed, niet naakt, onbenaderbaar in haar koele huid.
Ineens bleef ze weg, tamelijk lang, hij hoorde ook niets meer en wilde juist opstaan om te gaan kijken, toen ze hem riep: ‘Richard!’
Met een paar passen was hij bij de schuifdeuren en trad de slaapkamer binnen. Mirella lag in bed, een breed, laag bed, van zachtgroen gelakt hout, bedekt met een gestikte grijze deken.
| |
| |
Het hele vertrek was in zachtgroen en grijs gehouden; op de vloer een grotendeels groen Chinees tapijt met grijze bloemen, grijs behang, zachtgroene deuren met hoge spiegels, twee schemerlampjes met grijze kapjes naast het bed, in de hoek een deur, die half open stond, waardoor men in een soort kabinet keek met een grote zachtgroene toilettafel. Een rustige kamer, een sláápkamer, geenszins een tempel voor erotische festijnen.
‘Ik was plotseling moe,’ verklaarde Mirella, toen hij haar vragend aankeek. ‘Dat gesprek zoëven heeft me toch vermoeid. Kom naast me zitten en rook een sigaret.’ Ze schoof iets meer naar het midden van het bed. ‘Haal ook een paar glazen cognac,’ verzocht ze. De voorkamer zag er ineens leeg en slordig uit zonder haar, verschaald na hun opgewonden debat, waarvan de onaangename sfeer was blijven hangen. Hij glimlachte: intuïtief had zij een ander, een vers ‘operatieveld’ (mocht hij het zo noemen?) gekozen om ‘opnieuw’ te beginnen. Hij verwarmde snel de glazen, schonk de cognac in en kwam terug.
‘Deuren dicht,’ commandeerde ze. ‘En haal meteen je koffer uit de gang. Neen, die is van de badkamer, die ernaast. En zet dat tafeltje hier bij het bed. Heb je de cognacfles meegenomen? De koffer in de toiletkamer, achter de deur is wel een plaats. En haal uit de grote kast in de hoek mijn grijze slofjes, die met witte veren, neem meteen die schoentjes mee en zet ze bij de andere op de eerste plank. Zo, kom nu hier zitten.’
Hij gehoorzaamde gewillig, schoot bedrijvig door de kamer, neusde in de kast met tientallen paren schoenen, waarboven haar kleren in een lange rij naast elkaar hingen, nam haastig een slok cognac en boog zich voorover om haar te kussen.
‘Neen,’ ze week terug. ‘Nu niet meteen. Ik vind het zo gezellig je naast me op mijn bed te hebben en dan wat te praten.’
‘Maar ik weet niets meer,’ zei hij verlegen.
Ze strekte zich behaaglijk uit onder de dekens: ‘Dan moet je maar wat bedenken.’
| |
| |
‘Hm,’ meende hij. ‘We spelen dit spelletje helemaal verkeerd. We hebben de grote verleidingsscène overgeslagen. Gijzelaar, gevangene, man die over een dag onthoofd wordt, zeeman, die een jaar weg is geweest zonder een haven aan te doen, ik weet er nog één: noordpoolreiziger, raakt verstrikt in de netten van een slechte vrouw, ontdekt, dat zij hem om een heel andere reden bemint dan hij verwacht, is teleurgesteld, keert zich af, grote verleidingsscène van de slechte vrouw, en slaat de deur achter zich dicht als flinke man of laat zich opnieuw zij het ook met verbeten gezicht verstrikken. Waarom heb je die verleidingsscène weggewerkt?’
Hij wachtte ondanks zichzelf nieuwsgierig op haar antwoord.
‘Te ordinair,’ vond ze. ‘Daar was je, hoop ik, niet ingevlogen?’
‘Ik weet het niet,’ twijfelde hij. ‘Ik geloof, dat een man die flink wegloopt ook een soort burger is.’
‘Misschien wel. Maar zo iets vinden wij toch aardiger. Een man moet zich iets kunnen ontzeggen. Een man moet op een gegeven ogenblik onbereikbaar zijn, onbereikbaar voor iedere vrouw.’
‘Dus je had het prettig gevonden als ik zoëven met verontwaardigd gezicht weggehold was? Je had gehuild, maar je had het prettig gevonden?’
‘Ik weet het niet,’ zei ze peinzend. ‘Ik heb je toch ook graag bij me, nu. Zo net alsof we even getrouwd zijn. Zonder haast,’ voegde ze er met een scheve blik op het kussen naast haar bij. ‘Je blijft toch tot je met de trein weggaat? Ik breng je naar het station. Hoe laat ga je?’
‘Morgenmiddag om vier uur.’
‘Neen, kijk niet op je horloge.’ Ze trok zijn hand onder de dekens en gespte de armband los tegen haar borst. ‘Ik zal je heus op tijd waarschuwen.’
‘Maar ik wilde misschien nog iets van de stad zien,’ protesteerde hij zwakjes. ‘Met jou natuurlijk,’ vulde hij hoffelijk aan.
| |
| |
‘Het lijkt me leuk om zondags met jou door de stad te lopen, bepaald pikant.’
‘We zullen wel zien,’ beloofde ze vaag. ‘Laten we geen vaste plannen maken. Zeg me, dat je van me houdt, zoals zoëven.’
‘Je bent vreselijk mooi, je hebt een grappig neusje, even opgewipt, opgetrokken zou ik bijna zeggen, breed aan de wortel, eigenlijk helemaal niet in overeenstemming met die felle, grijze ogen, die een beetje schuin staan, tenminste zo lijkt het, amandelvormig noemen ze dat. En dat zwarte paardehaar...’
‘Ik ben een tijd lang rood geweest. Had je dat mooi gevonden?’
‘Ik weet het niet.’ Hij nam haar zwijgend op.
‘Zeg nog iets. Zeg nog iets over mijn schouders.’ Ze schoof de deken omlaag.
‘Ik weet niet of ik van je houd,’ zei hij, haar aankijkend. ‘Maar je bent erg lief, naïef lief.’
Ze lachte. ‘Dat beviel je niet, dat heb ik gemerkt.’
‘Ik was ook niet naïef. Ik hield van je.’
‘Je moet weer van me houden.’ Ze stak haar arm uit en schoof haar slanke vingers in zijn mouw. ‘Toe, probeer het.’
‘Ik zal het proberen,’ zei hij ernstig. ‘Het kan niet zo moeilijk zijn, maar ik ben de draad kwijt. Ik zou gelukkig zijn als ik een vrouw had waar ik van hield. Waar ik aan kon denken als ik alleen was.’
‘Voel je je vaak alleen?’
‘Als ik bedenk hoe weinig ikzelf in deze tijd door het ongeluk of de dood van een mijner vrienden getroffen ben, kan ik nagaan hoe eenzaam ik ben. Het heeft me verdriet gedaan, dat ik zo weinig in staat was deel te nemen in hun leed. Het heeft me bang gemaakt, voor mezelf, voor alle mensen.’
‘Maar als je mij zou hebben,’ vervolgde ze, nu zijn hand nemend en achteroverleunend in de kussens.
‘Als ik jou zou hebben,’ herhaalde hij, ‘dan zou ik, deel uitmakend van een twee-eenheid, onkwetsbaar zijn. Want ons
| |
| |
samen kan niets overkomen en elk van ons leeft in de ander. Dat wil zeggen: mij kan niets overkomen, want ik leef in jou, dat is het enige wat ik kan voelen: dat jij in mij leeft is heerlijk, maar theoretisch.’
‘Niet nuchter worden,’ gebood ze zachtjes. Ze had nu haar ogen gesloten en zag er bijna meisjesachtig uit met het haar in strengen over haar gezicht. ‘Opnieuw beginnen. Als je mij zou hebben...’
‘Als ik jou zou hebben zou ik je niet meer kwijtraken,’ zei hij lachend, ‘want voor we elkaar kunnen verliezen zijn we alweer gescheiden.’
‘Ja,’ beaamde ze. ‘Misschien duurt elk hoogtepunt van een liefde maar 24 uur en dan kan dat alleen langer duren, doordat je onvrijwillig van elkaar moest scheiden.’
‘Ik geloof eerder, dat liefde na 24 uur verandert,’ zei hij. ‘Ik geloof dat liefde begint met verlangen, haar toppunt vindt in het één-zijn en één-voelen na de gemeenschap en eindigt in kameraadschap.’
‘Een zachte dood,’ meende ze schamper.
‘Elke liefde heeft meer dan één toppunt. Eerst als men dat niet meer bereiken kan, als de rustpunten zich niet meer kunnen verheffen is het afgelopen.’
‘Ik geloof niet in rustpunten, ik geloof in scheiding, liever dan in kameraadschap.’ Ze had haar ogen nu wijd open. ‘En jij? Zeg toch niet, dat je in kameraadschap gelooft, zeg het niet voordat je minstens vijftig bent.’
Ze richtte zich ineens op in bed en ging rechtop zitten. ‘Zou je mij ooit als kameraad kunnen beschouwen?’ vroeg ze uitdagend.
‘Jou niet,’ gaf hij toe. ‘Wij zijn elkaars natuurlijke vijanden en beminden.’
‘Kleed je dan snel uit en kom bij me,’ fluisterde ze, zich naar hem toebuigend.
| |
| |
| |
VI
Hij was elke avond bij haar. Overdag niet, dan was het leven in het gebouw waar zij gehuisvest waren zo intensief, dat men geen gedachte voor zichzelf kon hebben. De zestig cabines, waarin zijn slaapzaal was verdeeld, waren van boven open, zodat men het gevoel had niet alleen te zijn en bovendien maakte de vaste dagindeling hem onrustig. Men leefde als op een schip als het ware tussen de gemeenschappelijke maaltijden. De koffie van elf uur, de thee van halfvier en de koffie van halfnegen in de kantine trachtte hij toch al over te slaan om de dag niet helemaal te breken, maar aangezien hij etage-oudste was en bovendien nog tot de commissie van advies behoorde kwam het weinig voor, dat hij tussen negen en één uur of tussen één uur en zes niet gestoord werd. Destijds had hij deze functies met graagte aanvaard, hij was een actief lid geweest van hun gemeenschap, blij iets om handen te hebben, omdat hij er niet toe kon komen in een sfeer, waar zoveel verschillende gedachten door elkaar warrelden, te gaan studeren. Hoe meer men hem bezighield, hoe liever het hem was, was geweest, kon hij nu wel zeggen, want tegenwoordig schrok hij al, wanneer de waarschuwingskreet ‘havas’, er komt iemand aan, weerklonk of men met verheffing van stem informeerde ‘wie er op de achterlijn kookte’, daarmee aankondigend, dat hij zelf zijn elektrische kookplaat wilde gaan gebruiken, doch niet het risico wilde lopen, dat de stoppen zouden doorslaan, hetgeen bij overbelasting herhaaldelijk gebeurd was. Hij schrok wakker als uit een droom, terwijl hij aan niets bepaalds had gedacht en voelde zich betrapt. Kinderachtig, zo'n verliefde verstrooidheid tijdens de dagelijkse beslommeringen.
's Avonds echter gaf hij zich geheel aan de opkomende herinneringsbeelden, van overgave was trouwens geen sprake, hij riep ze bewust op en als het eens niet zo goed lukte, was hij ontevreden als na een slechte toneelvoorstelling. De eerste dag
| |
| |
van hun kennismaking kon hij zich moeilijk meer voor de geest brengen, de eerste indrukken waren vrijwel geheel verdrongen door de ogenblikken van volkomen harmonie na het ontwaken, de langzaam opkomende spanning van het naderend afscheid, haar tranen bij het vertrek van de trein, haar angst ineens, de in paniek met tegenzin gesproken woorden: ‘Als ik je maar terugzie.’ Hij moest daar nu even aan denken, juist vandaag, het was nu twee maanden geleden, eergisteren was 's avonds in Amsterdam een Duits officier vermoord en men verwachtte represailles tegenover de gijzelaars. Er waren veertig Amsterdammers in het kamp en hij had dus een kans van vier tegen één, als men tenminste de officiële gijzelaars nam, hetgeen in het geheel niet zeker was, de vorige keren had men immers andere, die een dag tevoren waren gearresteerd, doodgeschoten. Wel heerste er een nerveuze stemming, doch het was eerder de waarschuwing dat men zijn leven niet zeker was, een plotselinge schok in een overigens zo regelmatig en werktuiglijk bestaan, dan angst, die de grappen iets jovialer, het lijdelijk verzet iets scherper deden uitvallen.
Ze hadden weinig met elkaar gepraat, die dag; de nadere verkenning van elkaars karakter was opgelost in de tijdens de nachtelijke uren ontloken liefde, zoals de met moedwil gerichte straal van een lamp verdwijnt in het licht van de dageraad. Zij peilden niet langer elkaars gedachten, noch vonden zij goede of slechte eigenschappen, zij namen elkaars rol onwillekeurig over, zodat hijzelf, tot raisonneren geneigd, zich verbaasde over haar verlangen in vreugde een verklaring te vinden voor het voltrokken wonder. Het was niet haar lichaam, dat hij nu zag, noch haar geest, die hij doorgrondde, het was iets vaag vrouwelijks, het typisch vrouwelijke, dat zich manifesteerde in haar naam of haar aanwezigheid. Het gevoel blind te zijn na eerst zo scherp gezien te hebben, zich in haar ogen te verliezen na de lijnen van haar gestalte te hebben afgewogen tegen elke achtergrond, bracht hem tastend steeds weer in haar
| |
| |
nabijheid. En het was hem dan alsof zij hém gevonden had en hém had gezocht als zij één met hem werd door een simpele aanraking der handen. Als kinderen waren ze samen in het bad gesprongen en hij had haar rug moeten en mogen wassen, de nagels van haar tenen gelakt, de ringen aan haar vingers geschoven en ten slotte waren ze weer gaan liggen, op de deken, eerst alleen met de schouders elkaar beroerend, haar koele schouder en zijn warme, die koel werd, haar veerkrachtige tegen zijn harde schouder, totdat de een de ander weer moest aankijken en dan schuchter een arm uitstak om te omvatten of omvat te worden.
Wat had ze daarna aangetrokken? Wat hadden zij gegeten? Hoe was ze precies geweest, hoe mooi? En hoe kwam het, dat hij geen ogenblik aan haar liefde voor hem getwijfeld had, terwijl alle omstandigheden toch tegen haar, tegen hen beiden waren. Niet de drie brieven, in bijna mannelijk handschrift geschreven, noch de honderd pakjes sigaretten, die George betaald had, noch de boeken of het zijden overhemd, een cadeau dat naar zijn sobere smaak wel wat buitensporig was uitgevallen, noch haar aanhankelijkheid in de uren voor het afscheid, hadden hem overtuigd. In roekeloze overmoed, met verscherpte, nochtans onttroonde zinnen, had de een zich in de ander gestort zonder zichzelf rekenschap te vragen. Hij had het gevoel hun liefde te ontluisteren als hij aan haar schoonheid dacht en toch had hij, toen ze trots voor de spiegel had gestaan en hem over haar schouder had toegevoegd: ‘Je mag nooit verliefd worden op een vrouw die minder mooi is dan ik,’ de vroeger naar zijn mening zo cynische ontkenning van het bestaan van een in hoofdzaak geestelijke liefde aanvaard. Ik wil niet, dat je aan me denkt, alsof ik je meisje ben. Ik ben je vrouw, had ze nu juist veertien dagen geleden geschreven in een brief, waarbij ze een speciaal voor jou gemaakt portret met het kuiltje op mijn schouder had ingesloten.
Ondanks dit bevel was zij zozeer met zijn wezen verworteld,
| |
| |
dat hij haar niet meer afzonderlijk, niet meer als eenvoudig begerenswaardige vrouw kon zien, een object voor zintuiglijke waarneming. Hij kon van haar dromen, maar de droom gaf in zichzelf bevrediging eerder dan dat hij zijn bloed sneller deed stromen. Het waren dan toch weer details, haar handen, haar enkels, de wijze, waarop ze haar voet neerzette, even schuivend, licht en nadrukkelijk steunend toch, haar gewoonte om onder haar wenkbrauwen door te kijken, haar lach met licht opgetrokken bovenlip of ineens heel vaak een conglomeraat van kleuren, parfum, bont, fladderend omhullend, inspinnend, een klein, in zijn armen kruipend, hulpzoekend doch niet hulpbehoevend, snorrend poesje, een ongenaakbaar, voor anderen dan, blinkend strakke kruising van een kunstwerk en een machine, en dan, juist voor het beeld definitief ontstond, weg en alleen de naam: Mirella.
Ze hadden zich zo laat mogelijk aangekleed, bang vreemden voor elkaar te worden. Van de wandeling door de stad was niets gekomen, Mirella had een gas-taxi besteld, die waarschijnlijk niet mocht rijden, maar ze had blijkbaar een of andere reden verzonnen. Hand in hand, de laatste kussen wisselend waren ze naar het station gereden, zijn eigen beweging haastig en nerveus, omdat ze rijkelijk laat waren, de hare steeds langzamer, ‘de volgende trein?’ vragend, ‘een spijker in mijn schoen,’ hinkend, ‘je hebt je horloge vergeten!’ gealarmeerd, alsof hij zonder horloge niet toegelaten werd in het kamp. En toen op het perron die inzinking, de armen om zijn hals: ‘Zul je me niet vergeten? Als ik je maar terugzie,’ en toen alleen ‘Richard, lieveling, Richard.’
Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd, ontroerd en op vreemde wijze gekweld. ‘Als ik je maar terugzie.’
Op de gang buiten de cabines hoorde hij voetstappen, Duitse stappen, die voor zijn deur ophielden.
‘Sjeltinka? Sofort zur Kommandantur!’ Een onderofficier trad binnen. ‘Sie brennen noch Licht? Sie sind noch angezogen?
| |
| |
Na ja, die Herren.’ Hij hield een papier in zijn handen, een papier met namen. Op de gang stonden twee soldaten.
Richard keek met dode ogen rond. Zijn elektrische klok naast de afgeschermde lamp wees tien voor vier. Dit was dus het einde. Met een zucht stond hij op, onwillekeurig naar de portefeuille in zijn binnenzak tastend, waarin zich het portret van Mirella bevond.
‘Mantel und Hut mitnehmen,’ beval de onderofficier. Het gebeurde dus ergens buiten.
| |
VII
De gangen van het gebouw waren vol onhoorbaar gerucht. Terwijl hij tussen de beide soldaten voortstapte, kwam het hem voor dat hij onder de eenzaam en hol klinkende voetstappen door het hele huis voelde fluisteren, een aanhoudende, opwindende en angstaanjagende rilling, die hem had doen beven als hij stil had moeten staan. Eén keer kwamen ze een soortgelijke groep tegen als de hunne, twee soldaten, een onderofficier, doch zonder gijzelaar. Die zijn op weg er een te halen, dacht hij. Wie zou het zijn?
Beneden gekomen trof hij niemand aan in de kantine, waar men hem beval te blijven wachten. Het hoge lokaal met zijn als in een café gerangschikte stoelen en tafels, zijn hoge ramen en ruw getimmerd, verveloos buffet was een plaats waar men gemakkelijk kon gaan huilen als men er alleen zat. Laten ze niets merken, hield hij zich voor. Die Duitsers mogen niets merken, en deze geestelijke oefening, het strak houden van zijn gezicht, de controle van zijn nu eens loodzware, dan weer vederlichte, eigenzinnige ledematen kostte hem zoveel inspanning, dat de tijd naar zijn schatting snel verliep. Nog steeds had zich niemand bij hem gevoegd, toen een soldaat verscheen en hem mededeelde, dat de commandant hem verwachtte.
Deze, een jongeman nog, blozend, welgedaan, gevaarlijk in
| |
| |
zijn goed zittende uniform was blijkbaar in ernstig gesprek gewikkeld met professor Renckens, de leider of zoals de Duitsers hem noemden, ‘Der Sprecher’, van het kamp. Hij stond echter onmiddellijk op, zodra Richard binnenkwam en verliet het vertrek zonder hem aan te kijken.
‘Sie,’ de officier keek op een papier, dat voor hem op tafel lag. ‘Herr Doctor Scheltinga Keybeck nicht wahr? Treten Sie näher. Wer ist das? Mirella?’
‘Meine Braut,’ antwoordde hij prompt zonder na te denken, zonder zich te verwonderen.
‘So, Ihre Braut, Spanisch was? Oder Italienisch?’
‘Ich glaube, Ihre Mutter war Italienerin,’ loog hij intuïtief. Het kon trouwens waar zijn.
‘Deutschfreundlich?’
‘Ich weiss es nicht.’
‘Wird schon stimmen,’ meende de ander, zichzelf geruststellend. ‘Ihre Braut ist schwer krank. Lebensgefahr. Sie haben diesen Tag zum Besuch. Heute abend zurück. Man hat telefoniert. Sie können sofort gehen.’
Voor hij het wist stond hij weer buiten, vluchtte naar de ingang, de tuin door, toonde de schildwacht zijn verlofpas, die hij ergens, waar wist hij niet, bij de commandant had aangepakt, en strompelde haastig de weg af, zich nauwelijks tijd gunnend zijn zaklantaarn op gang te houden, die met hevige klappen vervaarlijk doorsloeg onder zijn nerveuze vingers. Voortgedreven door een onbestemde angst nog teruggeroepen te worden, in zijn haast weg te komen van dit verdoemde huis, dit sterfhuis der gedoemden, waadde hij door diepe plassen, haakte met zijn voeten in kuilen en kwam eerst tot bezinning, toen hij het hek van het seminarium niet meer naast zich voelde.
Beschaamd liep hij in gematigde pas verder. Hoe bang was hij geweest voor zijn leven. Zo bang, dat hij hersenschimmen gezien had, terwijl zij lag te sterven. Een mooie liefde, misschien had hij al die dagen haar gedachtenis misbruikt om zijn
| |
| |
eigen onrust weg te vagen. Op ogenblikken dat zij hem het meest nodig had, had hij zich opgesloten in zijn eigen gedachten, die haar naar hem toetrokken, maar niet naar haar uitgingen. De poëzie van zijn liefde. Levensgevaar. De twee soldaten met de onderofficier, die zij op de eerste verdieping ontmoet hadden, was dus een gewone patrouille geweest. Dat deden ze soms. En intussen lag zij doodziek te bed, vergeefs trachtend hem te bereiken. De hooggestemde minnaar, die het hogere zocht...
In het station te Vught, dat hij na een goed half uur zelfverwijt in het donker met moeite vond, werd hij kalmer. Kalmer, en nerveuzer, maar nu gericht, normaler, eerlijk, bezorgd, dat hij te laat kon komen. Hij was al in Amsterdam terwijl hij nog op het perron stond, hij was bij haar als de trein veel te vaak en te lang stopte. Wat was het? Zou ze hem herkennen? Ze had hem laten roepen. Hem alleen van alle mannen. De trein schoot niet op, maar hij moest zich schikken. Hier besliste het lot. Als hij maar niet te laat kwam.
Hij was te vroeg. Zij sliep nog, vertelde de zuster, die haar verpleegde, en het was niet raadzaam haar wakker te maken. Visvergiftiging. Het kwam nogal eens voor de laatste tijd. Ja, ze wist, dat ze ernstig ziek was en had de dokter gevraagd persoonlijk het kamp op te bellen, nadat mr. Wixforth het eerst gedaan had. Vooral elke opwinding vermijden. En niet te lang blijven. Vanochtend een half uurtje en dan vanmiddag nog eens.
Ze zaten in de eetkamer. Toen hadden ze elkaar toegeklonken. Zij in haar avondjapon. En ze had stilletjes een halve fles wijn laten verdwijnen, want ze wilde niet dat hij dronken werd.
‘Kunt u niet heel stil gaan kijken?’ vroeg hij de verpleegster.
Ze stond aarzelend op. ‘Het is beter van niet,’ zei ze.
‘Heel stil...’
Na een poosje kwam ze terug.
| |
| |
‘U kunt komen,’ zei ze. ‘Mevrouw is wakker.’
Hij voelde zich even een vreemde bij dat ‘mevrouw’. Ze was getrouwd geweest. Geweest, maar ze was het nog niet.
Door de deur in de hal trad hij binnen.
‘Ben jij het, Richard?’
Als een vurige roze vlek lag haar gezicht in de kussens, scherp afgetekend van haar zwarte haar. Haar ogen stonden wazig, vermoeid. Hij wilde op een stoel naast het bed gaan zitten, maar ze schudde haar hoofd.
‘Naast me,’ zei ze schor. ‘Zoals toen.’
Hij boog zich voorover en kuste haar zachtjes op de mond, warm, van koorts. ‘Je wordt weer beter?’ vroeg en beval hij. ‘Zul je je best doen?’
‘Ja,’ knikte ze. ‘Nu jij er geweest bent. Heb je mijn portret?’
Hij haalde het uit zijn portefeuille. ‘In werkelijkheid ben je mooier.’
‘Nu niet. Morgen of overmorgen. Ik heb rode vlekjes gehad. Heel lelijk. Maar ze zijn weer weg.’
‘Je mag niet te veel praten.’
‘Neen. Leg je hand tegen mijn schouder.’
‘Je moet onder de dekens blijven.’
‘Eventjes maar.’
Hij gehoorzaamde, maar stopte haar even daarop weer in. ‘Ik vind het ook naar, dat we elkaar niet aan mogen raken,’ zei hij. ‘Maar je moet eerst beter worden.’
‘Ja.’ ze keken elkaar aan, in een poging het gebrek aan lichamelijk contact te overbruggen.
‘Ik heb niet eens bloemen voor je meegebracht. Ik kom zo van de trein.’
‘Hoeft niet,’ fluisterde ze. ‘Als je er maar bent.’
Zo weinig inhoudende doch veel zeggende woorden wisselend, de een zich machteloos voelend, dat hij niet meer kon doen, de ander tevreden naar hem opkijkend, bleven ze zich hervinden, tot de verpleegster hen scheidde.
| |
| |
‘Je moet niet hier in huis blijven,’ zei Mirella. ‘Als je hier bent wil ik je bij me hebben.’
Hij knikte. ‘Ga naar Artis. Daar wilde je toen heen.’
‘Niet meer praten, mevrouw,’ gebood de verpleegster.
Mirella pruilde en keek hem droevig na.
‘Ik wacht met Artis tot jij beter bent,’ zei hij nog snel en ze glimlachte.
Hij ging naar zijn kantoor en deed een paar zaken af om zijn zinnen te verzetten. George Wixforth zegde een bespreking af en kwam bij hem zitten. ‘Ze haalt het wel,’ zei hij vol vertrouwen. Hij sprak niet over het geld, dat hij Mirella had gegeven en waarvoor ze sigaretten gekocht had zonder dat hij het wist. ‘Ze is erg op je gesteld, blijkbaar,’ constateerde hij. ‘Een aardige vrouw, heel aardig.’
's Middags was ze bepaald levendig, hoewel ze met zwakke stem sprak. ‘Een vrouw als ik mag niet verliefd zijn,’ meende ze. ‘Dan wordt ze ziek. Voor die tijd, voor jou, ben ik nooit ziek geweest,’ voegde ze er teder bij.
Ze trok zijn hand onder de dekens, scharrelde onder haar kussen en gespte, zijn hand tegen haar borst drukkend, iets om zijn pols.
‘Een ander horloge,’ zei ze. ‘Er was bijna geen meer te krijgen. Ik heb het een paar weken geleden gekocht. Het jouwe ligt hier.’ Ze haalde het onder een ander deel van het kussen vandaan. ‘Een talisman. Het is het enige wat ik van je heb. Ik wilde het niet terugsturen.’
Enige malen achter elkaar fronste ze krampachtig haar voorhoofd.
‘Pijn?’ vroeg hij.
‘Niet erg.’ Ze trachtte te glimlachen, maar moest haar ogen sluiten.
Na het bezoek sprak hij met de dokter. ‘Het is heel ernstig,’ zei deze. ‘Als deze koorts zo blijft weet je nooit of het hart het haalt. Dan is het ineens afgelopen.’
| |
| |
's Avonds kwam hij drie kwartier voor het vertrek van de trein even terug om afscheid te nemen. Ze zag er nu doodziek uit en leed ondraaglijke pijn. Hij kuste haar gewild opgewekt en fluisterde: ‘Beter worden.’ Ze reageerde nauwelijks en hij verliet zachtjes de kamer met tranen in de ogen om haar levenloze, hete teruggetrokkenheid.
Bij zijn aankomst ging hij na zich gemeld te hebben onmiddellijk door naar zijn kamer. Het was hem onmogelijk met iemand over dingen te spreken die hem toch niet zouden interesseren. Hij sliep snel in, doch schokte tegen vier uur in de ochtend wakker, trachtte enkele uren te lezen en viel tegen acht uur, juist toen het rumoerig begon te worden op de slaapzaal, weer in slaap.
Tegen elf uur werd hij gewekt door een van de leden van zijn kongsi, dr. Molthoff, klassieke talen.
‘Waar heb je toch gezeten?’ vroeg deze.
‘Gisteren verlof gehad. Iemand ziek.’
‘Wanneer ben je weggegaan?’
‘Om een uur of vijf 's ochtends.’
‘Dan is het verhaal toch waar. Nou, jij hebt geboft.’
‘Hoe zo?’ vroeg Richard mat.
‘Weet je dan niet, dat er tien Amsterdammers gefusilleerd zijn? Er was een lijst van twaalf en Elsholt beweerde, dat jij er ook op stond, maar dat je om een of andere reden er niet was. Henninck, je weet wel, die lange van zaal vier, een ingenieur, hebben ze ook uit zijn bed gehaald, maar teruggestuurd. Dat doen ze wel meer. Een paar voor het verlies. Uit Amsterdam laten ze altijd duizend tien Joden vertrekken, want ze moeten er met duizend aankomen. Begrijp je het nu?’
Op dat ogenblik werd er geklopt en trad iemand van de corveedienst binnen. ‘Scheltinga Keybeck? Telegram. Wil je even aftekenen?’
Er trok een mist voor zijn ogen. Hedenochtend gestorven.
| |
| |
Een telegram behoorde toch iets prettigs te zijn? Haastig brak hij het open. Dan keek hij op. ‘Of ik geboft heb, vroeg je. Of ik geboft heb? En of, beste jongen. Ze wordt weer beter.’ Hij deed een greep in zijn portefeuille. ‘Kijk, dat is ze.’ De classicus keek hem beduusd aan. ‘Maar jijzelf?’
Maar de ander luisterde niet. ‘Gevaar geweken,’ prevelde hij voor zich heen. ‘Gevaar geweken. We hebben elkaar gered.’ Ineens richtte hij zich op: ‘Wat zei je eigenlijk zoëven?’ vroeg hij verstrooid en enigszins verwezen, alsof de laatste overweging nog niet de vorm van een gedachte aan had genomen.
|
|