| |
| |
| |
Rekening zonder verantwoording
Ik weet niet, waarom ik hiermee begin, noch hoe ik moet beginnen. De laatste twee jaren zijn zo eentonig voor me geweest, dat ik geen ogenblik aan een verandering in mijn volkomen apathische gemoedstoestand kon denken. Slechts één zin dreunde dag en nacht in mijn hoofd: het leven heeft gegeven, het leven heeft genomen, de naam des levens zij vervloekt. Ik erkende geen schuld, noch bij mij, noch bij anderen. Het was een samenloop van omstandigheden. De tijding van je dood heeft me echter meer aangegrepen dan ik kon vermoeden. En dat, terwijl ik de jouwe reeds lang heb voorzien en de mijne elk ogenblik verwacht. Ik was voorbereid en had afgerekend, naar alle kanten. Nu blijkt het, dat ik kwetsbaarder ben dan ooit. Begrijp me goed, Thérèse, of neen, het doet er niet toe. Laat ik mezelf begrijpen. Om daartoe te komen schrijf ik deze brief aan jou, mijn geliefde, mag ik dat zeggen? die nu dood is. Men heeft het me verteld en ik moet het aanvaarden. De overgang is slechts gering: we waren immers al dood voor elkaar: althans ik voor jou.
Nieuws, persoonlijk nieuws, dringt hier niet gemakkelijk door en bovendien hebben de ‘onzen’ geen contact met de ‘jouwen’. Laat ik deze verhouding vooral niet verbloemen, niet net doen of ik me vergist heb, of ik door slechte vrienden of
| |
| |
zwakheid tot daden verleid ben, die ik nu niet kan verantwoorden. Ik geloof niet aan verantwoording, hoogstens aan de rekening, die ik mezelf hierbij presenteer. Maar laten we bij de feiten blijven, er zal gelegenheid genoeg zijn af te dwalen.
Gisteren dan ontving ik het bericht, dat je volgens betrouwbare getuigenissen, Duitse, al in november 1944 op transport van het concentratiekamp Neuengamme ‘naar onbekende bestemming’ bent overleden. Ik zal me niet verdiepen in de bijzonderheden van dit bericht, noch hoe het komt dat ik dit eerst nu verneem, meer dan een jaar na mijn ‘nederlaag’ en jouw ‘bevrijding’. Wij horen hier niet veel en ik vooral niet, omdat ik ook hier een getekende ben.
Ik heb geen ‘kameraden’, noch hier, noch daar, noch waar dan ook. Ik had geen idee, waar je je bevond, en, eerlijk gezegd, het kon me weinig schelen. ‘Ze is er misschien toch doorgekomen,’ veronderstelde ik. ‘En heeft nu een verhouding met een van haar illegalen. Ze wacht rustig tot ik veroordeeld ben en zal dan wel een eis tot echtscheiding laten indienen of misschien ook veronderstelt ze, evenals ik, dat ik word doodgeschoten.’
Eigenlijk dacht ik helemaal niet, ik was te zeer met mezelf bezig, en dat kostte meer moeite dan ik je hier kan beschrijven, mijn lot gelaten te dragen, zonder inmenging van mensen, een levende, die al gestorven was. Bij het vernemen van de tijding, dat je dood was, kostte het me moeite niet even te glimlachen. Het deed er immers zo weinig toe. Maar ik hield me goed en barstte op een eenzaam plekje, wat je dan eenzaam noemt, ergens achter de barak, met mijn gezicht naar het prikkeldraad in snikken uit. Er komen hier wel meer hysterische builbuien voor en niemand lette op me, zelfs de soldaat niet, die zich naast zijn met een hoes bedekt machinegeweer op de houten hoektoren stond te vervelen. 's Avonds was ik weer geheel mezelf, maar vanochtend stond ik op in de overtuiging, dat ik je moest schrijven. Het vooruitzicht bracht me geen troost of opluch- | |
| |
ting. Een vreemde dwang brengt me ertoe. Het zal geen samenhangend verslag worden, vrees ik, noch een zuivere analyse: wij worden hier van uur tot uur beziggehouden en hebben geen eigen leven, ons bestaan is als dat van soldaten, die nooit zullen mogen schieten, hoogstens een kogel ontvangen.
Men vraagt mij (ik zeg ‘men’, want wat kunnen je al deze boosdoeners interesseren) wat ik schrijf. Ik antwoord aanstellerig: ‘Een brief aan een dode.’
Dries kijkt me aan. Hij zou met zijn vinger op zijn voorhoofd moeten tikken, maar hij doet het niet. Hij zwijgt.
Toen de oorlog uitbrak, waren we negen jaar met elkaar getrouwd. Lang genoeg om elkaar enigszins te kennen. Hoe was de verhouding? Ik bedoel niet: of we van elkaar hielden, ja of neen. Dat blijkt pas achteraf en in elk geval hebben we de crisis niet doorstaan. Ik stel dit voorop om te bewijzen, dat onze liefde niet ‘eeuwig’ was. Maar zij was innig. Om je te veroveren heb ik je lang het hof moeten maken. Je was een gevierde vrouw, van het in Nederland tamelijk veel voorkomende steile, rechtzinnige, terughoudende, beschaafde en fatsoenlijke soort. Ik vraag me af, of dit wel helemaal waar is en of deze in mijn ogen dubieuze kwalificaties niet ingegeven zijn door een gevoel van haat, of als je dit liever wilt, van weerzin. Het is mogelijk, dat ik door dit te zeggen, reeds mijn verdediging inleid. En ik wil me niet verdedigen, het dient nergens toe. Bovendien lijkt het me te gemakkelijk: zulk een vrouw zal maar al te gemakkelijk haar man ertoe brengen op het ogenblik, dat de kans gunstig is, hem de verontschuldiging te verschaffen zich in een avontuur te begeven. Een op dwaalwegen leidend avontuur, een uit-de-band-springend avontuur eerder dan een logisch avontuur, dat heldendaden en een heldendood ten gevolge heeft. Een scheef avontuur als het mijne. De zaak was dan opgelost. Ik erken overigens nog niet, dat mijn avontuur scheef was. Dat heeft de tijd slechts uitgewezen, maar dit bewijs is niet
| |
| |
zo onherroepelijk als het bewijs, dat er in onze verhouding iets niet deugde. Dit laatste moeten we aannemen, omdat één van ons nu dood is, het eerste is nog niet geleverd met mijn dood. Je ziet, we komen al tot onwaarheden bij de minste poging ook maar de feiten vast te stellen. Het was dit alles met nog iets erbij, dit alles en het tegendeel. Ik maakte je het hof en je was niet erg toeschietelijk. Je dwong me je op jouw wijze het hof te maken, niet op de mijne. Dat is geloof ik, wel juist. Er was geen sprake van terughouding, het was eerder een kwestie van macht. Ik gaf toe en prees mijn eigen soepelheid, ik moest toch ook iets in mezelf prijzen en verwachtte, dat ik mijn positie zou kunnen herstellen. Misschien stelde ik daar ook geen prijs op en bleef alleen onderbewust een zekere tegenzin over. Want je gaf nooit meer toe dan strikt noodzakelijk was. Zo bleef de spanning, de belangstelling ook, wederzijds, maar het werd geen liefde. We deden altijd iets om iets voor elkaar. Dat moet jij toch ook als een gemis gevoeld hebben. Onze liefde was een spel: het begon met tennissen, het eindigde met schaken, maar krijgertje spelen deden we niet.
Aan de andere kant: we waren nog ernstig verdiept in ons spel toen de oorlog uitbrak en de stukken omgegooid werden. Ik laat in het midden wie dat deed.
We hadden geen kinderen en daarom waren we wellicht meer in elkaar verdiept dan gezond is voor de mensen. Het is de vraag of men op het ogenblik, dat men het meest van elkaar houdt, geen kind moet krijgen. Er bestaan geen bomen zonder zijtakken en het beste wat men toch van een paar kan zeggen is, dat het een stam vormt, waaraan de samenstellende delen niet meer te onderscheiden zijn. Bij de uiterste affiniteit en de hoogste spanning moet iets gebeuren en die gebeurtenis is een voorbeeld voor een volgende herhaling. En het is toch eigenlijk dwaasheid te veronderstellen, dat een simpel en ten slotte onzichtbaar wederzijds orgasme de spanning opheft. Hoogstens de affiniteit. Er zou toch minstens op zo'n ogenblik een bloe- | |
| |
metje uit je hoofd moeten spruiten. Wie weet, misschien heeft de eicel, op het ogenblik, dat ze bevrucht wordt, de vorm van een bloem met al die chromosomen. Ik zou het willen onderzoeken of nakijken, als ik de tijd ervoor had.
Het onaangename van dit leven (ik zeg nu maar onaangenaam, omdat de voortdurende herhaling van die andere term, in de aanvang van mijn brief gebruikt, zo machteloos wordt) met al zijn eeuwigheden en confrontaties met de eeuwigheid is de schimmige kortheid ervan, het onherroepelijke van elke seconde, zodat men neiging heeft het nog korter te maken dan het al is en inwendig schreeuwt: maak er een einde aan. Maar we hadden het over onze verhouding. Ieder mens is beperkt, maar ik zweer je, dat ik met die beperking op mijn wijze en in mijn beste ogenblikken ook op jouw wijze van je gehouden heb, nóg van je zou houden, als je nog leefde, ondanks ons beider onvruchtbaarheid. Dat wil zeggen: geen van ons beiden is onvruchtbaar, we kregen alleen geen kinderen. Zou dit een bewijs zijn, een bewijs uit het ongerijmde?
Het prettige uit dit onaangename leven is nu weer, dat je zo iets rustig kunt ontkennen, als je daar zin in hebt. Ik wilde van je houden en dus hield ik van je. Ik neem aan, dat jij het precies zo voelde. Ik kan niet anders.
Je was mooi. Ik moest je tussen een aantal aanbidders wegslepen, die om je heen zoemden als om een beweeglijke bloem. Maatschappelijk had ik je niet veel te bieden, dat is misschien karakteristiek voor mij, dat ik dit zo duidelijk besefte. Secretaris van de directie bij een niet zo grote bank en geen geld om een eigen praktijk als advocaat te beginnen. Bekwamer dan de zoons, die ongetwijfeld in de directie zouden worden opgenomen, maar zonder relaties, zoals zij. Lag hier de kern voor de zo beruchte diagnose, dat alle intellectuelen, die tijdens de bezetting en ook daarvoor, sympathiseerden met de nieuwe orde, zich miskend voelden? Er bleek in die dagen nog niets van. Iedereen wil vooruitkomen, iedereen voelt zich in zekere zin
| |
| |
miskend. Als hij dat niet doet, komt hij niet vooruit. Een mens bevindt zich in deze maatschappij tussen roofdieren, een gemeenplaats goed, maar daarom nog niet onjuist. Maar ik werd niet bedreigd of aangevallen en ik had jou veroverd. Hoe trots was ik als we samen uitgingen en iedereen je nakeek. Zo iets is kinderlijk en de voldoening verdwijnt, naarmate men ouder wordt. Ons geluk lag dieper: wij waren gelijkgericht. Als het ons tegenliep gingen we dat vieren: we aten in de stad of we kochten iets moois of we namen kaarten voor de schouwburg. Onze reis naar Italië: we liepen op precies dezelfde wijze door de musea, zonder systeem, niet geïmponeerd door namen, geheel vertrouwend op eigen smaak. Over het Forum zwierven we als boeren, die kijken hoe de stand van het gewas is op hun land, innig tevreden, zwijgend meestal. We hadden dikwijls kleine ruzies, maar nooit was een boos woord zo kwetsend, dat het onherroepelijk werd. We hadden drukke gesprekken, als we niet reisden, we hadden medelijden met echtparen, die elkaar blijkbaar niets meer te zeggen hadden op de caféterrassen en elk voor zich met een vaag en heimelijk verlangen in de buitenwereld tuurden. Het 11-tal, het elftal, zo noemden we onszelf met het devies nooit elkaar tegenover anderen te verloochenen. In alles was je misschien iets uitbundiger dan ik: prikkelbaarder als je vermoeid was, vrolijker in prettige omstandigheden, heftiger verontwaardigd als ik moeilijkheden had. Dat laatste hinderde me wel eens, niet omdat ik van nature gematigd ben, maar juist omdat het me veel moeite kost me te beheersen. Wanneer ik dan juist met mezelf in het reine gekomen was verstoorde je mijn wankel evenwicht. Je sprak gedachten uit, die ik nog niet had willen formuleren en nam besluiten, waar ik nog niet toe gekomen was. Je liep op mezelf vooruit. Zo iets kan een man slecht verdragen. Was dit een gevolg van onze liefde? Zo ja, dan werd de transcendentie van mijn wezen in jou geopenbaard.
Zo neen, dan waren we te zeer aan elkaar gelijk. Het hing er maar vanaf, welk antwoord men wilde ge- | |
| |
ven. Maar overigens, buiten en behalve allerlei kleinigheden, die des mensen zijn, pasten we bij elkaar. Niets wees op een naderende catastrofe.
Op de eerste dag van de oorlog, nadat de eerste berichten waren binnengekomen over het uitwerpen van parachutisten en jij naar de keuken was gegaan om een kopje koffie te zetten zag ik onder een vliegtuig drie wolkjes, die zich ontplooiden en ik belde het naastbijzijnde politiebureau op, dat er parachutisten waren gedaald in de buurt van de gasfabriek. Toen je rustig de kamer binnenkwam en de kopjes op het hangtafeltje van ons balkon neerzette, was de oorlog al tussen ons, want ik had intussen vol schaamte ontdekt, dat de wolkjes afkomstig waren van de barstende granaten van het luchtafweergeschut. Ik durfde het niet vertellen en hield een diepzinnige redevoering, waarin ik bewees, dat indien de Engelsen en Fransen ons te hulp zouden komen, Nederland het slagveld van Europa zou worden. ‘De grote mogendheden proberen altijd hun ruzies uit te vechten ten koste van de kleine, dat heb je door de eeuwen heen in de Zuidelijke Nederlanden gezien, de vorige oorlog was het precies zo, al heette het toen België. Nu zijn wij aan de beurt.’
‘Ach, wat doet het ertoe, als we maar vechten,’ zei je onverschillig. Je hechtte geen gewicht aan mijn woorden, je wilde ze niet horen.
Later op de dag werd je actief, toen je hoorde, dat een bom in de binnenstad gevallen was, waar vrienden van ons woonden. ‘We moeten ze halen,’ zei je kordaat.
‘Ik moet vandaag naar ons bijkantoor in D.,’ zei ik plichtsgetrouw, erop gespitst deze helse stad met haar aanhoudend sirenegeloei te ontvluchten.
‘Dan ga ik met je mee.’
Ik legde me bij beide beslissingen neer, om verschillende redenen. Ik verlangde naar gezelschap, naar mensen, die wellicht
| |
| |
banger waren dan ik en die ik kon bijstaan, ik voelde me schuldig wegens de wolkjes, ik zag in je wens met mij mee te gaan naar D. een uiting van saamhorigheid, die ik niet meer verdiende, nu ik in de geest reeds als een angstig dier mijn eigen weg zocht, wegkruipend in een hol, zigzag lopend over het veld, ergens ik weet niet waar onder gaan zitten. Die saamhorigheid mocht ik niet verbreken, al was ik liever alleen geweest, alleen en moediger. Dat was het wonderlijke: jouw aanwezigheid maakte mij bang. Wij waren op vreemde wijze communicerende vaten geworden: al mijn moed voer in jou, al jouw lafheid in mij, waarschijnlijk trok de grote massa de kleine aan, gehoorzamend aan een natuurkundige wet. Was je maar bang geweest, dan was ik moedig geworden. Ik leefde op toen onze vrienden kwamen en zij, beduusd, gehoorzaamden, als ik ze bij elk luchtalarm naar de dwarsgang van onze flat bracht en uitlegde, dat men bij een bominslag dicht bij de buizen van de badkamer en de keuken moest blijven, omdat die het verband van het huis vormden en omdat we dan dicht bij de trap waren. Na een paar keer begon hun baby, die we in een lade van het buffet gelegd hadden, te huilen en de moeder protesteerde. Maar jij had tenminste voor het eerst die dag de leiding enige malen aan mij overgelaten.
We gingen 's middags samen naar D. en ik wilde daar blijven, omdat ik hoorde, dat die plaats ‘hospitaalstad’ was geworden, en men haar niet mocht bombarderen. Maar jij wilde naar huis en je zette door. Ik had te volgen, deed nog een flauwe poging om bij kennissen te blijven, die binten woonden, maar werd meegesleept. In de tram zag ik op straat een hevig opgemaakte vrouw met een paar zilvervossen losjes omgeslagen, kennelijk op weg naar haar werk in een of andere bar. Ze keek vol verwachting de mannen aan, die haar passeerden en haar niet zagen. Toen verdween ze om een hoek met wiegelende vossestaarten. Ze droeg een helblauw zomerjurkje, een zwart met witte tas en zwart-witte schoentjes, waarschijnlijk wegens de
| |
| |
kleur van de dieren op haar schouders. Ze stapte zo stevig en vastberaden als een held naar zijn operatieterrein, het slagveld. Je zag, dat ik naar haar keek, met meer spanning dan je van me gewend bent en je legde mijn belangstelling verkeerd uit. Angst verhoogt de gevoeligheid der zinnen, zegt men, maar in dit geval was het schaamte.
Tot nu toe heb ik alleen gezegd wat er in mij omging. Je hebt me vaak plagend verweten, dat ik de vrouwen niet ken. Het zal wel zo zijn, maar op een gegeven ogenblik, die avond of de volgende morgen, merkte ik toch, dat je wist, hoe bang ik was. Je ondervond mijn vrees als een ziekte van ons beiden en hoewel je je best deed mijn toestand te negeren zag ik je nerveuzer worden, agressiever ook. Je kreeg iets moederlijk troostends, tevens trachtte je de oude toestand te herstellen door me raad te vragen en je luisterde vol belangstelling nu naar mijn sombere voorspellingen. Je vroeg me bij elke plaats, die door de radioomroeper genoemd werd, waar die lag. Je was trots op mijn kennis om mijn angst te vergeten. Je leidde me zelfs af door steeds maar te vragen.
Toen de capitulatie werd aangekondigd, kon je het echter niet meer uithouden. Je zag op mijn gezicht, dat ik opgelucht was, dat mijn gezicht weer normaal werd, dat ik misschien onwillekeurig lachte. Je voer immers uit tegen ‘de mannen’, die zich smadelijk overgaven, liever dan tot het einde toe door te vechten en toen een van onze vrienden, er waren in die dagen nog een paar bijgekomen, in zijn onschuld de opmerking maakte, dat het dwaasheid was een hopeloze strijd tegen een overmacht te voeren, begon je te huilen van kwaadheid en liep de kamer uit. De anderen keken mij verbaasd aan, zeer terecht, want ik was de schuldige.
In de volgende weken werden de breuken hersteld. De gebeurtenissen, de stemmingen waren duidelijk genoeg geweest, maar het was bij onbewuste toespelingen, onwillekeurige blikken gebleven: er was niets uitgesproken. Zolang dit niet ge- | |
| |
beurt, worden de gaten en scheuren in een band gevuld door het stof der dagen. Er bleef echter een verschil.
Ik haatte de Duitsers, omdat ze me bang gemaakt hadden en omdat ze me gedwongen hadden die angst voor mezelf te bekennen. Jij haatte ze, omdat ze je vijanden waren. Fysiek, zoals men een afkeer kan hebben, wat men niet eet, of fysisch, zoals olie de vorm van een bol aanneemt in water, erotisch, zoals je niet wilde kijken naar wriemelende kreeftjes in een aquarium, hygiënisch, zoals men een afkeer heeft van ongedierte of vuil. Misschien ook zo maar. Mogelijk, omdat ze mij vernederd hadden. Maar in dat geval had ook ikzelf iets ingeboet. Geen waardigheid of zo iets, alles was te verklaren, iets vaags en onnoembaars, maar daarom niet minder essentieel. Misschien zoek ik het te ver, misschien was het alleen maar dit: ik haatte jou, omdat ik me ontmand aan je had moeten vertonen en jij je ogen niet had neergeslagen, jij haatte me, omdat ik me door de Duitsers burgemeester had laten maken. Jouw haat tegen mij bracht je over op de Duitsers, mijn haat tegen jou... ik aarzel, want eigenlijk haatte ik de Duitsers niet. Ik beschouwde ze als een soort ‘gesel Gods’ of ‘samenloop der omstandigheden’, het toeval, dat zich verdicht tot een persoonlijke belevenis. Ze hadden trouwens niets gemerkt van mijn angst. Jij wel. Ik haatte jou... neen, ik haatte je niet. Ik had mezelf moeten haten, maar dat is boekenlogica. Ik bén alleen maar. De vloek van de lafheid is haar onoverdraagbaarheid. Men kan haar nergens inwisselen, ze is vermoedelijk te weinig waard.
Het bewijs, dat er, ondanks mijn spitsvondige verklaringen, niet door mij voorziene veranderingen in onze verhouding hadden plaatsgevonden, kreeg ik een paar maanden na de capitulatie. Tijdens een avondwandeling in de stad kwam er weer luchtalarm, waar we ten slotte zo gewend aan waren geraakt, dat niemand zich in zijn gewone bezigheden liet storen. Er waren slechts enkele malen bommen gevallen en als men schuil- | |
| |
de deed men dat voor de scherven van het afweergeschut. Doch ditmaal werd er wel hevig geschoten en na een half uur hoorde men mompelen, dat enkele fabrieken in de zuidelijke wijken werden aangevallen. Zodra ik dit hoorde, spoedde ik me, zo snel mogelijk van schuilkelder tot schuilkelder hollend en gebruik makend van rustige ogenblikken naar huis, waar jij alleen was. Het knetterde en kraakte onheilspellend boven mijn hoofd en daartussen klonk het deinend gebrom van vliegtuigen. Vlak bij onze straat werd het heel erg en ik bleef even staan. Ineens hoorde ik een gierend geluid en ik wist, dat het een bom was, die echter op enige afstand zou ontploffen. Dit geschiedde dan ook, ongeveer honderd meter verderop. Ik rende voort, naar ons huis, in de richting van de plaats waar de bom gevallen was. De trap op met twee treden tegelijk en met mijn jas aan de slaapkamer binnen. Je lag in bed en knipperde onwennig met je ogen, toen ik het licht aandraaide. ‘Wat is er,’ vroeg je slaperig. ‘O, niets,’ zei ik onverschillig. ‘Ze schieten nogal en er is pas een bom gevallen.’ Ik voelde me een modern soort Don Quichotte met een heel verkeerde Dulcinea. Eerst de volgende dag werd ik me bewust, dat ik me wel om jou, maar jij je niet om mij bezorgd had gemaakt, terwijl je vroeger op van de zenuwen was, als ik een uur te laat thuiskwam. Je kon je mijn angst niet voorstellen, omdat je die zelf niet had of je had me al losgelaten. Ook het eerste kwam op het tweede neer, meende ik.
In die dagen was ik met twee dingen begonnen, waar ik je nooit iets van verteld heb. In de eerste plaats mijn dagboek. Hierin trachtte ik voor mezelf duidelijk uiteen te zetten, wat er precies gebeurde. Maar wilde ik goed op de hoogte zijn, dan moest ik ook de andere kant leren kennen. Ik bezocht dus cafés waar Duitsers kwamen, eerst als toeschouwer, later sprak ik met hen en met de Nederlanders, die met hen omgingen. Ik verdedigde ronduit tegen hen het vaderlandse standpunt. Je zult waar- | |
| |
schijnlijk zeggen: op die wijze ben je dan besmet. Maar zo eenvoudig is het niet. Eerlijk gezegd weet ik zelf niet precies, hoe en wanneer ik van het ene kamp in het andere stapte. Ik ben er nog niet zeker van of ik het wel deed, hoezeer de feiten ook spreken. In mijn hart stond ik noch aan de ene, noch aan de andere kant. Ik wilde in het midden blijven staan. Misschien kon dat niet, maar in elk geval trok jij naar de ene kant en daartegen verzette ik me. Zodra je losliet kwam ik vanzelf tegenover je te staan. Bijna een mechanische kwestie. Je was zo fel tegen de bezetter gekant, dat ik, redelijk denkend, je moest tegenspreken. Je wachtte niet af wat ik deed, je nam het heft in handen en ik kon alleen maar instemmend glimlachen. Een grotere rol was me niet toebedeeld. Voor een man is dat beschamend. Zolang ik mijn dagboek bijhield, bleef er een zeker evenwicht. Ik wilde niet naar de geest verknipt uit deze oorlog komen en trachtte dus, geheel voor mezelf uit te maken, waar ik stond. Doch het werd door onze dagelijkse omgang een tegenspraak van jouw denkbeelden. Ik herinner me, hoe je het woord ‘landverraad’ had gebruikt. Dat was natuurlijk een heel mooie term voor illegale krantjes, maar onder elkaar heb je het daar toch niet over. Ik vroeg toen: ‘Waarom zeg je niet: bosof beemdverraad?’ Daarop haalde je je schouders op zonder me met een antwoord te verwaardigen. En toch moest jij weten, dat verraad een menselijke handeling is
tegenover mensen. Een communist behoort landverrader te worden, zodra zijn kapitalistisch geregeerd land wordt aangevallen door een communistische staat. Alle ‘goede’ Duitsers waren landverraders. Maar ik wil me niet verdedigen, ik wil alleen beschrijven, hoe ik ertoe kwam partij te kiezen, de verkeerde partij, zoals achteraf bleek. Ik heb niet de verontschuldiging, dat ik gedwongen werd, zoals bijvoorbeeld politieambtenaren, die van kwaad tot erger vervielen. Welbewust nam ik mijn besluit.
Ik was ervan overtuigd, dat de Duitsers de oorlog zouden winnen. Je zult dat dom vinden en je hebt gelijk, achteraf.
| |
| |
Maar was de mogelijkheid, dat Rusland en Duitsland samen zouden gaan volkomen buitengesloten?
Alles, ook de weerstand van het Nederlandse volk hing af van de afloop van de oorlog. Je ziet, ik tracht me niet te verdedigen, door te beweren, dat ik een ‘ideaal’ had. De afloop van de oorlog heeft ons de tegenstelling Rusland-Amerika gebracht. Waren de Duitsers betere staatslieden geweest dan was het Europa-Amerika geworden. Dit komt nog, alleen nu veel later. Vertrouwend op de overwinning der Duitsers koos ik hun zijde. Dit was puur opportunisme. Het was ook ‘historisch’ gedacht: bedenk, dat de Boeren, die in Zuid-Afrika de zijde van de Engelsen, de Vlamen, die de zijde der Belgen kozen, in de geschiedenis gelijk hebben gekregen. En in geen van de genoemde landen bestaat nog een ‘ondergrondse’ beweging. Er bestaat zo weinig onderscheid in opportunisme en zich schikken in het onvermijdelijke, in karakterloosheid en werkelijkheidszin. Het is een kwestie van raden. Ik heb misgeraden, omdat ik in mijn ijver niet tot de vernederden te willen behoren de keuze deed, die op dat ogenblik voor de hand lag. En dat is misschien het wonderlijkste: mijn trots heeft me hierin parten gespeeld. Ik kon en wilde niet behoren tot de onderdrukten, ik walgde ervan een Duitse soldaat als mijn meester te beschouwen en daarom koos ik liever zijn zijde. Toen ik eenmaal gekozen had, bleef ik staan waar ik was. Zelfs een opportunist, vond ik, mag maar eenmaal kiezen. Helemaal heb ik me hieraan niet gehouden, omdat ik het niet eens was met de Duitse maatregelen tegen de Joden. In oktober 1940, op 10 oktober 1940 hadden we ons laatste gesprek, waren er echter nog geen aanwijzingen, dat het zo erg zou worden. Ik had de toezegging gekregen weldra tot burgemeester benoemd te zullen worden, zij het van een betrekkelijk kleine gemeente. Men zocht juristen, die begrip hadden voor de nieuwe orde. Ons gesprek leverde het bewijs, dat we elkaar niets meer te zeggen hadden. Je liet me rustig praten en informeerde niet eens hoe ik plot- | |
| |
seling
aan de jou zo vreemde relaties was gekomen. Het interesseerde je niet. Ik hield een lange uiteenzetting en trachtte je te bewijzen, dat ik het voornamelijk om jouw bestwil deed. Dat we aan onze toekomst moesten denken. Dat ik niet de verantwoording op me kon nemen, tegenover jou wel te verstaan, reeds voor mijn veertigste jaar uitgeschakeld te worden. Je nam niet de moeite mij tegen te spreken. Je zei slechts: ‘Als je dat doet is het beter dat we scheiden.’ Het was al niet eens meer een ultimatum. Je sloeg de deur voor mijn neus dicht. Je gaf me geen gelegenheid op mijn besluit terug te komen, het was of je hierop gewacht had: een welkome gelegenheid om met me te breken. Als het je iets had kunnen schelen mij te behouden had je anders gehandeld. De vrouw heeft in deze kwesties een grotere rol gespeeld dan menigeen vermoedt. Een groot deel van de mannen, getrouwd met Duitse vrouwen, sympathiseerden ten slotte met de bezetters. De vrouwen kozen: een deel, de burgerlijken, hielden hun mannen ervan af een bepaalde houding aan te nemen, de avontuurlijken dreven hun mannen naar de illegaliteit of in de tegenovergestelde richting. De vrouwen vormden de politieke opinie in die dagen. Ik vraag me wel eens af, of jij, anders reagerend, me niet had kunnen ‘redden’. Mijn gedachtengang was te gecompliceerd, het leven wordt vereenvoudigd door het bed, de gemeenschap, het samenzijn. Je keert de wereld de rug toe. Maar jij was avontuurlijk, je verlangde meer, meer dan ik kon geven, je had me staande kunnen houden, maar je liet me vallen. Hier is geen sprake van schuld, hoogstens van gebrek aan voorstellingsvermogen. Jij was te vrouwelijk en ik te feminien. Maar ik verval nu in spitsvondige opmerkingen.
Na een paar maanden in het begin van 1941, werd ik tot burgemeester benoemd van een plattelandsgemeente. Ze lag tussen twee grote wegen, die van het westen des lands naar het oosten, en dus naar Duitsland, voerden. Tamelijk geïsoleerd,
| |
| |
op de grens van klei en zand en daardoor voor de ene helft welvarend, voor de andere helft arm. Er was 's zomers enig toeristenverkeer, dat groter werd nu de mensen het land niet konden verlaten. Ik werd met het nodige wantrouwen ontvangen: het gemeentepersoneel bestond uitsluitend uit goede vaderlanders, ook de politie was betrouwbaar, in jouw zin dan. Er waren geen Duitsers en maar enkele Joodse gezinnen, twee rijke boeren in het westen waren lid van de Landstand, doch orienteerden zich geheel op een aangrenzende gemeente, waar medestanders woonden. Na verloop van enige tijd werd men openhartiger. Het verhaal deed de ronde, dat ik geen kwade kerel was. Ik verveelde de mensen niet met Volksdienst of Winterhulp en ik liet een van de vier dokters merken, dat ik de voorkeur gaf aan bezadigd optreden zolang er geen aanleiding bestond strenge maatregelen te nemen. Men bleef terughoudend, maar werkte niet tegen. Van mijn partij had ik ook geen last: de man die mij had aanbevolen was een vriend van een hoge functionaris, de wegen, waarop men een paar maal sabotage pleegde, lagen buiten mijn gemeente. Een paar maal kwam een propagandist, die ik met een zoet lijntje wegwerkte. De bevolking was nog niet rijp, maar hield zich rustig. In een pension, dat overigens niet officieel als zodanig ingeschreven stond, kwamen een aantal Joodse onderduikers wonen. Een van hen groette me joviaal, toen ik hem eens op een tamelijk stille weg voorbijkwam. Het was compleet een idylle en ik wenste me in stilte geluk, want de oorlogskans begon te keren. Waarschijnlijk zou ik mijn baantje niet houden, maar de misrekening werd toch voor een groot deel goedgemaakt door mijn gematigde houding. Bij een bezoek aan de hoofdstad zag ik jou. Ik was een paar keer voorbij ons huis gegaan. Er hingen aardige gordijnen, het bordje op de deur was er niet meer. Ik informeerde bij de Burgerlijke Stand, je was verhuisd, maar het aangegeven adres was een hotel en daar was je niet ingeschreven.
Kennelijk ondergedoken met een vervalst persoons- | |
| |
bewijs. Je kwam een café binnen en ging zitten bij een man, die op je zat te wachten. Een van je helden. Je had je opgeblonde haar weer in de natuurlijke kleur laten uitgroeien. Je droeg geen hoed, maar een doek, lompe schoenen aan je benen zonder kousen. Je zag er wat onverzorgd uit in je katoenen jurk met strak lijf en geplooide rok, die een snit had alsof je hem zelf had gemaakt. Je metgezel daarentegen had een keurig pak aan. Precies andersom als bij ons, want jij was immers steeds modieus gekleed en ik slechts onopvallend netjes, met hier en daar een verborgen rafeltje of dunne plek in de stof van mijn elleboog. Hij droeg een snor en een bril, de gebruikelijke vermomming van de onderduiker of illegale werker in die tijd. Je zag me wel, maar keek door me heen. Je vriend keerde zich een paar maal onopvallend om en wandelde eenmaal naar de leestafel, klaarblijkelijk met de bedoeling mij goed op te nemen. Geen erge knappe jongen, maar goedgebouwd. Ik ken je genoeg om te kunnen constateren, dat je nerveus was: je poeierde je gezicht een paar maal achter elkaar en trok je lippen bij zonder dat dit nodig was. Jullie vertrokken vrij gauw en ik had het gevoel, dat je hem tegen mij gewaarschuwd had.
Enige dagen later zag ik die vriend van je in het dorp lopen, waar ik woonde, en diezelfde avond werd er op me geschoten. Ik weet niet, of dit jou wel eens overkomen is, maar dan zul jij tot de aanvallende partij behoord hebben, vermoed ik. Ik hoorde een hels lawaai, dat ik niet thuis kon brengen en voelde gelijktijdig een klap, die aanvankelijk door mijn hele lichaam trok. Op hetzelfde ogenblik zakte ik door mijn knieën en bleef doodstil liggen wachten op een tweede schot. Wonderlijk hoe scherp je beseft zonder je gedachten te formuleren op zo'n ogenblik. Ik zag hem achter me staan, ik had geen vuurstraal gezien, maar ik zei niet bij mezelf: ‘hij staat achter me’, ik voelde slechts de aanwezigheid van een onbestemde donkere wolk, waar een revolver uitstak. Ik was al dood, ik lag daar dood op de weg, maar ik zag slechts het plaatje van een op de weg lig- | |
| |
gende man. ‘Dit was de oplossing’: ik zag een met grijze nevel gevulde zeepbel, die heel langzaam en onhoorbaar uiteenspatte. Dit alles door elkaar in een onderdeel van een seconde. Toen kreeg ik pijn in mijn schouder en water vloeide uit mijn lichaam uit mijn vingertoppen vooral en mijn benen. Ik hoorde de wind door de bladeren boven me ruisen, heel zachtjes, maar even daarop was het scheurende zijde, het bijeenvegen van kleine glasscherven, het sissen van vet, als men water in de pan giet, mijn eigen oren, die gingen suizen.
Ineens hield dat op en stond ik tussen twee mannen. ‘Gaat het zo, burgemeester?’ hoorde ik een van hen zeggen. Het was de stem van een van mijn veldwachters. Men bracht mij naar het dichtstbijzijnde huis, mijn eigen woning, die een klein eind buiten de eigenlijke kom van het dorp lag. Een minuut of tien later kwam de dokter, die een nogal diepe vleeswonde aan mijn rechter schouder constateerde, maar overigens blijkbaar niet begreep, dat ik flauwgevallen was. Nadat hij de kogel verwijderd en de schouder verbonden had, zei hij voldaan, dat het wel los zou lopen. Er waren geen edele delen geraakt, zoals dat dan heet. ‘Hij was te haastig, die man,’ zei hij en ik verbeeldde me, dat er ondanks alles enige spijt in zijn stem klonk. ‘Hij is weggelopen voor hij wist, wat hij gedaan had. Dat is een geluk geweest.’
‘Een volgende keer beter,’ glimlachte ik verbeten.
‘Dat moet u niet zeggen, burgemeester,’ zei de veldwachter nu haastig. ‘Het is vast niet iemand uit de gemeente geweest. Daar kan ik op zweren. We weten wel wie we hebben, maar niet wie we krijgen.’ Het was trouwhartig gemeend, doch de goede man wist niet, dat ik op dat ogenblik een dure eed zwoer hen voortaan te laten merken wie ze hadden.
Ik was een vijand, omringd door vijanden. Het mocht dan een vergissing geweest zijn, berustend op onjuiste inlichtingen, in de ogen van de goede vaderlanders was ik vogelvrij. Niemand was verontwaardigd, dat men getracht had mij te doden.
| |
| |
Niet handig, niet juist, maar wel een bewijs, dat de ordedienst, de k.p. of hoe zo'n organisatie dan ook mocht heten, actief was. Elke daad, hoe dom ook, hoe gruwelijk desnoods, was een daad van verzet, en dus geoorloofd, ja prijzenswaardig. Men hield de schrik erin. Wat mij betreft, was dit niet waar. Na jou was ik door je vrienden vernederd. Niet, dat ik een ogenblik veronderstelde, dat de man met wie ik je in het café had zien zitten en die op de bewuste dag ons dorp bezocht had, het gedaan had. Ik dacht daar zelfs niet over na: het liet me onverschillig. Maar jij en hij waren wel de enige vijanden, die ik kende. Jullie beiden vertegenwoordigden allen. Ik belde onmiddellijk na het vertrek van de dokter de betreffende autoriteiten op en verzocht om assistentie. Bij de razzia, die volgde, werd hij gepakt. In een hotel: hij was niet gevlucht toen hij hoorde, dat er een aanslag op mij was gepleegd, doch rustig naar zijn kamer gegaan. Misschien had hij het te laat gehoord en vermoedde hij, dat de wegen scherp gecontroleerd zouden worden, hetgeen ook inderdaad het geval was. Het was in de nazomer, en een paar uur na zonsondergang ging de avondklok in. Anderhalf uur tijd voor de moordenaar om te ontsnappen over een van de grote wegen, die langs de gemeente liepen. Toen ik opbelde kon hij al bijna bij een grote plaats zijn. Maar je vriend was erbij. Om te beginnen had hij een vals persoonsbewijs. Ik liet tevens een paar huizen, waar Joden verborgen waren, ontruimen. ‘Er bestaan geen “goede” landverraders,’ had men in een van jouw illegale kranten beweerd. ‘Ze zijn nooit te vertrouwen.’ Ik zou ze tonen, dat ze gelijk hadden. Ik werd een van de ergsten en naarmate de oorlog dichterbij kwam nam mijn machteloze, doch altijd gevaarlijke woede toe. Ik overwoog niet meer hoever men kan gaan zonder zichzelf te verachten. Mijn dorpsagenten liet ik vervangen door gespuis uit de stad, die chantage pleegden op de boeren,
ik liet de jongens van het land halen om in Duitsland te werken, ik gaf de dokter aan, die me behandeld had, ik ontbood om de haver- | |
| |
klap de groene politie, mijn gemeente werd een bolwerk van de ondergang.
Maanden en maanden later hoorde ik, dat de arrestatie van je vriend aanleiding had gegeven tot de ontdekking van een persoonsbewijscentrale en een illegale drukkerij. Jij was gevangen genomen en ik hoopte, dat hij je verraden had. Het was te laat om je te helpen, de zaak was al te ver, maar ik deed nog een paar vergeefse pogingen. Op Dolle Dinsdag werd je van Vught naar Duitsland gebracht. Je zult het niet geloven, maar die vergeefse pogingen hebben me nog een paar duizend gulden, geld van de gemeente overigens, gekost. Ik had zelf niets. Na die tijd ben ik een eerzaam burgervader geweest, maar niemand vertrouwde me. Iedereen dacht, dat ik nu alles nog even goed wilde maken. Ze begrepen niet, ze konden niet begrijpen, dat ik sedert de aanval op ons land in de meidagen van 1940 geen angst heb gekend. Uit die angst vloeiden mijn verdere handelingen voort, maar de angst zelve nam er geen deel meer aan. Ik was niet bang, de angst had het gevoel van angst verbrand, ze had zich zo diep in mijn wezen gevreten, dat ze niet meer opgewekt kon worden.
Toen de bs op de dag van jouw bevrijding kwam om me te halen en me met de armen in mijn nek gekruist tegen de muur lieten staan, moest ik bijna lachen. Het leven heeft gegeven, het leven heeft genomen, de naam des levens... nu ja zelfs dat niet.
Nu zit ik hier en je zou zeggen, dat het mijn verdiende loon is. Ik heb jouw dood op mijn geweten. Ik ben des doods schuldig. Met enig vernuft zou ik me van jouw dood kunnen vrijpleiten, men heeft mij daar ook niet van beschuldigd, er zijn genoeg anderen, maar die anderen bestaan niet voor me. Ik heb ze niet gekend, ik heb op grote afstand hun dood veroorzaakt en ze achtervolgen mij niet. Jij wel, jij bent in me gevaren, omdat je me nooit hebt verlaten. Maar ik verliet jou. Ik vraag niet om vergeving. Zelfs daartoe moet men het recht hebben.
|
|