Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw (1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw
Afbeelding van Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuwToon afbeelding van titelpagina van Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (5.62 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Illustrators

J. Midderigh

B. Midderigh-Bokhorst



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(1916)–Marie Agathe Boddaert–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III]


illustratie

[pagina 1]
[p. 1]

I.

Wolf, de oudste wapenknecht van den Valkenburcht die al twee uur de wacht op den hoofdtoren betrokken had, leunde tegen de breede borstwering en tuurde naar de blauwe bergen waarachter de zon gauw verdwijnen zou.

De dag was drukkend heet geweest. 's Morgens vroeg, bij het eerste hanekraaien, was hij met een paar jongere gezellen om een partij gelooid leder gezonden naar de stad, waarvan hij juist even de torenspitsen zwart en scherp tegen de lucht kon onderscheiden. 's Middags, nu ja! had hij een paar uur geslapen - dat was geen wonder bij deze hitte en zijn leeftijd. En daarna had de hoofdman der wacht hem vóór twee uur op den toren geplaatst.

Wolf vond dat die post na zoo'n morgenrit beter aan jongere krachten ware toevertrouwd. Een pruttelaar was hij niet. Dat zou geen mensch beweren! Maar deze uren van uitkijk kwamen hem toch te veel voor.

Als ridder Dagobert, de burchtheer, thuis was geweest, zou dat niet gebeurd zijn.

Wolf was ridder Dagobert's rechterhand, twintig jaar ouder dan deze. Wolf had den burchtheer vergezeld op al zijn tochten: bij oorlog, jacht en ridderspel en bruidvaart. Wolf beschouwde zich als één met zijn meester en als niet veel minder dan hij.

De lange wacht was hem geducht tegengevallen. Hij was er zeker van dat de groote zandlooper in de bovenzaal al meer dan twee uur had aangegeven na zijn naar boven klimmen. Zijn goede Janna, voor wie hij bezig was een hoenderhok te timmeren, moest wel van evenveel ongeduld en ergernis popelen als hij over den onverwacht gevergden dienst.

De hoofd- of wachttoren - een zwaar vierkant gevaarte van grauwen steen - hoog boven de andere gebouwen van

[pagina 2]
[p. 2]

den burcht opgetrokken, stond aan het einde van het ruime binnenplein, waar terechtstelling, wapenschouw en ridderspelen werden gehouden en dat van drie zijden door een lange reeks van houten schuren en stallen werd omsloten.

Aan de vierde zijde, rechts, in onmiddellijke verbinding met den wachttoren, het statige drie verdiepingen hooge ridderhuis, bewoond door den burchtheer en zijn gezin en zijn gasten.

Om plein, wachttoren, schuren, stallen en ridderhuis heen, met geringe ruimte daartusschen, de verdere gebouwen: kapel, smederij, broodhuis, wagenmakerij, slachthuis en woningen der overige burchtzaten, te zamen vormende een vasten steenen gordel, aan den buitenkant gedekt met vooruitspringende gekanteelde omgang, waarachter boogschutters en steenwerpers in tijden van overval en bestorming de aanvallers konden bestoken en afweren.

Alleen het ridderhuis had ramen naar alle kanten.

In de buitengebouwen waren op eenige weinige zeer smalle venstergleuven van de bovenste verdieping na alle ramen naar binnenplein en tusschenpleinen gekeerd.

Van den wachttoren had men een verrukkelijk vergezicht over bergen en dalen, en nog eens weer bergen en dalen daarachter, den glanzenden kronkelenden Rijn en de wijde vlakte die naar Keulen afloopt.

Wolf bekommerde zich weinig om dat schoon op dit oogenblik. Hij hield het oog op de naaste omgeving: den landweg beneden, waarop de burchtheer zou terugkomen.

Wolf had drie zoons, krachtige, flinke knapen, allen in dienst van den burchtheer.

Een daarvan ging juist het binnenplein over en den stal binnen waar jonkvrouw Roswitha's lievelingspaard, Freia, stond. Geen makke telganger - Wolf glimlachte onwillekeurig bij de gedachte; neen een paard dat geen ridder oneer zou aandoen, een paard vurig en krachtig, geboren op den burcht, dat hij

[pagina 3]
[p. 3]

zelf had opgekweekt en afgericht, of juister: dat jonkvrouw Roswitha onder zijn toezicht had afgericht.

- ‘Was zij maar een jongen.... Jammer dat ridder Dagobert geen zoon heeft!’

Een vlugge, zéér veerkrachtige tred op de steenen wenteltrap nabij, stoorde hem in zijn verzuchting.

Een meisjeshoofd dook op boven het trapgat van den vlakken torenvloer.

- ‘Vader nog niet in 't zicht, Wolf?’

Roswitha stond naast hem voordat hij antwoord had kunnen geven en tuurde, even als hij geleund over de borstwering, naar den landweg.

Zeker was zij alle treden van de torentrap in één vaart opgestormd.

Zij streek zich de bruine haren van het verhitte gelaat en zweeg hijgend een poos.

- ‘Vader komt zoo laat. Hij zal zeker opgehouden zijn. De bode, dien hij afzond na den Rijksdag, meende dat vader van middag al hier had kunnen zijn,’ zeide zij eindelijk meer tot zichzelf dan tot Wolf.

En weer na een poos turens:

‘Tante Gonda heeft een maal laten gereed maken waaraan wel veertig man genoeg zouden hebben. Alles is klaar...... Gelukkig dat zoo'n Rijksdag maar heel zelden voorkomt. De Valkenburcht is zoo leeg als vader weg is! Nu heeft vader hem weer gezien, zijn vriend, zijn held! Het wachten valt lang! Wat zal vader veel te vertellen hebben!.... 'k Zie aan je gezicht dat je ook naar hem verlangt, Wolf. Ging je hart niet mee? Je was met vader op al zijn tochten. Je hadt nu ook mee moeten gaan.’

- ‘Te oud,’ morde Wolf halfluid.

- ‘Goed dat Janna je niet hoort! Ik was zooeven bij haar. Zij en haar hoenderhok wachten. Een van haar kippen was op den hooizolder geklommen en kakelde!.... In doodsangst

[pagina 4]
[p. 4]

was het dier, en vloog en rende! En 't was nog wel de kip waarop Janna haar hoop had gebouwd en die broeden zou. Zij wilde den zolder op.... En toen brak een sport.... Janna is niet van de lichtste! En ik ving haar op, en liep zelf de ladder op.... Dat gaf nog veel erger gekakel op den hooizolder. Maar de kip kreeg ik en bracht haar terug.’

Roswitha lachte bij 't herdenken van haar jacht.

Wolf schudde het hoofd en keek haar aan.

Roswitha was zij genoemd naar de gezegende en zegenrijke jonkvrouw zaliger, de non Hroswitha, groot in wandel en handel voor God en menschen, een voorbeeld van nederigheid en zachtheid, bij al haar wijsheid en standvastigheid en kennis; naar niemand minder, al was de H vóór haar naam verloren gegaan of weggelaten. Met het schrijven van namen nam men het zoo nauw niet in die dagen. Maar zij stond nog heel ver van haar naamgenoot af. Wolf was thuis in de levensgeschiedenis van haar in wier voorbede en hoede Roswitha was opgedragen. Vader Hubertus, kapelaan en biechtvader van den Valkenburcht, had hem daarvan alles verteld. Wolf nam dikwijls onwillekeurig ‘geestelijk’ de maat tusschen beiden en waar het pas gaf verzuimde hij zelden Roswitha den afstand ‘ter leering’ vóór te houden. Niet dat hij hoopte dat de levensloop van het eenige kind van zijn meester gelijk zou zijn aan dien der heilige Hroswitha! Wolf had andere voorstellingen en plannen voor haar toekomst.

Roswitha lachte nog altijd.

- ‘Over twee jaar moet je een deftige jonkvrouw zijn, jonkvrouw Roswitha, waar die deftigheid van daan moet komen....’

- ‘Over twee jaar ben ik zeventien. Als ik dan al deftig en stijf en - saai moet zijn!’

Roswitha liet haar hoog opgeschort bovenkleed zakken, sloeg er stof en hooihalmen af en zette zich in een kanteelopening.

[pagina 5]
[p. 5]

Groot en slank was zij. Fijn gebouwd. Kerngezond, dat zeiden de klare diepe donkere oogen, waarin het leven tintelde en lachte, de frissche lippen, de zacht geroode wangen en het zware bruine haar, eenvoudig gescheiden en naar achteren gestreken en in twee vlechten lang neerhangend op haar rug. Een haardracht sinds lang niet meer in gebruik bij de jonkvrouwen en edelvrouwen, die het haar nu bij voorkeur los droegen onder den haarband, die het hoofd nauw omsloot en het haar breed deed afgolven langs schouders en rug. Maar Roswitha stoorde zich niet aan mode of gebruiken, wist daarvan ook niets op den afgelegen Valkenburcht. Los haar bij haar beweeglijkheid, bij haar snelle en lange tochten te paard! Ook in haar kleeding was zij vele jaren ten achter. Zij droeg haar kleederen zoolang die goed en gemakkelijk in 't gebruik waren.

- ‘Wat zal vader veel te vertellen hebben,’ zei Roswitha nog eens.

- ‘Zooveel als na den voorlaatsten rijksdag, Keizer Frederiks kroningsdag, zeker niet,’ antwoordde Wolf langzaam en gewichtig, het oog op den weg met een uitdrukking alsof hij weer zag wat hij vóór jaren te Aken had gezien.

Hij haalde de vingers door zijn grijzende haren en schraapte zijn keel als iemand die zich voorbereidt op lang spreken.

Roswitha verroerde zich niet. Zij wist wat komen ging.

Zoo nu en dan sprongen herinneringen aan levendiger en woeliger tijden bij Wolf los. Dan moest hij die luchten.

Zijn verhalen waren kleurige verluchtingen. Hij was een geboren verteller. Geen meistreel die het hem verbeteren zou! Meistreels en gasten.... onderbreking van de eentonigheid op den afgelegen Valkenburcht was zeldzaam.

Roswitha luisterde altijd graag. Wolfs verhalen hadden voor haar de bekoring van oude lieve bekende melodieën.

- ‘Daar zijn nu twintig jaar overheen gegaan. 't Was in 1215’ begon hij, ‘onze paarden waren verzorgd en ik had een plaats weten machtig te worden op een der galerijen van de Keizerzaal.

[pagina 6]
[p. 6]

Die was één gevlam van kleurige vaandels en banieren! Zij hingen af van de hooge zoldering, van de wanden en langs ramen en deuren. Ik had juist het gezicht op den troon en den troonhemel en de deur waardoor de in den Dom gekroonde Keizer zou binnenkomen. Alle Rijksvorsten waren er al: de graaf van Wurtemberg, de palzgraven van Hessen en van den Rijn, de keurbisschoppen van Keulen, Mainz en Trier en andere hooge geestelijke heeren; en vele ridders en baanderheeren, onder wie ridder Dagobert boven allen uitstak. En het was een gegons in de zaal of er wel vijftig bijenzwermen in neergevallen waren, totdat de deur openging en de Keizer binnentrad aan het hoofd van zijn stoet. Van dien laatsten zag ik in 't eerst niets. .... Alleen den Keizer, nog grooter dan ridder Dagobert en met zoo'n ernstig en vriendelijk en verstandig gezicht of hij alle menschen genegen was en wou helpen. En alle ridders en graven en bisschoppen bogen en riepen: ‘Leve de Keizer!’ En zwaarden vlogen uit de scheede en flikkerden in 't zonlicht, en de bisschoppen bewogen hunne kromstaven. Mooier om te zien dan ik vertellen kan. En daarna stilte. En het spreken van den Keizer die er op wees dat het uit moest zijn met veeten en kleine oorlogen tusschen broeders van eenzelfden stam, daar die welvaart en vooruitgang onmogelijk maakten. En rijk, edellieden en poorters en landluiden arm. - 't Was mooi, machtig mooi dat alles den jongen Keizer te hooren zeggen, en 't had weinig gescheeld of ik had bravo geroepen toen hij uitgesproken had, want ik kan meepraten over de ellende als de edelen elkaar of de steden het licht in de oogen niet gunnen, en elkaar waar zij kunnen bestoken en overvallen; en niet alleen elkaars burchten maar zelfs steden en onnoozele dorpen en gehuchten in brand steken, de lieden doodslaan, den oogst vertrappen en het vee wegvoeren. Ik heb dat van nabij gezien.... En wie de bovenhand behoudt, heet roem te behalen.... En wie het onderspit delft, schande en ellende. Maar de roem en de schande verschillen niet veel als men ze op den keper beschouwt.

[pagina 7]
[p. 7]

Nu, dat vond de Keizer ook en daarom zeide hij het met zoo'n kracht en klem dat zelfs een steenen hart daardoor ontroerd zou worden.

Alleen 't geeft niet veel als er één spreekt en weinigen volgen, en nu heeft de Keizer eindelijk Italië verlaten en weer een Rijksdag belegd om strenger maatregelen te nemen....Ik wou dat hij dien graaf van Eberstein eens te pakken kon krijgen.... Dat is een rumoerig heer die veel op zijn geweten heeft, en die naar God noch gebod luistert, ja den Keizer zelfs alle hulde ontzegt!’

- ‘Als hij de eenige was, zegt vader,’ viel Roswitha in.

- ‘Tot voor een korte poos nog de schrik van Rijngau en Odenwald,’ ging Wolf voort, ‘maar de Heiligen hebben dank! nu verdreven uit zijn bezittingen, voortvluchtig, en vogelvrij verklaard; en een mooie prijs voor wie hem dood of levend vóór den Keizer brengt.’

- ‘Ken-je hem, Wolf?’

- Eéns gezien.... Een grimmig heer.... om nooit te vergeten, al is 't nu vele jaren geleden. Ridder Dagobert was op bezoek in 't Badensche, en ik mee, toen de Ebersteiner dáár een inval deed en moest afdruipen. Want je vader, jonkvrouw Roswitha, was toen al geen kleine jongen die niet meetelde. Een helper van wat-bèn-je-me voor zijn gastheer....Zooals hij dat drie jaar later was voor den Keizer op den kruistocht, dien we meemaakten in 't jaar 1228.

Je was toen nog niet voluit zeven jaar, jonkvrouw Roswitha en je wilde mee bij 't afscheid! Je schreide niet, maar je liet je vader niet los en jonkvrouw Gonda had moeite genoeg om dat van je stevig grijpende handjes gedaan te krijgen.... Ja, daar weet-je niets meer van. 't Was toen een tijd dat het er spande.... Zóó ver weg van alles wat men liefhad! Maar 't was toch een betere tijd. Nu zitten de grooten elkaar in 't haar, en zoekt elk zijn eigen voordeel. Toen was er één drang, één doel dat hoog en laag pakte en dreef: het heilige Land, en

[pagina 8]
[p. 8]

het heilige Graf! - Als ik denk aan dien tijd en dien tocht en aan wat ridder Dagobert heeft gedaan! Geen wonder dat hij in gunst staat bij den Keizer.... En velen hem benijden.’

- ‘Daar komen ze!’ riep Roswitha.

Een kleine stoet werd zichtbaar in de verte, dáár waar de weg om de rots boog.

Wolf stootte in den hoorn.

Het gebruikelijke sein dat de komenden voor de eerste maal te zien waren.

Hij en Roswitha tuurden, tuurden zoolang de open plek daartoe gelegenheid gaf.

- ‘Maar zoo langzaam! 't Gaat stapvoets,’ klaagde Roswitha. ‘Daar zal toch niets gebeurd zijn?.... Wat is dat op dat paard, het derde in de rij.... Een gewonde?....

‘Hola, Hendrik!’ riep zij naar beneden Wolfs zoon toe, die juist haar gezadeld paard uit den stal leidde. ‘Ik kom!’

Zij was opgesprongen, had haar bovenkleed opgenomen en liep de torentrap af.

Wolf zag haar een oogenblik later op het binnenplein.

- ‘Zeg tante Gonda dat ik vader te gemoet rijd,’ hoorde hij haar zeggen terwijl zij zich vastgreep en opheesch aan de manen, den voet in den stijgbeugel zwenkte en in den zadel zat. Natuurlijk als een man. Roswitha versmaadde een vrouwenzadel. Toen de teugels gevierd, de poortgang door.... Dof hoefgeklop op de valbrug en in één ren vooruit.

- ‘Zij heeft Freia de vrije hand gegeven,’ zei Wolf toen hij haar in gestrekten galop over den weg zag voortstuiven.

‘Als jonkvrouw Roswitha een paard met acht beenen kon krijgen, zou dat haar lief zijn.’

In gedachten volgde hij haar. Zonderling dat de tocht zoo langzaam ging. Dat was anders ridder Dagoberts gewoonte niet. Het was duidelijk dat dit ook Wolf te denken gaf.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken