Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Overheid en kunst in Nederland (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van Overheid en kunst in Nederland
Afbeelding van Overheid en kunst in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Overheid en kunst in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.26 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

proefschrift
non-fictie/kunstgeschiedenis
non-fictie/muziek-ballet-toneel-film-tv
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Overheid en kunst in Nederland

(1939)–Emanuel Boekman–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 138]
[p. 138]

Toonkunst

‘Ons openbaar muziekleven is een zuivere uiting der liberale gemeenschap. Derhalve zijn in de eerste plaats de democratische landen geroepen dit muziekleven in stand te houden. Zijn waarden ontkennen en verwaarloozen zou beteekenen: zich zelve en zijn eigen levensstijl opgeven. Eerst laat is Nederland in de eerste rij der muzieklanden getreden, des te grooter is thans de verantwoording, die op ons rust, als exponent van een cultureele vorm, hoeder eener voorname traditie te zijn’.
R. MengelbergGa naar voetnoot1).

HET kan een enkele keer gebeuren, dat in een naar zijn aard dor staatsstuk een passage voorkomt, die meer dan allerlei beschouwingen inzicht geeft in de psychologische gesteldheid van een volk. Wie weten wil of het Nederlandsche volk een muzikaal volk is, leze eens de discussie na, welke leden van de Tweede Kamer onderling en met de Regeering voerden, in het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord over de Staatsbegrooting 1907. Voor de toonkunst stond op die begrooting een bedrag van nog geen twintigduizend gulden uitgetrokkenGa naar voetnoot2) - en dat niet voor steun aan orkesten of zangvereenigingen, maar, zeer degelijk, voor conservatoria en muziekscholen. Er waren leden, die de opmerking hadden gemaakt, dat er een wanverhouding bestond tusschen hetgeen toen van rijkswege werd gedaan voor de toonkunst en hetgeen voor de beeldende kunst werd uitgegeven. De toonkunst, aldus hun oordeel, verdient beter, want zij werkt zoo veredelend en maakt het leven zooveel beter. Na deze hooggestemde argumentatie te hebben geplaatst, vervolgt het Voorloopig Verslag prompt: Andere leden waren van oordeel, dat het niet meer dan natuurlijk is, dat voor het teekenonderwijs, dat productief is, veel meer wordt besteed dan

[pagina 139]
[p. 139]

voor de muziek. Huns inziens was aan de toonkunst, van welker veredelende werking zij niet zoo sterk verzekerd waren, reeds een te ruime plaats toegekend in de algemeene volksbeschaving. En de Minister van Binnenlandsche Zaken, P. Rink, tot wiens zorgen ook de begrooting voor Kunst behoorde, verklaarde, weliswaar met de laatste opmerking in geen enkel opzicht accoord te gaan, doch naar zijn meening ‘vindt de ruimere staatsbemoeiing, die de beeldende kunsten in den vorm van geldelijke ondersteuning genieten, haar oorzaak in de eerste plaats daarin, dat zij een zooveel ruimer gebied in het maatschappelijk leven omvatten en het nut door haar te weeg gebracht, zich zooveel meer tastbaar en duurzaam in het practische leven doet gevoelen, met andere woorden, zoo men wil, dat zij productiever zijn’.

Dit waren de heerschende meeningen in de Staten Generaal en bij de Regeering in het jaar, waarin voor het eerst een verzoek om subsidie was ingekomen van het bestuur van het Concertgebouw te Amsterdam.

Toen reeds vele jaren door de Staten Generaal de opvatting was aanvaard, dat de staat behoorde te zorgen, ook financieel, voor behoud van monumenten, instandhouding van musea, uitbreiding van verzamelingen, was de gedachte, dat de staat ook een taak zou hebben ten aanzien van muziek, nog allerminst gemeengoed geworden.

De volgorde in en het tempo van de uitbreiding der bemoeiingen van den staat met de kunst doen zien, dat wat in de materie haar uitdrukking vindt, na het overwinnen van den oorspronkelijken tegenstand, hier veel eerder en, binnen vrij nauwe grenzen, guller werd aanvaard dan de toonkunst - om van het tooneel maar niet te spreken. Dit is niet alleen een gevolg van het ‘zoo men wil, productiever zijn’ der beeldende kunst, doch ook van het bestaan eener historische traditie ten aanzien van de vooral in het buitenland erkende grootheid der Nederlandsche schilderkunst. In die traditie paste niet of nauwelijks de heugenis aan een Nederlandsche toonkunst, welke ons land internationaal ook eens roem had verschaft. Alle motieven, waardoor vroegere tegenstanders zich ten slotte hadden laten overtuigen tot goedkeuren van staatsbemoeiing met de kunst, verloren voor hen kracht, wanneer het de toonkunst betrof. Uitgaven voor oude kunst wilde men nog aanvaarden, uitgaven voor het beoefenen en toegankelijk maken van muziek achtte men niet noodig - ook al omdat men geen muziektraditie erkende. Bovendien, en dat was, gezien van de financieele zijde, het belangrijkst, de muziek droeg

[pagina 140]
[p. 140]

in die opvatting niet bij tot den roem van Nederland, zooals de oude schilderkunst deed; zij stimuleerde geen bezoek van vreemdelingen en had dus ook geen economische beteekenis.

Het is dan ook typeerend, dat de aandrang, de toonkunst door den staat te doen steunen, haar uitgangspunt niet vindt in een streven om, waar dit mogelijk is, in het geheele land goede muziek te doen hooren. Niet de bevordering van muzikaal genot en muzikale ontwikkeling van het Nederlandsche volk was de voornaamste drijfveer tot steun, doch de instandhouding van een orkest, dat reeds internationale bekendheid genoot en het nationale prestige in het buitenland ten goede kwam.

Doch welke gevaren dreigden niet te ontstaan uit een subsidieering, zelfs van zulk een bijzonder instituut als het Concertgebouw te Amsterdam. Een enkel orkest subsidieeren, aldus de waarschuwing van de Stuers, is de eerste stap op een gevaarlijken weg. ‘Wanneer gij eenmaal begonnen zijt aan een orkest subsidie te geven, komen er andere groote en kleine orkesten om subsidie vragen. Niet alleen zal dit enorme sommen absorbeeren, maar er is een ander gevaar aan verbonden, zooals de ervaring in het buitenland geleerd heeft. De orkesten, die door den Staat gesubsidieerd worden, vormen vaak electorale muziekcorpsen, al naar mate van het kiesdistrict, van de leden van de Kamer, van de sollicitanten. Met hun trompetten en dikke trommen, doen zij soms aan niets anders denken dan aan electorale korpsen en daarin steekt een wezenlijk gevaar. Dit zeg ik niet van dezen Minister, maar ik zie in de toekomst...’Ga naar voetnoot1).

De Stuers had van muziek minder begrip dan van oude kunst en daaruit moet zijn ongerechtvaardigde somberheid worden verklaard. In één opzicht echter had hij, gelukkig, gelijk, namelijk toen hij de verwachting uitsprak, dat men zich niet tot een enkel orkest zou kunnen beperken. Het heeft nog een aantal jaren geduurd, eer men tot subsidieering overging, doch in dien tijd had het vraagstuk ook lijn gekregen. Over steun aan het Concertgebouw was men het ongeveer eens geworden, doch van een monopolistische positie zou geen sprake mogen zijn. De tegenstelling tusschen wat men bereid was te doen voor een internationaal befaamd orkest en na te laten voor de overige orkesten, zou te groot zijn geweest.

Dat inderdaad geleidelijk een periode was aangebroken, waarin men voor de

[pagina 141]
[p. 141]

toonkunst iets wilde doen, bleek het eerst uit de instelling, bij Koninklijk Besluit van 3 Mei 1918, van de Commissie van Advies in zake bevordering der Toonkunst. De werkzaamheden dezer commissie bestaan in het uitbrengen van advies in zake de subsidieering der orkesten, het verleenen van muziekbeurzen, de subsidieering van volkszangvereenigingen. Als meer van dergelijke commissies heeft ook deze weinig beteekenis gekregen: voor de Nederlandsche toonkunst en haar bevordering heeft zij niet veel kunnen tot stand brengen.

Men mag aannemen, dat de instelling van de commissie het praeludium was van den post van twintigduizend gulden voor subsidie aan orkesten, welke minister Cort van der Linden op de begrooting voor 1918 bracht. De zorgvuldige voorbereiding had in elk geval tot gevolg, dat de post werd aangenomen zonder hoofdelijke stemming, waardoor deze als het ware het karakter kreeg van een vasten post op de begrooting. Niet het bedrag was voor het eerste jaar het belangrijkste feit, doch dit, dat men onmiddellijk besloot, behalve het ver buiten de grenzen bekende en gewaardeerde orkest van het Concertgebouw, ook andere orkesten te subsidieeren, met name de orkesten te Den Haag, Utrecht en Arnhem. Principieel was de beslissing eveneens belangrijk, omdat zij voor het eerst en naar men mocht verwachten duurzaam, de toonkunst binnen het gebied der staatsbemoeiing trok.

Niet alle bestaande orkesten dus zouden voor subsidie in aanmerking komen, doch alleen die, welke in meer van het centrum verwijderde plaatsen voor een bepaald deel van het land als het ware een artistiek streekbelang behartigden. Dientengevolge werden reeds in 1920 in de subsidieering ook opgenomen Groningen, 's Hertogenbosch en Maastricht, doch werden afgewezen verzoeken om subsidie van Haarlem, Leeuwarden en Rotterdam, met het oog op de nabijheid van Amsterdam, Groningen en den HaagGa naar voetnoot1). Toch heeft men in de praktijk dit standpunt niet volledig kunnen handhaven. Sinds 1927 worden ook de orkesten te Haarlem en Leeuwarden gesubsidieerd. Intusschen hebben de orkesten te 's-Hertogenbosch en Leeuwarden reeds lang het leven gelaten. Een instelling als het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest, dat door zijn consequente bevordering van de muziek van eigen tijd een bijzondere plaats in het Nederlandsche muziekleven inneemt, zal van de subsidie niet lang meer uitgesloten kunnen blijven.

[pagina 142]
[p. 142]

Bij de toekenning der subsidie worden in hoofdzaak de volgende voorwaarden gesteld: 1o. subsidie van gemeente- en/of van provinciewege; 2o. het geven van een voldoend aantal volksconcerten; 3o, in voldoende mate plaats geven aan nationale muziek; 4o. redelijk normale arbeidsvoorwaarden der orkestleden. Bovendien wordt op de inkomsten en uitgaven toezicht gehoudenGa naar voetnoot1).

Wat het Rijk sinds 1918 in financieel opzicht doet voor de toonkunst, is samengevat in het overzicht op blz. 143. Het bedrag voor opleiding van musici, voor onderwijs dus, is in dit overzicht afzonderlijk geplaatst. De subsidieering blijkt van 1918 af snel te zijn gestegen, doch zich voor het overgroote deel te beperken tot de orkesten. Daarnaast doet het Rijk, buiten subsidieering van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst en van de Italiaansche Opera, benevens het geven van een kleine ondersteuning aan behoeftige toonkunstenaars, niets voor de beoefening der toonkunst.

Op welke wijze het subsidiebedrag voor de orkesten sinds 1918 wordt verdeeld, blijkt uit het overzicht op bladzijde 144.

 

Hoewel juist voor het cultureele leven in een provincie het bestaan van goede orkesten van belang mag worden geacht, wordt ook op dit punt van de zijde der provinciale besturen niet meer gedaan dan het strict noodzakelijke. Slechts de provinciën Noord-Holland, Limburg en Gelderland subsidieeren respectievelijk de orkesten te Amsterdam en Haarlem, te Maastricht en te Arnhem. De overige provinciën doen niets.

Alleen het orkest te Maastricht is een stedelijk orkest. De overige orkesten zijn instellingen, welke door particulieren in het leven geroepen, door dezen en de overheid in stand worden gehouden. In welke mate dit door de gemeenten gebeurt waar de orkesten gevestigd zijn, blijkt uit de gegevens van het overzicht opgenomen op bladzijden 168-171.

Dat tegen de subsidieering van een aantal belangrijke orkesten geen bezwaren meer worden geuit, vindt zijn algemeenen grond in de omstandigheid, dat deze orkesten zonder die subsidie thans eenvoudig niet in stand zouden kunnen blijven; zelfs met subsidie is voor hen het bestaan nog moeilijk. Dat dit vroeger anders was, kwam door twee oorzaken: de te lage salarissen van de leden der orkesten - welke bij sommige orkesten trouwens nog

[pagina 143]
[p. 143]

Uitgaven van het rijk ten behoeve van de toonkunst (in guldens)

  1918 1920 1925 1930 1935 1939
Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst 2.500 6.500 12.000 12.500 8.600 8.000
Orkesten 20.000Ga naar voetnoot1) 74.000 130.000 140.000 132.500 132.500
Rijkscommissie v. Advies 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000
Nederlandsche Volkszangbond - 2.000 2.000 2.000 600 -
Subsidies aan toonkunstenaars - - 2.000 2.000 700  
Openbare Muziekbibliotheek, Den Haag - - 800 800 400 -
Nationale Opera - 20.000 - - - -
Muziekdramatische kunst - - - 5.000 4.750 4.000
Nederlandsche Bachvereeniging - - - 500 - -
Subsidie voor uitgave muzikale composities - - - 1.500 1.000 -
  ------ ------ ------ ------ ------
Totaal 23.500 103.500 147.800 165.300 149.550 146.200
Conservatoria, muziekbeurzen, muziekexamens 30.000 62.000 110.175 135.685 108.337 96.642
  ------ ------ ------ ------ ------
Totaal-Generaal 53.500 165.500 257.975 300.955 257.887 242.842
te laag zijn - en de medewerking van vermogenden, in staat en bereid de orkesten te steunen. Het aantal dezer particulieren is in den loop der jaren belangrijk kleiner geworden. Het Concertgebouw bijvoorbeeld kon tot 1911 in voldoende mate rekenen op de hulp van vermogende vrienden; toen echter reeds werd het moeilijker de tekorten te dekken, daar deze hulp trager begon te vloeien. Wat indertijd was aangevat als particuliere liefhebberij, gingen de kringen, waartoe de steunende particulieren behoorden, zien - en terecht - als een belang van de gemeenschap, waarvoor deze ook diende op

[pagina 144]
[p. 144]

Rijkssteun aan orkesten (in guldens)

  1918 1920 1925 1930 1935 1939
Concertgebouw-Orkest, Amsterdam 7.500 23.000 46.000 46.000 46.000 46.000
Residentie-Orkest, Den Haag 5.000 14.000 25.000 25.000 25.000 25.000
Utrechtsch Stedelijk Orkest 4.000 11.000 20.000 20.000 20.000 20.000
Arnhemsche Orkestvereeniging 3.500 9.000 16.000 16.000 16.000 16.000
Orkest te 's-Hertogenbosch - 4.000 - - - -
Orkest te Maastricht - 4.000 8.000 8.000 8.000 8.000
Orkest te Groningen - 9.000 15.000 15.000 15.000 15.000
Orkest te Haarlem - - - 5.000 2.500 2.500
Orkest te Leeuwarden - - - 5.000 - -
  ------ ------ ------ ------ ------ ------
  20.000 74.000 130.000 140.000 132.500 132.500
te komen. Naarmate het orkest meer een zaak werd van algemeen belang en ophield een genoegen te zijn van een sociaal geselecteerde groep, trokken de vermogenden zich terugGa naar voetnoot1).

In 1911 werd door het bestuur van het Concertgebouw aan het gemeentebestuur van Amsterdam voor het eerst subsidie gevraagd - een nog geringe subsidie van vijfduizend gulden. Geleidelijk is het bedrag dezer gemeentesubsidie opgeloopen, tot zij in 1933 honderdvijftigduizend gulden bedroeg, om daarna weder te dalen tot honderdtwintigduizend gulden. De totale begroote inkomsten van het Concertgebouw voor het seizoen 1938-'39 bedragen ƒ 490.000, waaronder aan subsidie van Rijk, provincie en gemeente ƒ 177.750. De onderlinge verhoudingen der bronnen van inkomsten mogen bij de verschillende orkesten eenigszins anders zijn dan die bij het voornaamste orkest van ons land, de feitelijke toestand is geen andere: zonder overheidssubsidie kan geen beroepsorkest van beteekenis meer bestaan.

[pagina 145]
[p. 145]

Het instituut van de volksconcerten, voorwaarde tot het verkrijgen van overheidssubsidie, heeft het sociaal karakter van het moderne symphonieorkest nog geaccentueerd en een deel van de bevolking tot de concertzaal gebracht, dat hier vroeger buiten bleef. Welke beteekenis het volksconcert gekregen heeft, kan bijvoorbeeld blijken uit het feit, dat in het seizoen 1937-'38 het aantal abonnementsconcerten van het Concertgebouw 28 bedroeg, het aantal volksconcerten 30, waaronder een Beethovencyclus en een uitvoering van de Matthäuspassion van Bach.

Dat door den steun van de overheid aan de orkesten niet alleen quantitatieve resultaten zijn bereikt, doch ook qualitatieve, wordt duidelijk uit een vergelijking van de programma's der volksconcerten van de eerste jaren en van later. In den aanvang was het volksconcert of, zooals het ook heette, het populaire concert, populair in tweeërlei opzicht: om het bedrag van den toegangsprijs, doch ook om den inhoud van het programma. De inhoud was aangepast aan den smaak van een publiek, dat op muzikaal gebied nog alles te leeren had; de betere en moeilijker muziek bleef gereserveerd voor de gewone concerten. In den loop der jaren is dit geheel veranderd: tusschen de muziek, welke op de programma's van beide soorten concerten voorkomt, bestaat geen verschil meer. Hieruit blijkt, dat door de openstelling der concerten voor het groote publiek een stuk opvoedings-, men mag spreken van beschavingsarbeid, is verricht. In het Nederlandsche muziekleven hebben de volksconcerten een vaste en belangrijke plaats verworven. Want wat hier over deze uitvoeringen van het Concertgebouw te Amsterdam is gezegd, geldt, mutatis mutandis, in belangrijke mate ook voor de overige orkesten.

Toch is het noodzakelijk, ook hier de feitelijke verhoudingen te zien en de waarde der verkregen resultaten niet te overschatten. Zoo zou men verkeerd doen te meenen, dat de bezoekers der volksconcerten alleen arbeiders zijn. Oorspronkelijk in de eerste plaats bedoeld voor dezen, heeft de ervaring geleerd, dat zich onder hen toch niet voldoende publiek bevindt om al de volksconcerten geheel te bezetten, anderzijds, dat ook in den kleinen en intellectueelen middenstand de behoefte bestaat, van dit instituut gebruik te maken. Het arbeidersbezoek is in de laatste jaren bovendien ongunstig beïnvloed niet alleen door de crisis, doch ook door de radio. Natuurlijk gelden deze factoren ook voor de andere groepen van bezoekers, doch blijkbaar in geringer mate. Het eigenlijke arbeiderspubliek, voorzoover dit toegangs-

[pagina 146]
[p. 146]

bewijzen koopt via de vakvereenigingen, bedraagt in Amsterdam in de laatste jaren nog niet de helft van het totaal aantal bezoekers der volksconcerten. Dit heeft er toe geleid, naast de volkconcerten, per seizoen nog een viertal concerten speciaal voor leden van vakvereenigingen te organiseeren, waarvoor de toegangsprijzen lager zijn dan voor de volksconcerten en op welker programma's bijzondere toelichtingen worden gegeven. Deze concerten worden inderdaad voor de meerderheid door leden van vakvereenigingen bezocht, doch voldoende plaatsen blijven open om ook nog anderen toe te laten. Voorzoover valt na te gaan, bestaat het voor Amsterdam geconstateerde verschijnsel eveneens in andere plaatsen.

Overigens is het interessant waar te nemen, dat niet voor alle volksconcerten de belangstelling even groot is. De samenstelling van het programma, de naam van den dirigent, soms ook de reputatie van een solist, beïnvloeden de mate van het bezoek. Het publiek van de volksconcerten heeft inzooverre denzelfden smaak als het publiek van de overige concerten, dat het concerten met een programma van muziek van klassieken, en dan liefst van de bekendste, meer bezoekt dan concerten, waarvan het grootste deel van het programma bestaat uit onbekende of moderne muziek. Ook de voorkeur voor een bepaalden dirigent is, bij een zelfde programma, onmiskenbaar.

Na den tijd, waarin het publiek der volksconcerten aan de muziek der overige concerten nog niet toe was, bevinden wij ons sinds jaren in dien der gelijkheid van opvatting en van smaak. Uit de bezoekcijfers der verschillende concerten, ook van die voor de vakvereenigingen, blijkt er geen verschil tusschen wat men kortheidshalve zou kunnen aanduiden als proletarisch en burgerlijk publiek en daarmede overeenkomende voorkeur voor bepaalde muziek. Ook in een plaats als Rotterdam, waar verhoudingsgewijs meer moderne muziek ten gehoore wordt gebracht dan elders, bestaat tusschen beiderlei soorten publiek in dit opzicht geen verschil.

De radio heeft de vraag doen ontstaan, of het luisteren naar muziek in de huiskamer niet nadeeligen invloed heeft geoefend op de actieve muziekbeoefening. Verstaat men onder het laatste - zooals in den regel gebeurt - het bespelen van een piano of een ander instrument, dan heeft de vraag voor de arbeidersklasse geen beteekenis. De voornaamste vorm van muziekbeoefening, welke door arbeiders en kleine middenstanders steeds werd bedreven, was het zingen in een koor of het bespelen van een instrument in

[pagina 147]
[p. 147]

een muziekcorps. De arbeiders zelf verzorgden hun muzikale opvoeding, zij het niet altijd met groote resultaten. Toch was en is dit een uiterst belangrijk werk. De staat echter heeft er geen belangstelling voor. Slechts enkele gemeenten kennen het een subsidie toe en moedigen daardoor deze actieve muziekbeoefening aan, welke, naar aard en qualiteit, niet met het werk van de overige gesubsidieerde muziekinstellingen kan worden vergeleken, doch uit een oogpunt van volksopvoeding toch zijn eigen waarde bezit.

voetnoot1)
Gedenkboek Concertgebouw, blz. 33.
voetnoot2)
In België in hetzelfde jaar voor hetzelfde doel een bedrag van 567.000 goudfranken. Vgl. Handelingen Tweede Kamer, 1907/08, blz. 976.
voetnoot1)
T.z.p., blz. 2207.
voetnoot1)
T.z.p., 1918/19, blz. 2826.
voetnoot1)
Memorie van Antwoord Staatsbegrooting 1920, Hoofdstuk V.

voetnoot1)
Betaald uit ‘Onvoorzien’.

voetnoot1)
Vgl. ‘Nooden symphonie-orkesten’, blz. 21.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken