Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3 (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3
Afbeelding van Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.64 MB)

Scans (83.23 MB)

XML (2.71 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 3

(1925)–P.J. Blok–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina V]
[p. V]

Voorrede.

De geschiedschrijver onzer ‘Gouden Eeuw’ heeft een dankbare taak te vervullen, want de glorie van het nageslacht is nooit hooger gestegen dan in dien tijd, met name in de tweede helft dier eeuw, het tijdperk, waarover dit deel dezer Geschiedenis loopt. Maar die taak is tevens zwaar, want groot is het aantal der over dezen aantrekkelijken tijd verschenen geschriften en moeilijk het vasthouden van den draad van het verhaal te midden van de vele belangrijke gebeurtenissen, die op elk gebied van het volksleven voorgevallen zijn. De schrijver hoopt dit bezwaar te hebben overwonnen zonder daarbij aan eenig deel der volksgeschiedenis een te groote plaats in te ruimen, zooveel mogelijk zonder daarbij zijn persoonlijke voorliefde voor personen en stelsels te laten gelden.

Het zou hem intusschen niet buitengemeen verwonderen of de critiek zal, zooals trouwens reeds vroeger gebeurd is, ook nu weder het bezwaar aanvoeren, dat ook in dit deel der geschiedenis van het nederlandsche volk misschien te veel plaats is ingeruimd aan de staatkundige geschiedenis van het volk. Die arme staatkundige geschiedenis! Vroeger was zij alles, de alom erkende heerscheresse; thans wordt zij in den ban gedaan en geworpen in den hoek, waarnaar men weinig omziet. Ten onrechte. Het valt niet te ontkennen, dat de belangstelling van het publiek tegenwoordig meer gericht is op andere uitingen van het volksleven, maar dit wil volstrekt niet zeggen, dat die andere uitingen juist in het volksleven zelf, in de dagelijksche gedachten der natie eertijds een zooveel aanzienlijker plaats hebben ingenomen. Wie geen vreemdeling is in de meest gelezen pamfletten der zeventiende eeuw, zal niet licht ontkennen, dat de staatkundige gebeurtenissen binnen- en buitenslands in het leven en denken des volks een zeer aanzienlijke plaats hebben ingenomen, in nauw verband, maar niet meer dat, met hoop en vrees, met de meeningsverschillen op godsdienstig gebied en met de wisselingen op het terrein der stoffelijke welvaart. Het zou dan ook verkeerd zijn aan een tijdelijk verschijnsel, ten dezen aan de belangstelling in vragen van stoffelijken aard, een te grooten invloed te geven bij de behandeling der volksgeschiedenis in het algemeen, gelijk het verkeerd gezien zou zijn daarbij vooral te letten op de lotgevallen van den werkmansstand, die zich thans in zoo groote belangstelling mag verheugen. De schrijver van dit werk meent volkomen getrouw te blijven aan het door hem in de Inleiding op zijn voor 10 jaren verschenen eerste deel ontwikkelde program van beginselen, waarbij hij aan de staatkundige geschiedenis de voorname plaats laat, die haar in het volksleven toekomt, zonder daarbij te vergeten, dat niet zij alleen het gebied der volksgeschiedenis vult maar dat daarbij ook aan andere uitingen van het volksleven een ruimere plaats dient te worden toegekend dan vroeger in historische geschriften van algemeenen aard het geval was. Over de vraag, hoe ruim die plaats moet zijn, kan men verschillen van gevoelen: het meer of minder der eischen op dit gebied hangt dikwijls af van persoonlijke staatkundige meeningen; over de zaak zelve kan eigenlijk geen verschil van gevoelen bestaan, als men zich alleen laat leiden door hetgeen een zuiver wetenschappelijke beschouwing, niet de politieke of sociale meening van den dag, eischt.

[pagina VI]
[p. VI]

In dezen zin hoopt de schrijver nog enkele jaren te kunnen voortwerken aan de taak, die hij zich heeft gesteld en die hij in nog twee verdere deelen hoopt te volbrengen, gesteund door de groote belangstelling en medewerking, waarop hij met groote erkentelijkheid totnogtoe heeft mogen wijzen.

 

Leiden, 26 Sept. 1901.

P.J.B.

 

‘Fur einen Autor, der bei hedem Schritte föhlt, dasz er weit davon entfernt bleibt eine abschlieszende Arbeit zu vollziehen, ist es nicht allein erlaubt, sondern vielleicht Pflicht, auch der Hilfsmittel, deren er sich bedient hat, zumal insoweit sie noch nicht durch den Druck allgemein zugänglich sind, ausführlich zu gedenken.’

Zoo leidt Ranke zijne beschouwingen over de Relationi Veneziane, achter zijn Französische Geschichte, bij den lezer in. Ofschoon ik ook in dit deel, gelijk in de overige deelen van mijn werk, aan het slot een overzicht van de gebruikte bronnen heb gegeven en, zooals vroeger, in de noten onder de bladzijden de literatuur over het behandelde tijdperk heb aangewezen, schijnt het mij wenschelijk toe hier met een enkel woord rekenschap te geven van het feit, dat ik in dit deel meer dan in een der vorige gebruik heb gemaakt van onuitgegeven dokumenten.

De geschiedenis onzer Republiek in de 18de eeuw is totnogtoe zoo fragmentarisch behandeld, dat het niet mogelijk is zich uit de gedrukte bronnen en de voorhanden literatuur een behoorlijk denkbeeld te maken van wat er met ons volk in dien belangrijken tijd is voorgevallen. Wat Wagenaar en Bilderdijk gaven, moet om hierachter nader aangewezen redenen als geheel onvoldoende worden beschouwd; Van Kampen gaf in zijn Geschichte der Niederlande weinig meer; Jorissen, Hartog, Nijhoff en Colenbrander leverden slechts bijdragen tot de kennis van sommige deelen dezer periode, waarover ook Fruin weinig heeft geschreven. Alleen Groen van Prinsterer gaf in zijn Handboek belangrijke, hoezeer partijdig gekleurde, beschouwingen in samenhang. Hij kon dit doen, doordat hem de archieven van het Huis van Oranje open stonden, die voor deze periode, met name na 1747, meer dan voor eenige andere onzer geschiedenis - die van koning Willem I uitgezonderd - regeerings-archieven mogen heeten. Den door hem gewezen weg volgend, richtte ik tot Hare Majesteit de Koningin het verzoek om Hare archieven voor de geheele periode te mogen gebruiken om daaruit een beter begrip te erlangen van den samenhang der gebeurtenissen. Met de meeste welwillendheid werd mijn verzoek toegestaan, ook zonder eenig voorbehoud, zoodat ik geruimen tijd achtereen onbelemmerd uit den rijken schat der in die archieven bewaarde papieren heb mogen putten. Eerst zoo werd het mij mogelijk deze periode in haar geheel behoorlijk te overzien. Het is mij dan ook een behoefte Hare Majesteit eerbiediglijk mijn diepgevoelden dank te betuigen voor de mij zoo welwillend gegeven vergunning. Aan de heeren Krämer en De Bas ben ik vriendelijken dank verschuldigd voor de wijze, waarop zij mijn taak in dezen gemakkelijk hebben gemaakt.

Naast het Huisarchief van Hare Majesteit de Koningin mag ik het Rijksarchief noemen, dat menige aanvulling van mijn kennis opleverde, vooral in de archieven der raadpensionarissen. Ook voor de daar ondervonden hulp zij hier mijn vriendelijke dank uitgesproken.

Een ‘abschlieszende Arbeit’ heb ik ook zoo niet kunnen leveren maar ik vlei mij in dit deel een ander en beter denkbeeld te hebben gegeven van de veelgesmade, veelmiskende eeuw, die niet zonder meer een tijd van rustige rust, stilstand en achteruitgang mag worden beschouwd - al is de

[pagina VII]
[p. VII]

achteruitgang aan het einde onmiskenbaar - doch ook dient beschouwd te worden als een eeuw van strijd en woeling op allerlei gebied en welker tweede helft de kiemen zag van wat in de 19de eeuw onze volksgeschiedenis beheerschte en nog in de 20ste krachtig nawerkt.

Voor de beide kaarten heb ik opnieuw de hulp mogen genieten van mijn geachten vriend, Dr. W.A.F. Bannier te Utrecht, die zich ook nu weder met de vervaardiging daarvan wilde belasten. Daarvoor ben ik hem hartelijk dankbaar.

En zoo is dan ook dit zesde deel voltooid. Ik hoop binnen twee of drie jaren het zevende, het laatste te doen verschijnen.

 

Leiden, 15 Sept. 1904.

P.J.B.

Bij den tweeden druk.

Aan de beide voorreden van den eersten druk heb ik niets anders toe te voegen dan dat ook in dit deel belangrijke wijzigingen en verbeteringen noodig geworden zijn naar aanleiding van latere bronnenuitgaven en verdere publicatiën, met name door de voortzetting der Archives de la Maison d'Orange-Nassau, bewerkt door de heeren Krämer en Bussemaker, benevens, aan het slot van dit deel, door de uitgave der Gedenkstukken van Colenbrander en andere publicatiën over den Patriottentijd. Wat de nieuwe uitgave der Brieven van De Witt door de heeren Kernkamp en Japikse betreft, kon meestal volstaan worden met verandering der verwijzingen onder de bladzijde, aangezien veel uit die brieven reeds door mij uit het tot mijn beschikking staande ms. van Fruin was aangeteekend; hetzelfde is trouwens het geval geweest met menige aanteekening uit de archieven van H.M. de Koningin, vóér de nieuwe uitgave der Archives door mij uit die archieven zelve geput. De kaarten zijn ditmaal ongewijzigd gebleven.

 

Leiden, 18 Sept. 1914.

P.J. BLOK.

Bij den derden druk.

Ik heb hier wederom niets anders te zeggen dan dat ik voor dezen nieuwen druk ijverig gebruik heb gemaakt van nieuwe bronnen-uitgaven en nieuwe studiën, in de laatste elf jaren in het licht gegeven. Tevens heb ik ele veranderingen aangebracht ter verduidelijking van wat ik vroeger schreef. Zoowel daarbij als bij de verbetering der drukproeven en de samenstelling van het Register heb ik hier weder met groote dankbaarheid te gewagen van de vriendelijke hulp van mijn broeder en zijn medewerker, den heer Geluk, beiden te Heemstede.

 

Leiden, 15 December 1925.

P.J. BLOK.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken