Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De vertroosting van het troosteloze (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van De vertroosting van het troosteloze
Afbeelding van De vertroosting van het troostelozeToon afbeelding van titelpagina van De vertroosting van het troosteloze

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.46 MB)

Scans (5.21 MB)

ebook (2.92 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De vertroosting van het troosteloze

(1947)–Jo Boer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

De Haan

IK kan nergens aan denken dan aan dien haan. Het is al zoo lang geleden, en morgen denk ik heelemaal niet meer, want morgen besta ik niet meer. Morgen om dezen tijd is alles voorbij. Dan is mijn romp ergens begraven, en mijn hoofd? Ja, wat doen ze met het hoofd van een onthoofde? Blijft dat in het mandje achter, of gaat dat bij den romp in denzelfden juten zak? Of wordt dat apart begraven in een klein rond kuiltje? Ik heb vergeten dat te vragen, omdat ik aldoor aan dien haan moest denken en hoe raar dat dier rond sprong zonder kop, terwijl het bloed - zwart en kleverig was dat bloed en zoo walgelijk - de heele schuur smerig maakte.

Achter ons huis was een sloot, een vrij breede sloot, die bedekt was met een slijmerig en geelbruin kroos, dat in lange fluimen aan den stok van ons schepnet bleef hangen, wanneer wij stekeltjes gingen vangen om in een jampotje te doen. Als braaksel was dat kroos, zoo walgelijk en zoo geil. Als dat kroos er niet geweest was, hadden mijn broertje en ik nooit dien haan den kop willen afhakken, zoo maar, voor niks eigenlijk; of liever: om een gevoel in je maag, dat gelijk was aan dat kroos, en dat je áán moest kunnen om aan je zelf uiteindelijk te kunnen bewijzen... Ja, wat eigenlijk? Dat wist ik toen ook niet, maar het móest bewezen, anders was het leven niet mogelijk meer.

Mijn broertje hield het beest vast bij zijn pooten. Hij zal toen zoowat negen jaar zijn geweest en de knokkels van zijn kinderhanden zagen wit van inspanning, maar niet witter dan zijn gezicht, waar kleverig en nat het voorhoofdshaar op plakte en dat later donkerrood bespat was als een obsceen paaschei. Zoo heb ik hem later altijd gezien, als een rondwaggelend roodbespikkeld paaschei.

Den eersten keer, dat ik sloeg, sloeg ik niet hard genoeg. Zijn kop zakte scheef opzij en hij kraaide met een afschuwelijk, maar toch belachelijk geluid, dat mijn broertje

[pagina 10]
[p. 10]

benauwd deed gichelen van het lachen, maar dat mij ontzettend driftig maakte. Ik sloeg weer en op dat moment rukte het beest zijn pooten los en fladderde zonder kop door de schuur. Het licht viel naar binnen door een klein gebarsten venster, waarachter dat stinkende, stagnante water lag van de sloot achter het huis. De haan was in een hoek met leege bloempotten terechtgekomen en lag daar met zijn vleugels te fladderen, dat het stof en het steenkolengruis opdwarrelden. Op de werkbank was de kop achtergebleven en een fel, oranje dierenoog keek mij onversaagd aan. De snavel, na dien eenen idioten kraai, had zich niet meer gesloten en het leek alsof het dier mij uitlachte, hoewel de schoolmeester ons nog in dezelfde week leerde, dat dieren niet lachen kunnen.

Nu echter weet ik beter.

Dat dier lachte wel.

Ik gooide de deur van de schuur open, omdat ik de lucht van bloed en veeren niet langer kon verdragen. Buiten stond onze pereboom tegen voortjagende grijze wolken, en telkens petste een kleine dirkjespeer op het cementen plaatsje tot moes, of viel met een zwaren plomp in het water, waar zij onder het kroos verdween. Pas toen ik dat geluid hoorde en ik het geile kroos zag samenglijden over het cirkeltje donker water, dat een oogenblik boven de tot nuttelooze rotting gedoemde vrucht ontstond, moest ik overgeven. Ik leunde tegen den muur van het schuurtje en de wind woei koud langs mijn voorhoofd.

 

Veertien jaar was ik toen.

Ik wist, dat alles tevergeefs was. Ik had iets willen bewijzen; ik wist niet meer wat. Het tegendeel had zich bewezen en ik was bang. Ik begon plotseling te roepen, eerst den naam van mijn broertje en één keer zelfs den naam van mijn moeder, hoewel ik haar haatte, en ik mij, toen al, er vaag van bewust was, dat eigenlijk zij de aanleiding van alles was geweest, zoodat zij op een duistere wijze

[pagina 11]
[p. 11]

dreigend met dat verschrikkelijke in de schuur verbonden was. Maar niemand antwoordde. Mijn broertje was in geen velden of wegen te zien. Misschien dat hij in de schuur gebleven was, maar voor niets ter wereld zou ik daar ooit weer naar binnen gaan. Alleen de pereboom zwiepte zijn takken heen en weer in den wind en de peertjes spatten om mij heen.

Dat is alles zoo lang geleden nu, en mijn leven is geworden zooals dat te verwachten viel. Een lange misère, die eindigt, zooals een moordenaar eindigt. Ik weet nu wel zeker, dat die kop, zoo alleen, en zoo dood, gelachen heeft.

 

Alles had misschien anders kunnen zijn, wanneer ik dien haan niet had gedood. Er had misschien... wat licht kunnen zijn... wat bloemen... en een kind... Dan had dit verschrikkelijke einde vermeden kunnen worden.

Ik moet niet huilen...

En niet met mijn handen over de steenen muren streelen, omdat het steenen zijn.

En niet zoo angstig zijn...

Want wat is mijn leven geweest?

Er is alleen dit. Als morgen... het vonnis voltrokken wordt... zal dan ook... mijn romp, losgesneden van mijn dunne sliertje hals, rond gaan hollen zonder kop... in eindelooze cirkels door de gevangenisbinnenplaats? En zal mijn hoofd, met oogen rond van spot, dan lachen om deze zotternij, of zal het zaagsel in de mand een laatsten snik versmoren, omdat alles zoo zonder eenige noodzaak is geweest?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken