Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Overheid en kunst in Nederland (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van Overheid en kunst in Nederland
Afbeelding van Overheid en kunst in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Overheid en kunst in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.26 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

proefschrift
non-fictie/kunstgeschiedenis
non-fictie/muziek-ballet-toneel-film-tv
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Overheid en kunst in Nederland

(1939)–Emanuel Boekman–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 162]
[p. 162]

Overheidsfinanciën en kunst

‘...Besturen morgen beteekent op cultureel gebied wetenschap en kunst de rechtmatige bevrediging bieden, dat zij het gemeenschapsleven ten volle kunnen dienen’.
F.M. WibautGa naar voetnoot1).

VOORZOOVER een opsomming van onderwerpen en bedragen de verandering in de houding van den staat tegenover de kunst tot uitdrukking kan brengen, is dit voor de periode 1870-1900 gebeurd in het overzicht opgenomen op bladzijden 72-73. Het hiernavolgende overzicht op bladzijden 164-165 doet hetzelfde voor de jaren 1910-1939.

De eerste periode draagt een ander karakter dan de laatste. Zij is de periode, waarin de bemoeiing van den staat met de kunst zich tot een vast instituut moest ontwikkelen. Geleidelijk dienden volk en Staten Generaal uit de sfeer van onthouding te komen in die van actief optreden. Naarmate de uitgaven voor kunst toenamen, werd het voor den staat trouwens moeilijker zich van dit terrein terug te trekken. Toen aan het einde der eeuw de staatsuitgaven voor kunst het half millioen naderden, mocht men zeggen, dat hetgeen de eerste enthousiasten zich een dertig jaren vroeger ten doel hadden gesteld, in dien zin was bereikt, dat een terugkeer tot de vroegere passiviteit in elk geval onmogelijk was geworden.

Om den geleidelijken groei dier ontwikkeling te doen uitkomen, zijn in het overzicht van de eerste periode de gegevens vermeld naar het eerste jaar van elk quinquennium. Voor de periode 1910-1939 was dit niet meer noodig en konden ruimere tusschenpoozen worden gesteld, waarbij op te merken valt, dat in plaats van het jaar 1930 het volgende jaar is genomen, daar dit het jaar is vóór dat, waarin op de uitgaven een verlaging werd toegepast; het is dus een top-jaar. De laatste kolom van het overzicht op bladzijden 164-165 bevat den stand van het oogenblik.

[pagina 163]
[p. 163]

Uit dit overzicht blijkt, dat in het eerste decennium van deze eeuw geen nieuwe bemoeiingen op het gebied van kunst door het Rijk werden aangevat. Er is in dit tijdvak als het ware een consolideering en uitbreiding van datgene waarmede men reeds eerder begonnen was. De stijging in de uitgaven is het gevolg van verder gaande monumentenzorg en toeneming van het aantal musea.

Na 1918 echter, wanneer op vrijwel elk gebied verlangens, die reeds jaren lang waren geuit, geheel of ten deele in vervulling gaan, stijgt ook het budget voor kunst in belangrijke mate; vergeleken met 1910 is het in 1920 ongeveer verdrievoudigd. In dezen tijd maakt de bemoeiing van den staat met de kunst de grootste vorderingen, ook al weder niet in dien zin, dat veel nieuwe zaken worden aangevat, doch voornamelijk doordat de bestaande bemoeiingen worden geïntensiveerd. Voor vrijwel alle posten ziet men een zeer belangrijke stijging. Ten deele is dit een gevolg van salarisverhoogingen van personeel, doch de cijfers toonen duidelijk, dat ook andere en, uit een oogpunt van financiën, belangrijker factoren werken. Want wel zijn het dezelfde objecten als in de vorige periode, waarvoor men grooter bedragen uittrekt, doch de mate waarin dit gebeurt, bewijst, dat men ook de zaken van kunst breeder wil aanvatten. De nieuwe bemoeiingen zijn de betere organisatie van de monumentenzorg, de steun aan de orkesten en die aan behoeftige letterkundigen. Het was de tijd, waarin de wijzigingen in de sociale inzichten ook hun weerslag moesten vinden op de bemoeiing van den staat met de kunst. Het is de verdienste van minister de Visser geweest, dit begrepen en er met ruim inzicht naar gehandeld te hebben.

De volgende periode geeft in wezen hetzelfde beeld als de vorige. De cijfers mogen op onderdeelen een ander beloop vertoonen, de algemeene stijging der uitgaven zet zich door en bereikt het bedrag van bijna twee en een half millioen, wat ongeveer een vervijfvoudiging beteekent van het bedrag van 1900.

Dan echter is het hoogtepunt bereikt en treedt de bezuiniging in, welke in de cijfers der laatste kolom duidelijk valt waar te nemen. Zooals in de cijfers van 1920 salarisverhoogingen zijn begrepen, zoo is voor die van 1930 een deel van den teruggang gelegen in salarisverlagingen, Er is echter ook op de werkzaamheden zelf bezuinigd, bemoeiingen zijn beperkt, van nieuwe objecten is geen sprake meer. De totale uitgaven voor het Rijksmuseum zijn

[pagina 164/165]
[p. 164/165]

Uitgaven van het rijk ten behoeve van monumentenzorg en kunst. 1910-1939.

onderwerp Bedragen, in guldens, toegestaan op de begrooting voor het jaar
  1910 1920 1931 1939
Toezicht op gedenkteekenen van vaderlandsche geschiedenis en kunst 26.800 - - -
Rijkscommissie en Rijksbureau voor de monumentenzorg - 88.368 100.946 82.080
Onderhoud en instandhouding historische gedenkteekenen en gebouwen die oudheidkundige of kunstwaarde hebben 191.200 482.967 826.464 583.037
Musea en verzamelingen:        
Koninklijk Penningkabinet te 's-Gravenhage 14.950 19.297 23.119 14.050
Koninklijk Kabinet van Schilderijen te 's-Gravenhage 14.250 44.909 72.104 32.407
Rijksmuseum te Amsterdam 158.808 388.930 601.594 298.910
Rijksmuseum Mesdag te 's-Gravenhage 4.230 16.900 13.764 10.283
Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten te Delft 7.900 37.806 15.111 8.892
Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison te Dordrecht - 3.000 3.594 2.335
Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen - memorie 13.138 5.481
Rijksmuseum Twenthe te Enschede - - 12.450 12.263
Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 28.000 47.400 46.142 65.827
Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden 22.325 47.700 40.369 73.099
Rijkskunstverzameling Kröller-Müller te Otterlo - - - 10.000
Subsidiën voor niet aan het Rijk toebehoorende musea 4.200 11.400 23.250 12.155
Subsidie Vereeniging Rembrandt - - - 994
Museumverslagen en toegangsbewijzen - - 1.150 975
Rijkscommissie van advies in zake de musea - 9.500 1.000 625
Rijkscommissie vervaardiging en ruiling reproductiën kunstvoorwerpen - 8.800 - -
Rijksbureau voor kunsthistorische en ikonografische documentatie - - - 19.663
Aanmoediging van ondernemingen van kunst 16.300 30.500 28.000 17.825
Aankoop van boekwerken en andere voorwerpen van kunst en wetenschap 20.000 15.000 20.000 18.000
Eere-medailles 500 500 500 425
Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam 40.450 88.230 121.802 89.399
Muziekscholen, conservatoria, enz 24.000 91.500 159.315 110.342
Orkesten - 74.000 160.000 132.500
Dramatische kunst (Tooneelschool) - memorie 3.000 2.700
Opdrachten aan beeldende kunstenaars - - 10.000 10.000
Rijkscommissie van advies voor opdrachten aan beeldende kunstenaars - - - 350
Steun aan behoeftige letterkundigen - 5.000 10.000 12.000
  ------ ------ ------ ------
Totaal 574.713 1.511.707 2.306.812 1.626.617

[pagina 166]
[p. 166]

van 1931 tot 1939 met meer dan de helft verlaagd. Blijkens gedetailleerde opgaven in de begrootingen, is het bedrag voor aankoopen in dezelfde jaren verminderd van 165.000 gulden tot 31.000, waarin dan nog de opbrengst der entreegelden is begrepen, waardoor het geheele beeld sterk wordt geflatteerd. In feite is voor aankoop nog een veel geringer bedrag beschikbaar, daar van vroegere groote aankoopen elk jaar belangrijke bedragen moeten worden afgelost. De bezuiniging heeft dus tot gevolg, dat bijna de toestand van voor een eeuw is ingetreden, toen in het geheel geen aankoopen konden worden gedaan.

Ook van andere bemoeiingen is, door andere oorzaken, de feitelijke inkrimping nog grooter dan uit de cijfers blijkt. Dit geldt in het bijzonder voor de monumentenzorg, waarvoor het uitgetrokken bedrag niet alleen met ongeveer dertig procent is verlaagd, doch welke bovendien de gevolgen ondervindt van de devaluatie van den gulden in 1936, ten gevolge waarvan sommige materialen zeer belangrijk in prijs zijn gestegen, gemiddeld met twintig procent. In enkele jaren tijds is het bedrag voor onderhoud en instandhouding van monumenten dus ineengeschrompeld tot iets meer dan de helft van het vroegere bedragGa naar voetnoot1). De gevolgen van deze rigoureuze inkrimping zijn reeds duidelijk waar te nemen en aan enkele voorbeelden gedemonstreerd op bladzijde 91.

Dit is een periode van stilstand zoowel als van achteruitgang. Relatief is er nog veel overgebleven; bemoeiingen van beteekenis zijn niet afgesneden. Minstens zoozeer is dit echter een gevolg van de wetenschap, dat geheele of gedeeltelijke intrekking van subsidies ernstige gevolgen, ook sociale, na zich zou slepen - zooals bijvoorbeeld met de orkesten het geval is - als van het verlangen der regeering ook in dezen tijd voor de kunst nog zooveel mogelijk te doen.

Naast de uitgaven voor monumentenzorg en kunst staan die ten behoeve van de opleiding voor teekenen en kunstnijverheid. Ten vervolge op het op bladzijde 74 gegeven overzicht dezer uitgaven zij nog medegedeeld, dat de overeenkomstige uitgaven in de jaren 1910, 1920, 1931 en 1939 onderscheidenlijk bedroegen (in guldens): 110.570; 177.381; 274,990 en 300.200. Ook in deze periode was de relatieve toeneming van de uitgaven voor dit doel dus weder

[pagina 167]
[p. 167]

het belangrijkst. De totale overheidsuitgaven voor deze opleiding waren echter nog grooter dan uit deze cijfers blijkt, daar ook de gemeenten een deel van dit onderwijs subsidieeren: sinds de invoering van de Nijverheidsonderwijswet op 1 Januari 1921, draagt het Rijk in de kosten zeventig, casu quo vijfenzeventig procent bij, de gemeenten waar de scholen gevestigd zijn dertig, c.q. vijfentwintig procentGa naar voetnoot1).

Wat ten slotte de uitgaven voor kunst op het totaal der rijksbegrooting uitmaken, toont onderstaand overzicht. Om het historische beloop in zijn geheel te doen zien, vangt dit overzicht aan met het jaar 1870.

Verhouding van de uitgaven voor kunst op het totaal der staatsuitgaven

Jaar Totaalcijfer
Rijksbegrooting
Uitgaven voor Kunst Percentage
1870 99.107.000 99.000 0.099
1875 118.911.000 178.250 0.149
1880 113.051.000 264.650 0.234
1885 122.158.000 280.202 0.229
1890 165.938.000 292.240 0.176
1895 133.297.000 326.190 0.244
1900 154.161.000 368.590 0.239
1910 203.947.000 574.713 0.281
1920 911.228.000 1.511.707 0.165
1931 838.850.000 2.306.812 0.274
1939 744.830.000 1.626.617 0.218

[pagina 168]
[p. 168]

Het verhoudingscijfer ondergaat van twee zijden invloed: van het eindcijfer der begrooting en van het cijfer der uitgaven voor kunst. Stijgen beide cijfers, doch het eerste in sterker mate dan het laatste, dan kan de absolute vooruitgang dus toch een relatieven achteruitgang opleveren. Hiermede heeft men bij de hanteering van het verhoudingscijfer rekening te houden. Het sterkst spreekt dit bijvoorbeeld voor het jaar 1920, toen, vergeleken met een vorig jaar, de uitgaven voor kunst het meest waren toegenomen en het verhoudingscijfer door de genoemde oorzaak toch een daling vertoonde.

Met alle schommelingen echter, welke het verhoudingscijfer voor de reeks van jaren vertoont, blijkt toch, dat de uitgaven voor kunst steeds beneden 3 pro mille van de totale staatsuitgaven zijn gebleven.

Welke plaats heeft in financieel opzicht de kunst, in het totaal der bemoeiingen van den staat met Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen? Een berekening voor de hier vermelde jaren sinds het bestaan van het Departement, dat zich met deze bemoeiingen bezig houdt, levert de volgende uitkomst:

1920 1.88 procent
1931 1.39 "
1939 1.13 "

De bescheiden en steeds kleiner wordende plaats van de kunst in het optreden van den Staat ten bate van de nationale cultuur, spreekt uit deze verhoudingscijfers nog duidelijker dan uit die, welke betrekking hebben op het totaal der staatsuitgaven.

 

Uit de vorige hoofdstukken is reeds gebleken, dat de provinciën zich met de kunst weinig of niet bezig houden. De op de provinciale begrootingen voor kunst uitgetrokken bedragen zijn dan ook zoo gering, dat zij hier kunnen worden verwaarloosd.

Voor het overgroote deel van de gemeenten geldt hetzelfde. De behoefte, de kunstzinnige ontwikkeling der burgerij te bevorderen, bestaat slechts in weinige plaatsen, zoodat een onderzoek in deze richting tot een klein aantal gemeenten beperkt kon blijven. De overzichten opgenomen op bladzijden 170-173 handelen dan ook alleen over de hoofdstad des Rijks, de provinciale hoofdsteden en Eindhoven en Rotterdam, beide als buiten deze reeks vallende gemeenten met meer dan honderdduizend inwoners. Er zijn waarschijnlijk nog wel enkele andere gemeenten dan deze, die voor een

[pagina 169]
[p. 169]

klein museum of iets dergelijks een bedrag op de begrooting hebben staan, doch het algemeene beeld, dat het overzicht geeft, kan hierdoor niet in het minst een wijziging ondergaan.

Een onderzoek naar het optreden van de gemeenten ten opzichte van de kunst behoeft niet zoover terug te gaan als voor het Rijk. De opvatting, dat kunst geen gemeentezaak is, gold immers nog veel langer dan die, dat zij ook buiten de sfeer der regeeringsbemoeiing valt. Tot een eind in deze eeuw beperkten zelfs de grootste gemeenten zich nog tot het museum en den schouwburg. Door het jaar 1931 als uitgangspunt te nemen, aanvaardt men van de ontwikkeling na 1918 tevens het hoogtepunt. Na 1931 trad ook voor de gemeenten de periode der bezuiniging in, waarvan men de gevolgen waarneemt in de cijfers voor het jaar 1939.

Reeds op het eerste gezicht blijkt uit de cijfers van deze overzichten, dat in beide jaren de drie grootste gemeenten een eigen plaats innemen. Van de totale uitgaven in beide overzichten vermeld, bedragen de uitgaven dezer plaatsen in 1931 bijna tachtig procent, in 1939 zelfs zesentachtig procent. Door alle gemeenten is op de uitgaven voor kunst in de periode 1931-1939 bezuinigd; blijkens deze verhoudingscijfers in de kleine plaatsen echter het meest.

Beziet men de cijfers naar de verschillende onderdeelen, dan blijkt, dat in 1931, buiten de drie groote steden, slechts vier plaatsen een bedrag uittrekken voor het tooneel, hetgeen voor drie eigenlijk beteekent de kosten van exploitatie van een bestaanden schouwburg; alleen Groningen laat volksvoorstellingen geven. Geen der overige gemeenten doet voor het tooneel ook maar iets. In 1939 is de toestand essentieel niet anders. In de gemeenten, die zich met het tooneel bezig houden, zijn bovendien de bedragen lager geworden, behalve voor Arnhem, dat een nieuwen schouwburg heeft gekregen en voor Utrecht, waar de exploitatiekosten zijn gestegen, waartegenover staat, dat Haarlem uit deze groep van gemeenten geheel is verdwenen. De toestand is aldus, dat alleen Amsterdam en den Haag, die elk een vasten bespeler van hun schouwburg hebben, dezen en enkele andere gezelschappen een subsidie geven en Groningen en Rotterdam iets doen voor volksvoorstellingen. Buiten de genoemde plaatsen vindt het tooneel in Nederland geen officieele erkenning.

De uitgaven voor toonkunst worden geheel beheerscht door het al of niet

[pagina 170]
[p. 170]


illustratie

[pagina 171]
[p. 171]


illustratie

[pagina 172]
[p. 172]


illustratie

[pagina 173]
[p. 173]


illustratie

[pagina 174]
[p. 174]

bestaan van een plaatselijk orkest, zoowel wat het aantal subsidieerende gemeenten als het bedrag der subsidies aangaat. Waar zulk een orkest niet bestaat, worden voor muziek geen of geringe bedragen uitgegeven; waar zij wel bestaan, vormen deze subsidies, naast die voor de musea, voornamelijk buiten de groote steden, het belangrijkste deel van de uitgegeven bedragen. In 1931 werd in alle in het onderzoek betrokken gemeenten een grooter of kleiner bedrag voor muziek uitgegeven, in 1939 is dit aantal geslonken tot elf, waarbij de honderd gulden welke Assen aan muziek besteedt en het totaal der kosten van zijn artistieke bemoeienis uitmaken, zijn verwaarloosd. Voor nog twee andere provinciale hoofdsteden, Leeuwarden en Zwolle, bestaat de muziek evenmin. Het ligt voor de hand, dat de bedragen der subsidie aan de plaatselijke orkesten zeer verschillend zijn. Een uitzonderingspositie bezitten het Concertgebouworkest en het Residentie-orkest. De subsidie aan andere beroepsorkesten dan het eerste of plaatselijke orkest heeft weinig beteekenis. Subsidieering aan opera-instellingen - voornamelijk de Italiaansche Opera - beperkt zich tot enkele groote plaatsen.

De vereenigingen van muziek- en zangbeoefenende burgers nemen een geheel eigen plaats in. Tot zelfs in de kleinste dorpen bestaat wel een vereeniging, welke op haar wijze de kunst der muziek wil dienen en gewoonlijk de eenige gelegenheid vormt om de burgerij van deze kunst te doen genieten. Officieele erkenning en bevordering van dien arbeid in den vorm van subsidies is in de groote plaatsen echter uitzondering. In de gemeenten, waarin subsidie tot dit doel wordt gegeven, is overigens de bezuiniging op dezen vorm van actieve muziekbeoefening het grootst.

De uitgaven voor musea ondergaan, door den aard van het object, het minst verandering. Bezuinigingen van beteekenis zijn hier alleen te verkrijgen door musea te sluiten of de verzamelingen en haar onderhoud te verwaarloozen. Niet licht zal een gemeentebestuur tot het nemen van een dezer maatregelen overgaan, daar, anders dan met tooneel of muziek het geval is, hierdoor gewoonlijk ook spoedig een benadeeling van het gemeentebelang zou blijken. Een museum, ook het kleinste, vormt een punt, dat een aantrekkelijkheid van een gemeente kan uitmaken of tot een reeks van aantrekkelijkheden kan behooren. Het economische belang van een gemeente is rechtstreeks bij het bestaan van een museum betrokken. Het kan gebeuren, dat in een plaats, zooals bijvoorbeeld te Assen het geval is, een provinciaal

[pagina 175]
[p. 175]

museum bestaat, waardoor de gemeente van elke zorg hiervoor is ontslagen, doch waar de verhouding anders is en het belang van het bestaan van een museum wordt ingezien, zal de gemeente subsidieeren, zooals uit het overzicht blijkt. Geen gemeente in de overzichten opgenomen, onttrekt zich, waar dit noodig is, aan het onderhouden of subsidieeren van een of meer musea. De bedragen door elke gemeente tot dit doel uitgegeven, zijn uitermate verschillend en afhankelijk van aantal, omvang en beteekenis der verzamelingen. Beschouwing van de onderdeelen van 1931 op 1939 doet den invloed der bezuiniging zien, doch tevens, dat deze hier geringer is dan op andere objecten.

Omtrent de overige bemoeiingen van de gemeenten ten aanzien van de kunst, valt slechts op te merken, dat voor 1931 alleen Amsterdam een post van beteekenis voor opdrachten aan kunstenaars had uitgetrokken en deze in 1939, als eenige gemeente, zij het tot een lager bedrag, handhaafde. Steun aan kunstenaars werd in 1939, ten gevolge van de oprichting van het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars, door meer gemeenten verstrekt dan in 1931.

Wat ten slotte gedaan wordt om het particulier initiatief tot verspreiding van kunst te bevorderen, heeft, buiten hetgeen Amsterdam en Rotterdam doen, weinig te beteekenen.

 

Werd in dit hoofdstuk tot nu toe nagegaan, welke bedragen de overheid aan de kunst ten koste legt, de andere zijde van de financieele bemoeiing raakt de kunst als object van belasting.

De voornaamste bron van inkomsten uit dezen hoofde is de Belasting op de Publieke Vermakelijkheden. Artikel 277, lid i van de Gemeentewet geeft den gemeentebesturen de bevoegdheid een belasting te heffen ‘op tooneelvertooningen en andere vermakelijkheden’. Hoewel de gemeenten, die van deze bepaling gebruik maken, krachtens haar omschrijving ook van concerten en tentoonstellingen belasting heffen, ligt haar beteekenis vooral in de opbrengst uit film en tooneel.

Zooals in vroeger eeuwen in Amsterdam een deel van de opbrengst der tooneelvertooningen aan instellingen van weldadigheid ten goede kwam, zoo werd bij Keizerlijk Decreet van 9 December 1800 en bij Koninklijk Besluit van 24 Augustus 1821 verband gelegd tusschen belasting op tooneelvertooningen en baten voor de armen. Oorspronkelijk heette deze belasting dan ook ‘armengeld’ en haar invordering berustte bij ‘gecommitteerden uit de alge-

[pagina 176]
[p. 176]

meene armen’. Met de totstandkoming van de Gemeentewet in 1851 kon deze constructie niet gehandhaafd blijven: evenals met de overige in die wet genoemde belastingen het geval was, kwam ook ten aanzien van deze de regeling, hoogte, invordering en bestemming bij het gemeentebestuur te liggen. Dientengevolge veranderde het ‘armengeld’ tot een ‘belasting op tooneelvertooningen en andere openbare vermakelijkheden’Ga naar voetnoot1); de gemeente was vrij haar, onder de vereischte goedkeuring, te heffen en haar opbrengst te rekenen onder de gewone middelen, waarvoor geen bijzondere bestemming is aangewezenGa naar voetnoot2).

Men kan moeilijk beweren, dat de wetgever de kunst van het tooneel door het met andere ‘vermakelijkheden’ op één lijn te stellen, op elegante wijze heeft behandeld. Cultuurhistorisch is deze bepaling van de plaats van het tooneel niet van interesse ontbloot, doch men heeft nu eenmaal het feit te aanvaarden, dat uit een oogpunt van belastingtechniek de gekozen vorm de eenvoudigste is. Want primair is in deze regeling de belasting en niet haar objectGa naar voetnoot3).

De belasting op de publieke vermakelijkheden is zoowel een weelde- als een verteringsbelasting, waarin, technisch gesproken, uitgaven voor het bezoeken van tooneelvoorstellingen en concerten even goed belastbaar moeten worden geacht als uitgaven voor het bezoeken van bioscoopvoorstellingen en voetbalwedstrijden. De vraag is slechts, of een overheid tooneel en muziek als cultuuruitingen van zoodanige beteekenis wil zien, dat zij deze van de belasting op de publieke vermakelijkheden uitsluit of lager belast dan de overige onder de belasting vallende objecten. De moeilijkheid, in elk concreet geval uit te maken wat inderdaad als uiting van kunst beschouwd moet worden, alsmede de behoefte van de gemeenten aan grooter inkomsten, hebben er toe geleid, dat het onderscheid tusschen voorstellingen ‘met kunstwaarde’ en ‘andere’ vermakelijkheden, in bijna geen gemeente meer wordt gemaaktGa naar voetnoot4). Wel heeft, zooals reeds op bladzijde 132 werd medegedeeld,

[pagina 177]
[p. 177]

de verhooging van deze belasting een enkel gemeentebestuur er eerder toe doen overgaan tooneel- en muziekgezelschappen te subsidieeren. Langs dezen indirecten weg werd dan toch het gewenschte onderscheid tusschen de objecten der belastingen verkregen.

Er is voldoende reden, aan te nemen, dat de belasting op de Publieke Vermakelijkheden het bezoek van het publiek aan tooneel- en muziekuitvoeringen en zeker de uitgaven van het publiek, voorzoover zij den directies ten goede komen, min of meer ongunstig beïnvloedt. Afschaffing of verlaging is dan ook, in het belang van de kunst, wenschelijk. Doch hoe men overigens over deze belasting denken moge, men mag niet gelooven, dat zij in het algemeen of bepaaldelijk voor tooneel of muziek, in afzienbaren tijd zal verdwijnen. De financiën der Nederlandsche gemeenten laten dit niet toe. Dit kan blijken uit de cijfers omtrent het aantal gemeenten boven 5000 inwoners, waarin de belasting geheven wordt, en het bedrag harer totale opbrengst voor de laatste jarenGa naar voetnoot1):

Jaar Aantal gemeenten Totale opbrengst in guldens
1931 192 6.720.000
1932 202 6.107.000
1933 219 5.760.000
1934 238 5.850.000
1935 249 5.584.000
1936 255 5.604.000
1937 258 5.505.000

De belasting houdt zich ook bezig met de beeldende kunst. Het verzamelen van kunst kan zij evenzeer bevorderen als bemoeilijken. Dit laatste zou zij doen, wanneer zij voorwerpen van kunst op dezelfde wijze zou belasten als overige goederen. Reeds de eerste wet op de Personeele Belasting (wet van 28 Juni 1822) rekende niet tot het ‘mobilair’, ‘in het algemeen alles wat in

[pagina 178]
[p. 178]

eenen bepaalden zin tot voortzetting van studiën, of tot de beoefening van kunsten en wetenschappen behoort’, waaronder ook prenten, teekeningen en schilderijen werden verstaan.

De thans nog geldende Wet op de Personeele Belasting 1896 verstaat onder stoffeering al hetgeen volgens artikel 573 van het Burgerlijk Wetboek daartoe behoort, met uitzondering van schilderijen. Minister Sprenger van Eyk verklaarde in de Memorie van Toelichting tot de wet deze bepaling aldus, dat ‘aan den aankoop van kostbare kunstwerken van onze schilders een al te gevoelige slag zou worden toegebracht, zoo jaarlijks 1 ¼ percent plus provinciale gemeente-opcenten zou moeten worden betaald van de kunstwaarde van schilderijen. En eene andere waarde, dan de werkelijke kunstwaarde, is niet naar behooren te schatten of liever is er niet. Schilderijen zijn dus onvoorwaardelijk uitgesloten’Ga naar voetnoot1).

De vrijstelling van verzamelingen van wetenschap of kunst is eerst in 1923 (wet van 23 Juni 1923, Staatsblad 289) in de wet op de Personeele Belasting opgenomen. Verscheidene bezitters van verzamelingen hadden zich niet bereid verklaard, hun verzamelingen voor het publiek ter bezichtiging te stellen anders dan onder voorwaarde, dat zij deswege zouden worden vrijgesteld van personeele belasting. De toeneming van het aantal particuliere verzamelingen had er toe geleid, dat het openstellen van deze verzamelingen, zoowel qualitatief als quantitatief, van beteekenis was geworden. Voorts, aldus de Memorie van Toelichting, mag de gelegenheid om, zonder 's Rijks schatkist met den aankoop van kunstvoorwerpen te bezwaren, de publieke kunstontwikkeling te bevorderen, in deze tijden niet worden versmaad. Geheel hetzelfde geldt ten aanzien van wetenschappelijke collecties.

Omtrent de vraag of een bepaalde verzameling inderdaad mag worden beschouwd als een ‘verzameling van kunst of wetenschap’, belangrijk genoeg om onder de vrijstelling te vallen, wordt de meening gevraagd van de Rijkscommissie van advies inzake de musea, welker oordeel als regel beslissend is,

[pagina 179]
[p. 179]

Dat daarnevens met tamelijk beperkende bepalingen omtrent bezichtiging door het publiek, dus met de bevordering van de publieke kunstontwikkeling, genoegen wordt genomen, blijkt uit het geschrift ‘De Nederlandsche Musea’, dat een opgave dezer verzamelingen bevat, welke in 1938 in totaal twintig bedroeg.

Een soortgelijke bepaling vindt men ook opgenomen in artikel 6a van de Wet op de Vermogensbelasting, waarbij voorwerpen van kunst of wetenschap worden vrijgesteld. Ten aanzien van de uitzondering voor handelsvoorraden, heeft de minister beslist, dat de door een kunstschilder vervaardigde en op zijn atelier aanwezige schilderijen niet als bestanddeel van zijn belastbaar vermogen worden beschouwd, omdat hij niet handel drijft in de door hem vervaardigde schilderijenGa naar voetnoot1).

De Omzetbelasting 1933 ten slotte betreft den beeldenden kunstenaar als producent. Volgens deze wet zijn aan de omzetbelasting onderworpen de leveringen hier te lande door fabrikanten in het vrije verkeer. De belasting is verschuldigd door den fabrikant, die de goederen levert. Ten gevolge van het feit, dat kunstproducten niet voorkwamen op de tabel van goederen, welke zijn vrijgesteld van omzetbelasting, werd de kunstenaar automatisch als fabrikant beschouwd. Niet slechts was hiervan een belasting van den individueelen kunstenaar het gevolg, doch in het algemeen een belemmering van den verkoop van kunstwerken. Het hiertegen gerezen verzet had ten gevolge, dat bij de wijziging van de Omzetbelastingwet in 1938 (wet van 23 Augustus 1938, Staatsblad 407) de tabel BI der vrijstellingen werd aangevuld met: ‘Beeldhouwwerken en andere voorwerpen van plastische kunst, welke niet als massaproducten zijn aan te merken, doch die door kunstenaars zijn ontworpen en, voorzoover de andere voorwerpen van plastische kunst betreft, eigenhandig zijn uitgevoerd. Schilderstukken, teekeningen - slechts gedeeltelijk door schilderen of teekenen verkregen schilderstukken of teekeningen niet daaronder begrepen - etsen, gravures, houtsneden en dergelijke voorwerpen, mits niet voorzien van reclame of andere niet tot de eigenlijke voorstelling of afbeelding behoorende aanduiding’. Door deze aanvulling werden dus de beeldende kunstenaars niet meer als fabrikanten beschouwd en zijn zij, voor zoover zij kunstwerken verkoopen, van omzetbelasting vrijgesteld.

voetnoot1)
Verslag der gemeente Amsterdam 1925, blz. 31.

voetnoot1)
Vgl. Beumer, Architectura, 1938, blz. 445.
voetnoot1)
Volledigheidshalve zij hierbij aangeteekend, dat vóór 1 Januari 1921 de verhouding tusschen de subsidies van Rijk en gemeenten niet geregeld was. De gemeenten, althans de gemeente Amsterdam, betaalden in den regel meer dan dertig procent. De sterke vermeerdering van de uitgaven van het Rijk sinds 1920 voor dit onderwijs, zal dus wellicht voor een groot deel hierdoor verklaard moeten worden. In hoeverre dit inderdaad het geval is, valt echter, ten gevolge van de omstandigheid, dat de staatsbegrooting geen specificatie van de totale uitgaven geeft, niet na te gaan.
De muziekscholen en conservatoria vallen buiten de Nijverheidsonderwijswet en zijn daarom opgenomen in het overzicht op bladzijden 164-165.

voetnoot1)
Om redenen van belastingtechniek werd bij de wetswijziging van 1920 het woord ‘openbare’ geschrapt.
voetnoot2)
Oppenheim, I, blz. 622.
voetnoot3)
Vgl. Amsterdamsch Tooneelrapport, blz. 66.
voetnoot4)
Amsterdam bijvoorbeeld maakte in 1913 nog onderscheid tusschen drie categorieën, waarvoor men een belasting hief van 5, 10 of 15 procent, namelijk tusschen zang- en muziekuitvoeringen, andere voorstellingen en bioscoopvoorstellingen. De gemeente 'sGravenhage is nog een der uitzonderingen, die voor bioscoopvoorstellingen, variétévoorstellingen en kermisvermakelijkheden twintig procent van de bruto-opbrengst heft, van tooneel- en muziekuitvoeringen vijftien procent.
voetnoot1)
Statistiek der Gemeentefinanciën 1937, blz. XLIX.
voetnoot1)
Door minister Treub is in 1915 nog een poging gedaan dezen vrijdom weder uit de wet te lichten. Hij achtte het bezit van schilderijen in den regel een kenmerk van groote draagkracht. Het argument, dat men, door schilderijen te belasten, aan de ontwikkeling der kunst afbreuk zou doen, noemde hij weinig klemmend, te minder daar het zijns inziens met evenveel recht zou kunnen worden aangevoerd tegen het belasten van allerlei producten der kunstnijverheid. In het gewijzigd ontwerp van wet werd de vrijstelling echter weder opgenomen.
voetnoot1)
Adriani, Vermogensbelasting, blz. 291.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken