Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kruis of munt (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kruis of munt
Afbeelding van Kruis of muntToon afbeelding van titelpagina van Kruis of munt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.37 MB)

Scans (19.10 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kruis of munt

(1949)–Jo Boer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 131]
[p. 131]

XI

Het kind zal ongeveer zeven jaar oud zijn geweest, toen haar verhouding ten opzichte van haar moeder zich scherp, duidelijk en onherroepelijk aftekende. Reeds wist zij het leven triest en zonder uitzicht, een opeenvolging van moeilijkheden, die steeds voor haar optornden en dreigden haar te verpletteren. Daar tussen door, even onverwacht en even onverklaarbaar, de záchte dingen, die bij je hoorden, ja, die zelfs een onderdeel van je vormden: de merel, die floot in de bloeiende lijsterbes achter in de tuin, - het regende zo stil, dat er geen bloem bewoog, terwijl er toch druppels vielen, die met elkaar een soort doorzichtige nevel vormden, - een kleine ronde poes met blauwe oogjes, anemonen in het voorjaar, zes glimmende ballen voor een kerstboom in een wit kartonnen doos met tusschenschotjes, een zijïg bruine hond, die Bruuntje heette, en die zij, op weg naar school steeds mocht aaien. Een setter was dat, had zijn baas gezegd.

Er waren de avonden. Lange avonden, onderbroken slechts door mysterieuze woorden: anakondakupper. Rojaalduts. Semaranjuana. Semarangseribon. Wiltonfeyenoord. Senembah. Kennekot. Toverwoorden van verderf, uitgesproken door Puk-Struk, gevolgd door eindeloze reeksen gemurmelde cijfers. Buiten regende het. Jopie's kinderen hadden blauw-geverfde jurken aangekregen en een geel kransje in hun haar ditmaal. Het papieren hondje had zij vlekkerig bruin gepenseeld als eerbetoon aan Bruuntje. Het gas suisde voor het kruikewater, de blauwe vuurbloem bloeide, en de drie kruiken wachtten op een rijtje op het buffet. De kleinste kruik was de hare, en was nog net zo'n gewone kruik als de twee andere, maar niet meer voor lang. Die kruik zou, zodra zij in bed kwam, in een beer veranderen, een kleine warme beer, die met haar wonen zou, meters diep onder de aarde, meters diep onder een immense sneeuw-

[pagina 132]
[p. 132]

laag in een ondergrondse ijshut van Groenland, waar niemand hen meer vinden kon. Een kleine levende beer, die bij haar hoorde, die haar beschermen zou, en die warm tegen haar aangekropen zou liggen, daar waar niemand, niemand ter wereld, hen ooit vinden zou.

Puk-Struk zei:

‘Breng die brief even naar de bus, Jopie. En doe je cape om. Het regent. En binnen vijf minuten terug.’

De cape was een andere vorm van ontvluchting; in de cape met de puntige capuchon was zij geen machteloos klein meisje meer, maar een kabouter, en dùs machtig, en dùs, natuurlijk, onzichtbaar. Want haar vroegste wens was reeds om onzichtbaar te zijn.

Zij ging. Buiten, dat wist zij nu, wachtte een wereld haar op, die gedeeltelijk angstaanjagend, gedeeltelijk op vreemde wijze berustigend was. Een wereld, die niet die der mensen was, een wereld van regen en van lantaarns, van een verre roep van Raminààààas! Van oranje, en toch blinde vensters. De brief hield zij in haar band, onder haar cape. De plassen waren violet geworden en leefden een griezelig, kriebelend insectenleven van de weer opspattende druppels. De brievenbus stond bloedend rood in deze beangstigende wereld, waar de wind, zonder dat het kind hem voelde, alleenheerser over was.

Toen zij de brief in de gleuf liet glijden, zag zij het. Weggedrukt in het hoekje tussen bus en gevel zat een kleine cyperse kat. Een klein grauw dier in de regenverlatenheid, die immens was. Het kind was zeven jaar. Een lange hereditaire angst had het wijs gemaakt. Het hurkte naast het beestje neer, en, doordat haar gebogen gestalte de druppels tegenhield, keek het poesje op, en miauwde heel zachtjes. Twee naaldscherpe tandjes, een rose tongetje. Radeloos keek het kind om zich heen; niets dan brokken steen van gevels, niets dan regen, niets dan vlagen wind, die huilden in de toppen van de achterliggende Scheveningse Bosjes.

Het kind nam het poesje in haar handen. Het was kleve-

[pagina 133]
[p. 133]

rig en koud met dichtgekleefde oogjes en tot vogelklauwtjes verregende pootjes. Zij droogde het voorzichtig af met haar cape, maar het regende onafgebroken door. Het kind wist heel goed, dat zij het poesje niet mee naar huis kon nemen; zij kende Puk-Struk. Het kleine meisje had opeens kunnen huilen van een harde haat, die te groot was en te volwassen voor het jeugdige wezen, dat het nog was. Zij kon het poesje niet meenemen. Maar zij kon het ook niet achterlaten, zo helemaal alleen in de regen. Zij aaide met een voorzichtig vingertje over de zwarte streepjes tussen de oortjes. Zij wist opeens: het poesje en ik horen van elkaar. Niet bij elkaar. Van elkaar. Zij zou het meenemen, en zij zou het verstoppen. Zij nam het beestje dicht tegen zich aan, weggestopt onder haar cape. Het poesje begon te spinnen in de onverwachte warmte, en Jopie vergat Puk-Struk. Zij was gelukkig omdat zij een klein poesje had. Zij liep nu vlugger door de regen, want zij wilde een rond mandje zoeken met een wollen lap, een beetje melk warmen.

Puk-Struk deed haar open. Maar haar gezicht had dat harde, geslotene, dat het kind zozeer van haar vreesde, omdat zij het op zichzelf betrok, daar het zich steeds weer opnieuw op haar ontlaadde in een storm van verwijten en van scheldwoorden. Het kind zei niets. Het ging naar binnen en in de stilte ruiste alleen de regen achter de gesloten buitendeur, en de wind huilde door de toppen der bomen van de Prins-Mauritslaan, die onzichtbaar bleven.

Zij zette het poesje op de tafel van de gasmeter. Het diertje liet zich aanhalen, maar toen het kleine meisje weg ging sprong het van het gaskastje af, en liep met haar mee. Het kind besloot:

Zij zou Puk-Struk trotseren. Zelfs zij zou in deze regen geen dier buiten durven zetten. Zij zou heel gewoon naar binnen gaan en doodkalm zeggen:

‘Ik heb een klein poesje gevonden.’

Wat daarna zou volgen kon het kind zich niet voorstellen. Bevend van opwinding en van angst liep het de kamer bin-

[pagina 134]
[p. 134]

nen. De Ka en de Kuuk zat aan tafel te frivoliteren. Het kind ging naast haar grootmoeder staan, en voelde ineens het geringe verschil in hoogte tussen haarzelf en het tafelblad. Zij slikte. Het poesje was achter haar aan de kamer binnengekomen. Het zat als een klein hoopje bont op het vloerkleed en likte aan zijn staartje.

‘Mamma’, zei het kleine meisje, ‘ik heb een poesje gevonden bij de brievenbus.’

De Ka en de Kuuk werkte door aan haar frivolité als had zij niets gehoord.

‘Een kat? En wat heb je met dat beest gedaan?’

Het kind zweeg.

‘Ik vraag je wat, Jopie.’

Het kleine meisje nam het katje van het tapijt, en hield het dicht, heel dicht tegen zich aan gedrukt. Het zei:

‘Poes, poes, zóete, zóete poes’, dwars tegen de dreigende stem van Puk-Struk in.

‘Je zet dat vieze beest nu direct terug, waar je het gevonden hebt, brutaal, akelig kind.’

Het kleine meisje wist heel zeker, dat het dat nooit zou doen. Nooit.

Puk-Struk verschool zich achter haar krant. De drie kruiken stonden, dicht geschroefd nu, nog steeds op een soldatenrijtje. Van haar vochtig geworden witte truitjes stegen kleine pluimpjes waterdamp op, van het morsen.

‘Ben je er nu nóg?’

En Oma heel zacht, fluisterend bijna:

‘Het regent zo, Let....’

- Let. Slet, dacht het kleine meisje. Slet was een woord, dat uit het niets kwam, dat ontzettend was, onzegbaar, zo onuitspreekbaar, dat vlammen naar boven zouden komen om je te verteren als je het ooit neer zou durven schrijven.

- Let. Slet. Let Slet. Let Slet, herhaalde het kind koppig in haar gedachten, en stak haar tong uit. Zij dacht niet, dat Puk-Struk het zou zien, maar Puk-Struk zag het helaas wel. Zij schoof met een ruk haar stoel achteruit, en kwam op het

[pagina 135]
[p. 135]

kleine meisje af. Zij liep rakelings langs het kind heen, hield de kamerdeur wagenwijd open:

‘Eruit!’ zei zij kort. Maar haar stem was zo, dat Jopie's knieën knikten, en dat haar hoofd helemaal leeg werd, en raar. Aletta rukte Jopie's cape van de kapstok en sloeg haar die om:

‘En nou er uit met dat smerige beest!’

Het kind stond tegen de muur gedrukt en voelde de nagels van de angstig geworden kat klauwen in haar vel. In haar deinde die grote nieuwe drift zich uit en verstikte haar, zodat zij niet huilen kon. Het kind voelde aan de koude buitenlucht, dat de voordeur open was, en ook het geruis van de regen was verzwaard.

Haar grootmoeder stond in de gang. Het kleine meisje zag, hoe ook zij beefde; haar handen trilden rond het kluwen frivoliteergaren, en haar mond bewoog krampachtig om haar loszittend gebit heen en weer. Zij zei:

‘Alet.... beheers je toch.... Het is een kind....’

‘Een kind! Een kind!’ gilkrijste Puk-Struk, en de holle marmeren gang resonneerde de rauwe kreten terug: ‘Een kind! Een kind!.... Juist daarom!.... en gehoorzamen zal het kreng! Gehoorzamen.... Lóeder.... Vooruit.... Eruit met dat vieze mormel!.... En gauw!’

Op dat moment had het kind niet kunnen bewegen. Het zag Puk-Struk op zich afkomen, het voelde haar moeders hand als een schroef rond het been van haar bovenarm, en het werd weggesleurd door een kracht, die niets menselijks meer had.

De straat op. De regen in. Maar krampachtig hield het kleine meisje de nu blazende kat tegen zich aan gedrukt. Achter hen hoorde het Oma's wanhopige stem in een crescendo van smekende woorden:

‘Let dan toch.... Alet dan toch.... Het is maar een kind.... Beheers je toch....’

De brievenbus stond schril en rood van ontzetting.

‘Zet neer dat vieze beest!’

[pagina 136]
[p. 136]

Nog weigerde het kind. Puk-Struk rukte de kat, die zich vastklauwde aan Jopie's cape, los en kwakte het diertje ruw in de hoek van de brievenbus en de gevel van het post-kantoor.

‘Daar.... kreng van een kind!’ hijgde zij. Zonder haar arm los te laten trok zij het kleine meisje mee naar huis. Maar het kind voelde, dat haar moeders kracht gebroken was. In de deuropening wachtte de Ka en de Kuuk hen op.

‘Het regent zo,’ klaagde Omaatjes dunne stem, en haar gezicht was nat. Zij sloot geluidloos de buitendeur achter hen dicht.

‘Ga onmiddellijk naar bed,’ zei Puk-Struk. Maar boos was zij niet meer. Tenminste niet zo als eerst.... ánders.... en even dreigend misschien. Het kon het kind niet schelen. Het lag in het donker en probeerde om niet in slaap te vallen. Zolang het niet insliep zou het immers geen morgen kunnen worden.

 

Veel later hoorde zij Puk-Struk boven komen. Puk-Struk kleedde zich in het donker uit om Jopie niet wakker te maken. Dan hoorde het kind haar moeders bed kraken naast het hare.

‘Jopie, slaap je al?’

Het kind klemde haar tanden op elkaar en hield haar adem in.

‘Jopie.... och God, Jopie.... kind dan toch....’

Daarna begon Puk-Struk te huilen, eerst zacht en gesmoord, daarna harder en harder in gillende uithalen. En het kind wist, in dat uitzichtloze geduld van een kind, dat het alles weer opnieuw zou beginnen, en dat het nooit, nooit groot zou zijn. Aan de kleine kat durfde het zelfs niet meer te denken, dat sneed haar adem af van medelijden en wroeging. Het kleine meisje trok de dekens over haar hoofdje en rolde zich op als een bal. Liet dan ook déze ellende over zich heen gaan, als reeds zovele andere te voren. In haar was een harde, harde haat, die haar nooit meer verlaten zou.

[pagina 137]
[p. 137]

Vanaf dat moment werd haar leven een wachten op haar dood. Kwam Puk-Struk te laat thuis uit de stad, dan stond het kind voor het raam, en staarde over de stille Prins-Mauritslaan, die deftig en roerloos zich zonde met haar hoge iepebomen.

De buren, die haar achter het opengeschoven glasgordijn zagen staan, zeiden dan:

‘Zo'n enig kind is toch wel erg aan de moeder gehecht.’

Maar het kind dacht over alle ongelukken, waarover het zo dikwijls de grote mensen hoorde praten, en waarvan er één, misschien, o, heel misschien, haar wel verlossen zou. Maar het gebeurde nooit. Puk-Struk kwam altijd weer terug in een verschrikkelijke regelmaat.

Het kind gehoorzaamde de moeder niet meer. Het werd van een verfijnde wreedheid met haar getreiter, en van een wijsheid ver boven haar jaren in haar harteloze, brutale antwoorden. Maar de brievenbus vermeed zij. Voortaan ging zij naar de school in de Van-Hoornbeekstraat door de Paulus-Buysstraat en de Johan-van-Oldenbarneveldlaan. Door Aletta hierover ondervraagd loog het, en beweerde een vriendinnetje te gaan halen, dat woonde aan het einde van de Vivienstraat.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken