Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Roomsche monarchy (1697)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Roomsche monarchy
Afbeelding van De Roomsche monarchyToon afbeelding van titelpagina van De Roomsche monarchy

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.29 MB)

ebook (33.90 MB)

XML (1.95 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Roomsche monarchy

(1697)–Abraham Bogaert–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]


illustratie

A. Bogaerts Inleiding tot den staat en mogentheid der Roomsche heerschappye, Van de bouwinge der Stad, tot haaren hoogsten bloei en grootheid.

 
MY lust de heerlijkheid van Romen af te maalen,Ga naar margenoot+
 
De krijgsbedrijven der Romeinen op te haalen,
 
En met Held Julius, wanneer zijn edel bloed,
 
Aan 't zieden, en zijn staal op 't hart des vyand woed,
 
Te vliegen door een bosch van scherpgevelde lanssen,
 
En als verwinnaar van veel land- en waterkanssen,
 
Met hem te treeden op een koets van dierbaar gout,
 
Daar elk verwonderd hem al bevende beschouwt.
 
Ook lust my in het koor der Priesteren te dringen,
 
Hun Offerfeesten en geheimen op te zingen;
 
De Praalgebouwen, aan d'onsterflijkheid gewijd,
 
In top te haalen, schoon geschonden door den tijd,
[pagina 2]
[p. 2]
 
En plat getreeden door roofgierige Wandaalen,
 
WanneerGa naar voetnoota. Eudoxia hun Vorst dorst binnen haalen,
 
En my te spiegelen in hun vermaardeGa naar voetnootb. Munt,
 
Die onsGa naar voetnootc. Christina, en het vruchtbaarGa naar voetnootd. aardrijk gunt.
 
Ga naar margenoot+ O groote Apollo! gy die van deGa naar voetnoote. Zanggodinnen
 
Geliefkoost word, die uw vergoode lier beminnen,
[pagina 3]
[p. 3]
 
Wanneer uw vingeren de goude toonen slaan,
 
Een galm, dieGa naar voetnootf. Marsyas op 't leven kwam te staan,
 
Wil my, heel van den ry der Dichtren afgescheiden,
 
Den weg naer Helikon, door uwe gonst, bereiden,
 
En doop mijn veder in de Hoefbeek opGa naar voetnootg. Parnas,
 
Op dat mijn geest verdrink in die vermaarde plas;
 
Dan zal mijn Zangheldin, op zulk een gunst grootmoedig,
 
Het buldren van deGa naar voetnooth. Nijd niet vreezen, maar voorspoedig
 
Belanden, daar zy ziet hoe 't Roomsche rijk, gesold
 
Door veel gevaaren, weêr herleeft door Leopold.
 
En gy, o Vesta! gy, die uw gevreesde altaaren,Ga naar margenoot+
 
Met uwe nonnen weet zo heilig te bewaaren,
 
Vergun my dat ik met een kuisch en teêr gemoed
 
Uw zuivre maagden in uw binnenkoor begroet.
 
Wil my het groot geheim van uw altaar ontvouwen,
 
En wie uw kerken heeft dus prachtig op doen bouwen.
 
Dan zal ik, daar Apol de purpre kimmen kust,
 
Als hy zijn fakkel in den schoot van Thetis blust,
[pagina 4]
[p. 4]
 
Uw godgeheiligtGa naar voetnooti. beeld een zuivren tempel wyen,
 
De wand behangen met doorwrochteGa naar voetnootk. schilderyen;
 
En daar hy wederom des morgens uit haar bed,
 
Vermoeit van streelen, zich ten zonnewagen zet,
 
U doen herleeven in doorluchtige verstanden;
 
Ja, 'k zal u voeren door een oceaan van landen.
 
Ga naar margenoot+ Toen zich Eneas na den val van 't Troische rijk,
 
Met zijn Iülus, en zijn Huisgoôn te gelijk,
 
Begaf naer 't boschrijkGa naar voetnootl. Ide, om van haar heerlijke eiken,
 
Wier spitse kruinen van haar top de lucht bereiken,
[pagina 5]
[p. 5]
 
Een vloot te bouwen met zijn spitsbroêrs, eens gezind
 
Met hem te zwerven door het pekelschuim voor wind,
 
Ontfonkte d'oudeGa naar voetnootm. wrok van Juno. hy beneepen
 
Van felleGa naar voetnootn. stormen, die zijn volk en oorlogsscheepen
 
Rampzalig dreigden met een wreede en wisse dood,
 
Steekt in het nijpen van dien deerelijken nood
 
Zijn handen op, en bid de Goden, onder 't rukken
 
Der noordewinden, die hem doodlijke ongelukken
 
Voorspellen. 't water bruist, en steekt den rug om hoog
 
Gelijk een berg, en toont de rotzen, scherp en droog,
 
Door holle dyningen; de maalstroom toont zijn krachten,
 
En slokt het schip in vanGa naar voetnooto. Orontes: d'andre wachten
 
Het zelve lot. hy zagGa naar voetnootp. Ilioneüs schip
 
Aan spaanders stooten in de baaren op een klip,
 
Die d'oudeGa naar voetnootq. Alethes en ookGa naar voetnootr. Abas met zich voerde.
 
Dat deerlijk schouspel, 't geen elk een beschoude, ontroerde
 
Zijn ziel en zinnen, en, had God Neptuin zijn beê
 
Zo spoedig niet verhoort, noch d'opgestoove zee
 
En felle wind geboeid, uit bijstre bergspelonkenGa naar margenoot+
 
Gebrooken, hy had met de gantsche vloot gezonken,
[pagina 6]
[p. 6]
 
DieGa naar voetnoots. Eolus begraaude, en scheurde 't zwerk van een.
 
DeGa naar voetnoott. Tritons duwen van de banken, hart als steen,
 
De schepen af. de zon, weleer bedekt met wolken,
 
Vertoont haar aanschijn, en verblijd de Troische volken.
 
Ga naar margenoot+ Eneas dus verlost van 't onweêr, zet zijn streek
 
Recht toe naerGa naar voetnootu. Libyen, alwaar hy, doodsch en bleek,
 
Het anker werpt. hy springt aan land, en slaat zijne oogen
 
Langs 't water, hevig met Kaïkus leet bewoogen
 
EnGa naar voetnootx. Kapys, maar hy kon, waar hy zijne oogen slaat,
 
Geen schepen zien, schoon hy op een der rotzen staat.
 
Ga naar margenoot+ De schoone Venus, teêr bewogen door de traanen
 
Van haar Eneas, en de rampen der Trojaanen,
 
Errinnerde Jupijn, der Goden Vorst en Hooft,
 
Wat hy voor deze had aanGa naar voetnooty. Teucers stam belooft,
 
En sprak: ik trooste my het deerelijk vernielen
 
Van 't machtig Ilium, en zo veel duizent zielen,
 
O Vader! wijl gy eer aan my beloofde, dat
 
Uit hem een Oppervorst zou spruiten, die een stad
 
Zou stichten, voor wiens macht alle aardsche Koninkrijken,
 
En vreemde volkeren hun trotse staatsvlag strijken
 
En zwichten zouden. hoe, houd uw besluit geen stand?
 
En wilt geGa naar voetnootz. uw eigen bloed, nu uit zijn vaderland
 
Verdreven, en getroost als balling om te zwerven,
 
OmGa naar voetnoota. eene straffen, en zijn heele vloot verderven?
 
Ga naar margenoot+ Neen, trouwe schutsvrou van uw Cyprus, sprak Jupijn,
 
Verban uw vrees, ik zal met uwe Eneas zijn.
 
Hy zalGa naar voetnootb. Lavinie beschouwen met zijn oogen,
 
Italie vol moed en kracht beooreloogen,
[pagina 7]
[p. 7]
 
Haar volk verwinnen, en zich zetten op den troon;
 
Maar 't kleene kind Askaan, zijn welbeminde zoon,
 
Zal, als zijn Vader heeft in Latium drie jaaren
 
Het recht gehandhaaft, 't rijk gesticht, en van gevaaren
 
De volkeren verlost, daar dertig jaaren langk
 
Na hem regeeren, en zijn zetel vry en vrank
 
VerzettenGa naar voetnootc. elders heen, voortsGa naar voetnootd. d'Albula zien schuuren
 
Langs vruchtbre velden, en besluiten 't rijk met muuren;
 
Doch deze stroom zal, als de Koning Tiberijn
 
Den geest zal geven in zijn vloejend kristalijn,
 
Zijn naam verliezen, en naer hem de Tiber heeten.
 
En, na dat hy den troon doorluchtig heeft bezeeten,
 
Zal Hektors heerlijk bloed, het opperrijksbewind
 
En scepter voeren, van elk een geëerd, bemind,
 
TotGa naar voetnoote. Ilia, een nonne uit vorstlijk bloed gebooren,
 
Mars door haar schoonheid kan ontvonken, en bekooren,
[pagina 8]
[p. 8]
 
Die haar al slaapende zal streelen, en haar schoot
 
Bevruchten, die daar na, van zulk een mingenoot
 
Grof zwanger, tweelingen zal baaren, groot van krachten;
 
Doch d'eene zal daar na zijn eigen broeder slachten,
 
Voorts Rome bouwen, en de volkren naer zijn naam
 
Romeinen heeten, en de weereld met hun faam
 
Vervullen, wijl ik hen tot heerschers heb verkooren.
 
Ga naar margenoot+ Eneas kwam dit ook vanGa naar voetnootf. Helenus te hooren,
 
Die Hektors weduw, na dat Pyrrhus was gedood
 
Door dolleGa naar voetnootg. Orestes, tot zijn gemalin genoot,
 
Toen hy van Kreten, langs de boorden van Epieren,
 
Chaonjes haven met zijn vlooten in kwam gieren,
 
Juist op den zelven dach wanneer Andromaché
 
Haar Hektors jaarfeest wijde, en heiligde met vee.
 
Die groote Aardswichelaar sprak, toen hy met zijn handen
 
Eerbiedig had betast der dieren ingewanden:
 
O Venus zoon, wat ziet ge al glorie te gemoet,
 
Gy zult Hesperie betreeden met uw voet,
 
Alwaar d'Enotriaan wel eer het voedzaam koren
 
Zag weelig groeijen in zijn diepgeploegde voren.
 
Dat heilzaam land heet nu Italien, en zal
 
De rustplaats wezen van uw zorg en ongeval.
 
Vrees Circes eiland niet dat gy voorby moet streeven,
 
Noch wil u niet aan 't oud Italie begeeven,
 
't Geen 't volk van Ajax, en Idomeneus bewoont,
 
Uw trotse vyand. nu, nu ga vry heene, en toont
 
Dat gy uit Venus en Anchises zijt gebooren,
 
En laat den Troischen lof door al de wereld hooren.
[pagina 9]
[p. 9]
 
De naam van uw Askaan, dien gy Iülus noemt,
 
Zal eeuwig leven, en zijn zaat, van elk geroemt,
 
Zal noch in dapperheid, noch moed voor niemand zwichten,
 
En 't oog der wereld, het onwinbre Rome, stichten.
 
My dunkt, ik hoorGa naar voetnooth. Achaat reeds roepen, schel en luit,
 
Italje, Italje is al gevonden! ziet voor uit.
 
Dit is 't besluit, 't geen my Apollo kwam t'ontdekken.
 
Ga heen Eneas, wil gelukkige vertrekken.
 
Ik acht onnodig 't geen Anchises aan zijn zoonGa naar margenoot+
 
Voorspelde inGa naar voetnooti. 't zaalig veld der zielen, wie de troon
 
Van Rome zou betreên, en haare muuren bouwen,
 
Zo groots beschreven van Virgilius, t'ontvouwen.
 
Zijn heiligeGa naar voetnootk. Sibil bekrachtigde al het geen,
 
Dat Jupiter, en ook Apol besloot voorheen.
 
Uit kleine Iülus zou en moest de heerscher komen,
 
Die, teêr gekweekt van een wolvinne, 't machtig Romen
 
Zou bouwen, die daar na, gelijk de groote Goôn,
 
Geëerd zou worden, en brandoffers aangeboôn.
 
De tijd wierd eindlijk naGa naar voetnootl. driehonderd jaar gebooren,Ga naar margenoot+
 
Die God Apollo spelde en Jupiter te vooren
 
Aan Held Eneas; en het bosch vanGa naar voetnootm. Aventijn
 
Scheen nu d'ontfangplaats van God Romulus te zijn,
 
Toen Ilie, uit het bloed van Herkules gesprooten,
 
En die het leven had van Numitor genooten,
 
Gedwongen wierd, door ooms verwoede en felle haat,
 
Aan VestaGa naar voetnootn. eeuwiglijk haar maagdelijken staat
[pagina 10]
[p. 10]
 
Op t'offren, op dat hy, nu op den troon geklommen,
 
Voor altijd zwaajen zou den staf der Koningdommen.
 
Die schoone nonne ging des morgens, kuisch van ziel,
 
Om water, daar 't kristal van hooge rotzen viel,
 
Om Vestaas heiligdom te wasschen. zy gekomen
 
Aan 't daalend voetpad, waar dat d'Albula komt stroomen,
 
Neemt d'aarde waterkruik van 't hooft, en zet zich neêr
 
Om wat te rusten, slaat haar oogen heen en weêr;
 
Haar borst is open daar een windjen in komt speelen,
 
En stikkelt in haar hair. de slaapgod komt haar streelen,
 
En 't willig lommer; 't riet beweegd en slaat geluit.
 
't Gevogelt tiereliert, en zingt, en kweelt, en fluit.
 
Niet minder wierd zy ook van 't zwalpend nat bewoogen.
 
Dus sluipt de zoete slaap als steelswijs in haare oogen,
 
Zo dat haar slappe hand van 't hooft viel op het gras.
 
Mars krijgt haar, toen ze nauw ter neêr gezegen was,
 
In 't oog, de min ontvonkt zijn boezem en haar straalen;
 
Haar loddrige oogjes, door geen verwen af te maalen,
 
Ontroeren zijn gemoed. hy vlyd zich neêr in 't groen,
 
En steelt al hijgende van Ilia een zoen.
 
Wat zeg ik? hy ontbloot haar leden, zo volschaapen,
 
Zo kuisch, zo heilig, enGa naar voetnooto. geniet haar onder 't slaapen.
 
Ga naar margenoot+ Ze ontwaakt, zy schrikt, ze is loom, en haare schoot bevrucht,
 
Na weinig maanden zwelt haar lichchaam, ja zy zucht,
 
En dekt haar aangezicht met maagdelijke handen
 
Uit eerbre schaamte, om dat haar zwoegende ingewanden
 
Den bouwheer koesteren van Romen in haar schoot.
 
Het heilige altaar schudde, als zy de vrucht genoot,
 
En tweelingen, uit zaat van haar, en Mars gesprooten;
 
Doch nauwlijks hadden zy het hemellicht genooten,
 
Of wreede Amulius rukt hen, ter bittre straf,
 
Verwoed en toornig van de droeve moeder af,
 
Ga naar margenoot+ En doed den kerkerGa naar voetnootp. 't bloed van zijne nichte slurpen:
 
Haar tedre kroost, dat goed noch kwaad kon, wierd gewurpen
[pagina 11]
[p. 11]
 
In 't nat des Tibers, om te smooren in zijn stroom;
 
Maar 't water ysde voor dien gruwel meer als d'oom
 
Van Ilia, en vlood te rugge teêr uit minne,
 
Verlost het aardrijk eerGa naar voetnootq. gekerkert. een wolvinne
 
Het krijten hoorende dier wichten, steekt, gewond
 
Van vreemde liefde, hen haar speenen in den mond;
 
Ja d'armeGa naar voetnootr. Faustulus aanschouwde met zijn oogen,
 
Dat zy hen lekte, zo dat hy hier door bewoogen,
 
Hen opnam, en hen bracht by zijnGa naar voetnoots. Laurentia
 
Om op te voeden, schoon nooddruftig. zy daar na
 
Volwassen, toonden vaak door daaden dat zy looten
 
Van vorsten waren, en uit godlijk bloed gesprooten.
 
Doch toen zy hoorden wien haar moeder zo verwoed
 
Gedwongen had, en zich besmette met haar bloed,Ga naar margenoot+
 
Wie Prokas oudste zoon, hun grootvaâr, had verdreven,
 
Heeft Remus, door de macht van Numitor gesteven,
 
De schelmsche Amulius in 't hof ter neêr geveld,
 
En, met zijn broeder, hem weêr in het rijk hersteld.
 
Maar 't weelige Alba kon hun oogen niet bekooren,
 
Het vruchtbaar land, waar op Laurentia te vooren
 
Uit tedre liefde hen gekweekt had, streelde alleen
 
Hun ziel en zinnen om te trekken derwaarts heen;
 
Ja Romulus deed in die geurige landsdouwen,
 
Naer derGa naar voetnoott. Ethruschen wijze, een stad heel vierkant bouwen,
 
Die Rome naer zijn naam genoemt wierd, toenGa naar voetnootu. 't besluit
 
Der Broederen viel tot zijn vreugd en glorie uit.Ga naar margenoot+
[pagina 12]
[p. 12]
 
Ga naar margenoot+ Hy dus ontstooken door een vuur, niet uit te lessen,
 
Beraamt een dag om met de ploeg net af te schessen
 
Der muuren omtrek, en verkiest daar toe het feest
 
VanGa naar voetnootx. Pales. 't Roomsche volk graaft daarlijk, bly van geest,
 
Een diepe put, die weêr met aarde en weelig koren
 
Der nagebuuren, daar gebracht niet lang te vooren,
 
Gevult wierd, stellende met nederig gebaar
 
En diep ontzag, daar op een heerelijk altaar.
 
Ga naar margenoot+ Hy offerde daar op aan Pales gerstekoeken,
 
Lauwrier en zwavel, om haar wisse gunst te zoeken,
 
Mit spant hy voor deGa naar voetnooty. ploeg een koe en witte stier,
 
En snijd den omtrek van stads wallen, vol van vier,
 
Waar op hy aanstonds sprak: o vader Mars! o moeder!
 
Komt, zegent dezen bouw, en weest ze een trouwe hoeder,
 
O groote Jupiter! laat dit doorluchtig werk
 
Uw voorspoed voelen, en dan kennen maat noch perk:
 
Geef, geef dat deze stad alle eeuwen mag braveeren,
 
En al de wereld met haar machten overheeren.
 
Noch nauwlijks waren hem de woorden uit den mond,
 
Of God Jupijn, die in de poort des hemels stont,
 
Liet van ter slinker zijde, als een gelukkig teken,
 
Zijn bliksem daalen, en zijn donderklooten spreeken.
 
Ga naar margenoot+ De burgery daar door verheugd in haar gemoed,
 
Bouwt Romes wallen met een wenschelijken spoed.
 
Ook koos toen Romulus, om 't werk wel voort te zetten,
 
Den wakkren Celer, dien, om 't onheil te beletten
 
Der nieuwe wallen, van den bouwheer wierd belast,
 
Die geen te dooden die hem reukeloos vertast
 
Met schempen, springen, of al 't geen haar naam kon smetten;
 
Ga naar margenoot+ Doch Remus, onbewust van Broeders wille en wetten,
 
Veracht haar laagte, en sprak: zal deze wal alleen
 
Het volk beschutten? en hy springt'er over heên:
[pagina t.o. 13]
[p. t.o. 13]


illustratie
Afschetsing van rome door romulus.


[pagina 13]
[p. 13]
 
Maar Celer kwam hem zo met een houweel begroeten,
 
Dat hy zijn zielGa naar voetnootz. uitbraakte, en neêrviel voor zijn voeten.
 
De Vorst, beneepen door die doodelijke maâr,
 
Verbyt zich zelf, en kropt zijn droefheid. openbaar
 
Vond hy niet goed om luit te schreien, maar verbolgen
 
Het moedig voorbeeld van de vorsten na te volgen,
 
En sprak: zo smoore altijd de vyand in zijn bloed,
 
Die in 't toekomende, met een te wreevlen moed,
 
Durft over Romes wal, die ik gebouwt heb, springen.
 
Hoe moedig hy zich hield, men zag de traanen dringen
 
Uit zijn gezicht, toen hy hem aandeed d'uiterste eer.
 
Hy kuste hem voor 't laatste, en viel op 't lichchaam neêr,Ga naar margenoot+
 
En sprak al nokkende: vaar eeuwig wel, mijn broeder,
 
My tegens dank ontrukt. zijn droeve en lieve moeder,
 
Laurentia zalft, met deerelijk gekerm,
 
Het lijk van Remus, eer gekoestert in haar arm,Ga naar margenoot+
 
En steekt de houtmijt aan met wee- en jammerklagen,
 
Terwijl hy snorde om hoog op Febus zonnewagen.
 
De stad was nauwelijks voltrokken, of deGa naar voetnoota. Faam,
 
Met duizend monden, blies haar heerelijken naam
 
Door al de wereld uit, en scheen in top te groeijen
 
DoorGa naar voetnootb. vreemde volkeren, die derwaarts heenen vloeijen.
[pagina 14]
[p. 14]
 
Ga naar margenoot+ Het raadhuis schitterde toen met geen dak van gout
 
Als by August, maar was van stroo en riet gebouwd,
 
En op die wijze, als toenGa naar voetnootc. Evander Trojes Koning
 
Eneas leide in zijn bekrompe en slechte wooning.
 
Nochtans zag ieder haar met nijdige oogen aan.
 
De spitse gevels, die men zag op 't merktveld staan
 
By Cesar, waren nu maar boomen, groot van lommer.
 
Alhier schreef Romulus, gerust en zonder kommer,
 
De wetten, die men noch als kerkoraklen acht;
 
Doch schoon de bouwheer, zo in volkeren als macht,
 
Den aanwas van zijn stad volkomen kon beschouwen,
 
Ga naar margenoot+ Scheen die niet machtig, by gebrek van Roomsche vrouwen,
 
Om lang haars vyands macht te konnen weêrstand biên.
 
Het was dan noodig om naer vrouwen uit zien,
 
Des laat hy daatelijk in 't landschap der Sabynen,
 
Zijn afgezanten voor Vorst Tatius verschijnen,
 
Die hen bejeegende met alle hoon en smaat,
 
En trots braveerde, en schold voor rovers, waard gehaat,
 
Niet waard zich met het bloed vanGa naar voetnootd. Kures te vermengen.
 
Zo dra zy Romulus die bittre tijding brengen,
 
Sprak hy, van eedle toorn ontstooken: 't is hoog tijd,
 
Romeinen, dat gy op een andre wijze vrijd.
 
Ik weet een middel om de zege weg te draagen.
 
Indien gy Kures, en haar maagden wilt behagen,
 
Ga naar margenoot+ Zo vrijd doorluchtig met een uitgetogen dolk.
 
DeGa naar voetnoote. Raadgod, die my eer verscheen in eene wolk,
 
Gaf my dit middel in. gaat heen, wilt Kures nooden
 
Op 't feest van Konsus, een der grootste en waardste Goden,
[pagina 15]
[p. 15]
 
Om Romes burgery t'aanschouwen fier te paard,
 
In 't renperk, uitgerust met boog, en lans, en zwaard,
 
En, zo zy herwaarts met hun dochtren zich begeven,
 
Om Rome, voor wiens macht de wereld noch zal beven,
 
Te aanschouwen, zult gy door een ridderlijken strijd
 
Haar toonen dat gy haar bezitting waardig zijt.
 
Ontfangtze vriendelijk, en laat haar onder 't mennen
 
Des wagens, als gy zult om prijs in 't steekperk rennen,
 
Uw eedle daaden zien; maar als ik met mijn hand
 
EenGa naar voetnootf. pijl al lillende in den paal van 't steekperk plant,
 
Zo ziet of willig of onwillig te bekoomen
 
Een van haar maagden, die gy brengen zult te Romen,
 
Dus geeft ge u zelve, en op een eedle wijs een bruit.
 
Al d'Oudsten stemden in dat heerelijk besluit,
 
En Kures om den glans van Rome te beschouwen,
 
Kwam bly gemoed, verzeld van dochteren en vrouwen,Ga naar margenoot+
 
Op 't feest van Konsus, dat men hield voor Romes wal.
 
De Roomsche burgery verscheen in groot getal
 
Te paarde in 't renperk, en elk een gaf kloeke blijken,
 
Dat hy voor niemand wou in moed noch fierheid wijken.
 
De wagen dreef het stof in 't rennen naer om hoog
 
Met heete wielen, dat de zon in 't aanzicht vloog.
 
't Sabynsche volk stond als verbaast en opgenoomen,
 
Toen het de pracht zag, en de heerlijkheid van Romen;
 
Maar toen het spel was op 't volmaakste, en al de zorg
 
Verbannen, die wel eer 't Sabynsche volk verborg,
 
Gaf Romulus zijn volk het afgesprooken teken.
 
Terstond greep ieder een, van tedre liefde ontsteeken,Ga naar margenoot+
 
Een van hun maagden, die hy voerde naer de stad.
 
Elk stond verbaast, en zuchte om dien geroofden schat:
 
De mannen vluchten, en de moeders teêr bewoogen
 
Met haare dochters, staan met traanen in haare oogen
 
Als beelden. het geschrei, 't handwringen en 't geluit
 
Bezwalkt het zonnelicht;Ga naar voetnootg. Tarpejaas heuvel stuit
 
De droeve galm te rugge, en door den wind gedreeven,
 
Doet 't machtig Kures in zijn eige wallen beven.
[pagina 16]
[p. 16]
 
De moeders, om 't verlies der kinderen gestoort,
 
Ga naar margenoot+ Begeeren Romes val, en roepen niet dan moord
 
Voor Tatius, om dus het ongelijk te wreeken.
 
't Fier Krustumerium dorst zich in 't harnas steeken
 
Met haar gebuuren, om de nieuw gebouwde stad
 
(Die haar en Kures door bedrog beleedigd had,)
 
Te dempen, en de glans voor eeuwig uit te dooven,
 
Die Romulus aan zijn Romeinen dorst belooven.
 
Maar hy, die aan Cenine,Ga naar voetnooth. Antenne, en al de macht
 
Ga naar margenoot+ VanGa naar voetnooti. Krustumerium by een te veld gebracht
 
Zich weinig kreunde, en als een Held in 't veld geschapen,
 
Braveerd hun machten, fors geklonken in het wapen.
 
De burgery, door hem ontstooken, volgt dien voet,
 
En verft den Tiber met het uitgestorte bloed
 
Der nagebuuren, die, om Kures leed te wreeken,
 
De krijgsorkanen in 't gebied van Rome ontsteeken.
 
Hy toonde dat hy was de waare zoon van Mars
 
Door duizend daaden, en vermaak had in 't geknars
 
Der beukelaaren, en het schel geluit der klingen,
 
Toen elk hem moedig zag door 's vyands benden dringen.
 
Hoe trof zijn arm het hart der volken, slag op slag,
 
Op Romes aldergrootste en heerelijkste dag!
 
Dewijl men Romulus, na 't loflijk zegepraalen,
 
AlsGa naar voetnootk. triomfeerder mocht begroeten, en onthaalen.
 
Ga naar margenoot+ Doch toen vorstGa naar voetnootl. Tatius, zo trots als onverwacht,
 
't Sabynsche heir tot voor de poort van Rome bracht.
 
Dacht Romulus den val van zijn gebied te aanschouwen.
 
Hy zag de burgery ontzet, de Roomsche vrouwen
 
In traanen smelten, elk verbaast, het vuur gedooft
 
Der helden, daar hy zich had alles van belooft,
[pagina 17]
[p. 17]
 
En zijn gebouwde wal doorGa naar voetnootm. stormrammeyen beven.
 
Hy dus beneepen, wenscht den dood voor 't haatlijk levenGa naar margenoot+
 
Te omarmen, bouwd God Mars een heerelijk outaar,
 
En offert hem daar op met nederig gebaar,
 
Een jong en sneeuwit kalf, met een vergulde starre,
 
Die reeds het stof verspreidde, en stiet gelijk een varre,
 
Met zeven runderen, wier halzen nooit in 't jok
 
Gespannen waren, noch wanschapen, rein van vlok,
 
Om in die bystere en gevaarlijke oorlogsvlaagen,
 
Zijn gunst te zoeken, en zijn godheid raad te vraagen.
 
Noch nauwlijks vloog de vlam ten hemel, of de lucht
 
Wierd duister, en de grond gaf, als geschokt, een zucht,
 
Waar op d'Aardswichchelaar, met d'oogen vol van tooren,
 
En 't hart vol viers, hem liet op deze wijze hooren:
 
De God, die my bezielt, Romeinen, wil door myGa naar margenoot+
 
Aan u voorspellen, hoe de Roomsche heerschappy
 
Zich over 't Ooste en 't Weste, en 't Zuide, en 't Noord zal spreiden,
 
En hoe veel Koningen het zal als slaaven leiden
 
Aan haare zegekoets; herroep uw moedigheid,
 
O Romulus! en hoor wat uw Beschermgod zeit.
 
Gy zult uw vyand, die uw wallen durft besluiten,
 
Hoe groot zijn machten zijn, in zijnen hoogmoed stuiten,
 
En overwinnen, en het koninklijk gebied
 
Van Rome, dat gy nu in enge paalen ziet,
 
Zal zich vergrooten, 't geen de naneef, om zijn waarde,
 
De grootste Ryksprincesse en Koningin der aarde
 
Zal noemen. Alba, dat zo heerelijk en fier
 
Haar kruin verheft, en zich bekranst met lauwerier,
 
Zal zinken, alsGa naar voetnootn. Horaat in 't strijdperk heeft verkreegen,
 
Voor uwe staaten den weergadeloozen zegen,
[pagina 18]
[p. 18]
 
Die moedig toonen zal, als hy zijn zuster slacht,
 
Dat hy zijn vaderland meer als zijn maagschap acht.
 
Gelijk het magtigGa naar voetnooto. Sparte, enGa naar voetnootp. Troje zijn verdweenen,
 
EnGa naar voetnootq. Tebe, Amfions stad, enGa naar voetnootr. Atreus stad, Miceenen,
 
Zal Rome klimmen, en de naam van GodGa naar voetnoots. Quiryn;
 
EnGa naar voetnoott. Ora, zal het volk altijd gedachtig zijn;
 
Ja ieder zal, om aan uw godheid raad te vraagen,
 
U tempels stichten met een innig welbehaagen.
 
HeldGa naar voetnootu. Numa zal, als u de Romer heeft vergood,
 
Uw rijk regeeren: die tot zijne bedgenoot
 
De kuischeGa naar voetnootw. Egeria zal krijgen, en den volken
 
Den Godsdienst leeren, en 't altaargeheim vertolken.
[pagina 19]
[p. 19]
 
Na hem zalGa naar voetnootx. Tullus, om hem moedig na te treên,
 
Uw stad vergrooten; en rontomGa naar voetnooty. Quirinus heen,
 
EnGa naar voetnootz. Celius een muur van zwaare steenen bouwen.
 
En, na dat Rome zal op haaren troon beschouwen
 
VorstGa naar voetnoota. Ancus Martius,Ga naar voetnootb. Tarquyn, en zelf daar naGa naar margenoot+
 
Den dapprenGa naar voetnootc. Servius, wiens dochter Tullia
 
Hem zal verpletten, zalGa naar voetnootd. Tarquyn den staf bekoomen;
 
Doch als hyGa naar voetnoote. Ardea zal meenen t'overstroomen,
 
Zal, om dat Sextus 't bed van Kollatinus schond,
 
Het volk hem straffen, en een ongekreukt verbond
 
Oprechten, en zijn bloed voor eeuwig uit de staaten
 
Van Rome bonzen, en den naam van Koning haaten.
 
Dan zal de Burgerheer het hooge Kapitool
 
Beklimmen, dat zich eer in 't rieten dak verschool,
[pagina 20]
[p. 20]
 
En strengeGa naar voetnootf. Brutus zal met Kollatinus toonen,
 
Dat hy de misdaad fors kan straffen in zijn zoonen.
 
My dunkt, ik zieGa naar voetnootg. Porsenne al voor uw trotse wal,
 
Om streng Tarquyn, ontfonkt van spijt, en toorne, en gal,
 
Weer op den troon, daar hy is afgebonst, te zetten.
 
Dan zal eenGa naar voetnooth. Kokles, om zijn voortgang te beletten,
 
Als hyGa naar voetnooti. Janikulum, daar Janus stichtte een stad,
 
Na dappre tegenstand reeds ingenomen had,
 
De Sublicijnsche brug verdeedigen, en toonen
 
Wat dappre volkeren in uwe wallen woonen.
 
Zijn lof zalGa naar voetnootk. Scevola ontfonken, om vol moed
 
Zijn hand te verwen in Porsennaas haatlijk bloed,
 
Om door die edle daad zijn vaderland t'ontzetten.
 
De snelle Tiber zal geenGa naar voetnootl. Klelia beletten
[pagina 21]
[p. 21]
 
Daar door te zwemmen, noch geen twalef jaaren oud.
 
Dus zalGa naar voetnootm. Valentia, dat gy hebt opgebouwd,
 
Elk een doen beven, en door edle heldenstukken,
 
Haar oorlogsmachten door de gansche weereld rukken:
 
Ruim drie paar eeuwen zal uw stad dus blijven staan,
 
TotGa naar voetnootn. Sylla, tegens recht en alle reden aan,
 
Tot eeuwigGa naar voetnoot* Oppervoogd zich zelven zal verklaaren;
 
In welken tijd deGa naar voetnooto. vlam door 't Kapitool zal waaren,
 
En flikkren; maarGa naar voetnootp. August zal, als hy op den troon
 
Van Rome treed, en heerst als d'aangenoome zoon
 
Van Cesar, enGa naar voetnootq. d'Eufraat met zijne waterkolken
 
Heeft door getrokken, en op 't hart der veerste volken
[pagina 22]
[p. 22]
 
Den voet gezet, denGa naar voetnootr. Rhijn geboeit, en op den rug
 
Der dolleGa naar voetnoots. Araxes heeft geleit een zwaare brug,
 
Uw stad vergrooten met veel schoone en marmre werken,
 
En driewerf honderden voortreffelijke kerken
 
Opbouwen. 't Kapitool dat gy van riet beschouwd,
 
Zal hy bedekken met een dak van dierbaar gout,
 
En 't rijk begunstigen met een gewenstenGa naar voetnoott. vreede.
 
d'Aardswichchelaar besloot met dit verhaal zijn rede,
 
Ga naar margenoot+ En Romulus, hier door gesterkt en aangespoord,
 
Rukt zijne machten naer deGa naar voetnootu. Karmentijnsche poort,
 
En sprak: o mannen, band de vrees uit uw gedachten,
 
Gy zult 't Sabynsche heir, gelijk als d'oorlogsmachten
 
Der nagebuuren, fier verwinnen, en verslaan.
 
Ik zal alsGa naar voetnootw. Hektor, die den Griek hield moedig staan
 
Voor Trojes poorte en wal, hen van de muuren keeren.
 
Wat mensch is machtig om mijn staaten t'overheeren,
 
Nu zelf God Mars, die my eer won by Ilia,
 
Voor uw behouding waakt, en slaat op alles ga?
 
Ook zijn deGa naar voetnootx. vleugelen der zege al afgevallen,
 
Op dat zy nimmermeer zou vliegen uit mijn wallen.
[pagina 23]
[p. 23]
 
Het Roomsche volk herleefde en schaterde op dat woord.
 
Gelijk een veldklaroen het hart eens krijgsmans spoord
 
En moedigt, als haar klank door d'ope lucht gedreven,
 
Het bosch doed galmen, en het zwoegend aardrijk beven.
 
Zo spoorde ook zijn beleid en moed den krijgsknecht aan.
 
Noch nauwlijks was de zon van Thetis opgestaan,
 
Wier hemelsche oogen hem ontvonken, en behagen,
 
En fier gesteegen op zijn schoone oranje wagen,
 
Of BurgvoogdGa naar voetnooty. Spurius, die 't slot was toevertrouwd,Ga naar margenoot+
 
Daar eerGa naar voetnootz. Saturnus had een sobre stad gebouwd,
 
Toen hy van Jupiter uit zijn gebied gedreeven,
 
Ter sluik, als balling, zich moest derwaarts heen begeven,
 
Kwam met zijn benden, half verslaagen, en ontzet,
 
Naer Rome vluchten; als een hart dat 's jagers net
 
Ontworsteld is, en vlucht, om 't doodsgevaar t'ontkomen,
 
Naer 't kreupelbosch, en acht noch braam, noch poel, noch stroomen.
 
Elk stond verwonderd, en dat doodelijk gezicht
 
Deed ieder aarzelen, en wanklen in zijn plicht;
 
Ja Romulus, hoe zeer zijn moed hem was ontsteeken,
 
Kon, toen hy Spurius bekennen kon, nauw spreeken.Ga naar margenoot+
 
Die grijze slotvoogd sprak toen hy den Koning zag:
 
o Romulus, o volk van Rome! deze dag
 
Zal al mijn glorie, die geen vyand kon bepaalen,
 
Bevlekken, en my doen ten duistren grave daalen.
 
MijnGa naar voetnoota. snoode dochter heeft het slot, my toevertrouwd,
 
Met my verraden, zy op het Sabynsche gout
 
Geheel verslingert, en van liefde in 't hart bewoogen,
 
Door 't zien van Tatius, en zijn bekoorlijke oogen,
[pagina 24]
[p. 24]
 
Ontdekte aan Kures hoe zy 't lieve vaderland
 
Voor gout, en 't ciersel van des krijgsmans linkerhand
 
Verraden wilde, en, om alle onheil te beletten,
 
By nacht de poorten voor hun benden open zetten.
 
't Sabynsche heir hier door tot in de ziel verblijd,
 
Stemde in haar eisch, en ziet, door zulk een middel, tijd
 
En plaats gebooren om de schaaking hunner kinderen
 
Op ons te wreeken, en uw glorie te verminderen,
 
En d'onvolbouwde wal van Rome, alom berucht,
 
Te sloopen, en het stof te werpen in de lucht.
 
Ik, van Tarpejaas liefde, en 't geen zy had beslooten
 
Onkundig, hoor, zo dra mijn oogen zijn beschooten
 
Van een bedwelmden slaap, een stem: ruk in, en moord.
 
'k Vlieg half gewapend uit mijn bedde, en naer de poort,
 
Op dat ik hooren mocht hoe alles was geleegen.
 
Ga naar margenoot+ Mit komt myGa naar voetnootb. Ankus, pas de dood ontsloopen, tegen,
 
En roept: 't Sabynsche heir is meester van het slot,
 
Bemind ge uw leven, vlucht met 't weinig overschot,
 
o Spurius, dat noch den vyand is ontkomen:
 
Ik heb 't Romeinsche bloed gezien als beken stroomen.
 
Uw dochter heeft het slot verraden, en by nacht,
 
Toen niemand van ons alle op eenig onheil dacht,
 
De wacht verleid, en loos de poort van 't slot ontslooten;
 
Doch zy heeft reeds de straf voor haar verraad genooten,
 
't Sabynsche goud dat haar beweegde en heeft bekoord,
 
Heeft die verraderesse in mijn gezicht versmoord:
 
't Sabynsche volk heeft haar voor 't gruwelijk verraden,
 
Geheel met beukelaars en schilden overlaaden,
 
Door welke last haar ziel uit 't eerloos lichchaam vloog.
 
'k Wou echter, hoe zeer my het vluchtig volk bewoog,
 
Den vyand keeren, en my met hun bloed beverven,
 
Ik wist hoe braaf het was voor 't vaderland te sterven;
[pagina 25]
[p. 25]
 
Maar 't was vergeefs. ik zag alreeds hun zegevaan
 
Op 't grootste bolwerk, dat mijn ziel noch vleide, staan.
 
Wat zou ik doen? 'k bespeurde in 't hart der vluchtelingen,
 
Onwillig met my op den vyand in te dringen,
 
Een doodsche vrees. elk vluchtte, en zag van schrik nau om.
 
Vorst Romulus stond van verbaastheid stijf en stom,Ga naar margenoot+
 
En sprak, wanneer zijn hart een weinig was bekomen:
 
Is dit de heerlijkheid, die gy aan my en Romen
 
Voorspelde, o vader Mars? is dit den vyand slaan,
 
En zich verbreiden langs d'onmeetbren Oceaan?
 
Zo uw orakelstem niet zeker is in 't midden
 
Der rijksorkaanen, op wat wijze zal ik bidden?
 
Tot wien my wenden? wien gelooven, zo de mond
 
Van uwe aardswichchelaar, die uwen wil verkond,
 
Is onwaarachtig? wie uw hoog altaar vercieren
 
En eeren met onwelkbre en eeuwige laurieren?
 
Mit donderde Jupijn wel driemaal, en God Mars
 
Liet zich uit 's hemels booge, in toorne ontstooken, bars
 
En vreeslijk zien; ja aarde en lucht scheen na den donder,
 
Van een te scheuren, en rampzalig 't opperste onder
 
Te keeren. ieder schrikte, en Romulus, bekoord
 
Door zulk een wonder, riep: God Mars heeft my verhoord
 
Romeinen! ja gy zult uw vyand, zo gy heden
 
My, als uw opperhooft, kloekmoedig naer wilt treden,
 
Verpletten, en uw schande afwasschen in zijn bloed.
 
De Koning steeg terstond, gerust en wel gemoed,
 
Op eenGa naar voetnootd. blauw schimmel paerd, dat zich wist schrap te zetten,
 
En brieschte op 't hooren van de wapens en trompetten.
 
Het beest op zulk een last hoogmoedig, stampt en trapt,
 
Schud maane en ooren, klinkt het vuur, terwijl het schrapt,
 
Uit keien met de hoef. hy zet zijn oorlogsbenden
 
In orde, doet het volk nu gins dan herwaarts wenden,
 
Terwijl 't Sabynsche heir vast naderde aan den zoom
 
Des snellen Tibers, die met zijn kristalle stroom
 
De stad begroet, en door zijn heilzaam overvloejen
 
De korenaâren doet uit 't weelig aardrijk groejen.
[pagina 26]
[p. 26]
 
Ga naar margenoot+ De dappreGa naar voetnoote. Celer volgt hem moedig, en bonst voort,
 
Op zijn bevel en wil, d'ontzaglijkeGa naar voetnootf. oorlogspoort,
 
Die Mars was toegewijd, met harde vuisten open.
 
De krijgsgenooten, die rondom hem heenen loopen,
 
Ontgrendelen vol moed de boomen, hard van staal,
 
Met d'yzre staven, en de deuren van metaal,
 
Die knarssende open gaan. zy treên nau op den drempel,
 
Of zien God Janus, die geen voet zet uit den Tempel,
 
Terwijl dat Celer, heel in 't purper, schel en luit,
 
Zijn stem verhief, en riep voor 't volk den oorlog uit.
 
Valentia geraakte in oproer over ende,
 
Elk riep om wapens, wel gemoed om fier de bende
 
Te volgen op het spoor. d'een wierp het kouter neêr
 
Ga naar margenoot+ En d'ysre ploeg, en greep vol iever naer 't geweer.
 
Een ander wil zijn lust aan 's vyands leger boeten,
 
En trekt de laerzen aan zijn vuil beslikte voeten,
 
Bind 't zwaerd op zy, en rukt den helm af van de wand.
 
Gins slypt'er een zijn bijl, op eene boom, met zand,
 
Om des te dieper slag te geven: de trompetten
 
Ontfonken ieder een om alles by te zetten,
 
Terwijl de Roomsche jeugd de paerden onder 't juk
 
Met zeelen spand, en tracht door 't eene meesterstuk
 
Of 't andre, een eeuwige eer, en edlen naam te krijgen,
 
Die duuren zou, en die geen tijd ooit zou verzwijgen.
[pagina 27]
[p. 27]
 
Ei, stort my in, o Mars! op welk een edle wijs,Ga naar margenoot+
 
Uw zoon, den Roomschen staat, uw grooten naam ten prijs,
 
Heeft uitgebreid, en 't heir van Kures heeft verslaagen.
 
Ontleed uw Dichter eens de droeve nederlaagen
 
Van Tatius, na dat Tarpeja, laf en snood,
 
By nacht de poorten voor den vyand open sloot.
 
Laat ik het krijgsklaroen, zo gruwzaam voor den volke,
 
Doen hooren door uw gunst, dat zelf 't geluit de wolke
 
En hemel scheurd, want gy weet de geheimenis
 
Dier zege alleen, en wat voor my verborgen is.
 
't Sabynsche leger stond gereed om door te breeken,Ga naar margenoot+
 
De krijgsknecht wist de leus, en wachtte alree naer 't teken,
 
TerwijlGa naar voetnootg. Hostilius aan d'andre kant het volk
 
Van Rome moedigde, getroost om met zijn dolk
 
Te dringen door een bosch van lanssen, scherp van punten.
 
Vorst Tatius scheen voor alle andere uit te munten
 
Met zijne wapens, op een fier schuimbekkend paerd.
 
De dappreGa naar voetnooth. Kurtius stont, met een glinstrend zwaerd
 
Gewapend, voor de bende, en liet de krijgstrompetten
 
Den aanval blaazen, om zijn krijgers aan te zetten.
 
De Roomsche krijgsbazuin verhief zich ook, en klonk
 
Door bosch en bergen, veld en akker; oud en jonk
 
Wierd vierig. Ieder drong op 's vyands legerbenden
 
Kloekmoedig in, en wist zich naer den tijd te wenden.Ga naar margenoot+
 
De burgvoogd Spurius, herdenkende aan 't verraad
 
Van zijn Tarpeja, brult van woede, en tracht de smaat,
 
En vlek te wasschen uit zijn bloed, hem aangewreven.
 
Een edle wanhoop doet hem 't groot gevaar van 't leven
 
Verachten. ieder slag was doodlijk dien hy gaf.
 
Verwaande schelmen, die, zo trouweloos en laf,
 
U van verraad bedient om Rome t'overrompelen,
 
En onze glorie in een eeuwge nacht te dompelen,
 
'k Zal toonen, schoon ik ben heel afgeleeft en stram,
 
Dat ik mijn eernaam, die mijn dochter my ontnam,
[pagina 28]
[p. 28]
 
Bewaaren kan, en fier verdeedigen, uw machten
 
Ga naar margenoot+ Trotseeren, en hoe wy de schelmeryen achten.
 
Dus spreekt hy, steekt zijn paerd met spooren, vliegt vol moed
 
In 't heetste van 't gevecht, en verft het land met bloed.
 
DochGa naar voetnooti. Akron, Koning van Cenina, die voor dezen
 
Voor Koning Romulus met een gedoodverft wezen
 
Gevlooden had, sprak: laffe, ik acht uw snorken niet.
 
Weet gy van wapenen, van schilden? hoe men schiet
 
Met een gespannen booge? o schuim der moordenaaren
 
En boeven, gy zult my noch Kures niet vervaaren
 
Met dreigementen. zeg, wat dolheid hitste u aan
 
Een stad te stichten, die van daag zal onder gaan?
 
Wie onze dochteren te rooven? wie uw handen
 
In 't bloed te verwen der Sabynen? onze landen
 
En steden door een drift van opgeblazentheid
 
In d'asch te leggen? koom, betoon uw majesteit
 
En krachten. gy hebt met geen kinderen te vechten,
 
Noch teere maagden, die, met los ontbonde vlechten,
 
Het lemmer vreezen als het rookt en druipt van bloed.
 
Dit hoorde Romulus, dien door dien hoon 't gemoed
 
Begon te zwellen, en van edel vuur ontsteeken,
 
Vloog naer den schender om die bittre smaat te wreeken,
 
En drilt een eike speer, heel scherp van punt, en zwaar,
 
Gelijk hy had gemunt, hem door den beukelaar
 
En pansser tot in 't harte, en offert aan zijn vader
 
De ziel en 't lauwe bloed, dat uit de lillende ader
 
Dier schender gutste, en sprak: waar is, waar is uw kracht
 
O stoffer nu, die eer mijn staaten hebt veracht?
 
Ik zal uw Koning, en heel Kures op mijn winken
 
Doen beven, en dit staal door duizend panssers klinken.
 
De dappre Celer, fors in 't slaan, hier door gespoord,
 
Vliegt op Sabynen in, en kwetst, en veld, en moord
 
Al wat hem tegen komt met zijnen blooten degen,
 
En maaid een ganschen oest van lijken aller wegen.
 
Ga naar margenoot+ De benden horten op elkandere in, en staan
 
Gelijk als rotzen daar de golven tegen slaan,
 
Wanneer Neptuin ontfonkt in toorne, en fel aan 't woeden,
 
Met zijnen drietand bonst, en smijt de watervloeden
[pagina 29]
[p. 29]
 
In 't oog der starren. zo wel overste als soldaat
 
Betoont gelijke kracht. men kon in 't bars gelaat
 
Van held Hostilius, een edle krijgsdeugd lezen.
 
't Sabynsche leger beeft voor zijn ontzachlijk wezen,
 
En vlied. held Tatius dit ziende, rukt terstond
 
Uit eene hinderlaage, en dwingt met staal en mond
 
Den laffen krijgsknecht, reede aan 't vluchten, stand te houwen.
 
Hy kon, wanneer hy met zijne oogen kwam t'aanschouwen
 
D'onzalige Akron, droef verslaagen, en op 't veld
 
Rampzalig uitgestrekt, in zijn gemoed ontsteld,
 
Zijn brakke traanen, reeds aan 't vloejen, niet betoomen.
 
Ik zal uw bleeke schim met d'asch en 't puin van Romen
 
Verzoenen, die nu al, inGa naar voetnootk. Charons boot, den vloed
 
VanGa naar voetnootl. Acheron bevaard, om in de hel uw moed
 
AanGa naar voetnootm. Jason,Ga naar voetnootn. Thezeus, enGa naar voetnooto. Alcides te verhaalen,
 
En duizend helden die langs Plutoos oever dwaalen.
 
Wie heeft uw borst, met wond op wond, zo schelms doorboord?
 
Wat hand, wat staal, wat mensch, wat God heeft u vermoord?
 
'k Zal op het zoenaltaar het bloed ten offer brengenGa naar margenoot+
 
Der Romers, om daar mee het lijkvier t'oversprengen.
 
Dus spreekt hy, neemt een speer van denne, spits en stijf,
 
En tracht held Spurius haar scherpe punt door 't lijf
 
Te klinken, daar hy stond in 't bloed tot aan zijn enkels,
 
En trapte op bekkeneels der vyanden, en schenkels;
 
Doch hy ontweek den scheut, en dreef zijn staal, bemorst
 
En vuil van bloed, het paerd des Konings in de borst,
 
Dat door dien fellen steek vervaarlijk brulde, en tierde,
 
En schriklijk sloeg, en stampte, en, als bezeeten, gierde,
[pagina 30]
[p. 30]
 
Het kauwt den teugel, vraagt naer spooren noch gebit,
 
En vliegt met Tatius, die reeds gedoodverft zit
 
In een geschokte zaal, door 't leger heene en weder,
 
Tot dat het afgemat voor over stort ter neder
 
Met zijn bestierder, die, door zulk een val gewond,
 
Des vyands bodem kuste, en 't gras beet met den mond.
 
Zijn Veldheer Kurtius dit ziende, vliegt, verbolgen
 
Van edle gramschap, met zijn benden, die hem volgen
 
Naer zijnen Koning, maait al wat hem eerst ontmoet
 
Met zijnen degen neêr, en baand door brein en bloed
 
Zich zelve een ruimen weg, en heft zijn Vorst van d'aarde,
 
Ga naar margenoot+ VerdeedigtGa naar voetnootp. Metus, die hem met zijn staal bewaarde,
 
En Held Hostilius met moed had afgekeerd,
 
En, schoon in 't hooft gewond, zich dapper had geweerd.
 
Nu scheen de strijd, daar zich noch niemand van de zegen
 
Beroemen kon, of wist tot wien zy overwegen,
 
En hellen zou, noch eerst op 't bloedigste aan te gaan.
 
Men zag van 't weelig land een schuimende Oceaan
 
Van bloed afebben. het geklikklak van de zwaarden,
 
't Geknars der beukelaars, en 't naâr geschrei vervaarden
 
De Watergoden, en de vissen in haar kolk;
 
Ja Febus dekte zelf zijn aanzicht met een wolk,
 
Dewijl het Roomsche bloed hem spatte en vloog in d'oogen.
 
Manhafte Kurius, in d'oorlog opgetogen,
 
Vliegt naer Hostilius, die aan de slinker kant
 
De benden moedigde voor Rome en 't vaderland,
 
Terwijl Vorst Romulus de rechter zy ontzette,
 
En 't wreede lemmer op het hart des vyands wette,
 
Om dezen Veldheer, zo ontzaglijk voor elk een,
 
De borst te pletten met een groote en zwaare steen;
 
Doch hy week achterwaarts, en kaatste met zijn schilde
 
Den worp af. d'aarde zelf, daar zy op neêrviel, gilde,
 
En trok van smart den rug en schouders in. de spijt
 
Doorsnyd zijn ziel, en hy, van toorne ontstooken, bijt
[pagina 31]
[p. 31]
 
En knarst de tanden zaam, en trekt verwoed den degen,
 
Schiet toe, na dat hy had een jonge bloem doorregen,
 
En treft Hostilius door 't pansser tot in 't hartGa naar margenoot+
 
Die, schoon de doodsteek hem inwendig pijnt en smart,
 
Al stervende zijn schim met 't bloed van drie Sabynen
 
Verzoende, eer dat zy kon in d'ope lucht verdwijnen,
 
Mit gulpte met zijn bloed zijn purpre ziel uit 't lijf,
 
Waar op hy nederstortte op d'aarde, bleek en stijf.
 
Zijn dood deed 't Roomsche volk van schrik en wanhoop beven,
 
Maar die van Kures als ontfonken, en herleven,
 
En schoon de zege alom den Romer had verzeld,
 
Het doodelijk vertoog van dien verslaagen Held
 
Bracht alles in wanorde, en deed de Romers vlieden.
 
Dit noopte Tatius, wiens moed al was aan 't zieden
 
Om Akron, en de hoon die Spurius hem eer
 
Zo trots had aangedaan, om met zijn bloot geweer
 
De vluchtelingen, met zijn benden, na te rukken.
 
Hy zag de krijgskans tot zijn voordeel nu gelukken,Ga naar margenoot+
 
En Koning Romulus zelf vluchten naer de poort
 
VanGa naar voetnootq. Pallanteüm, die aan Pallas toebehoort,
 
Evanders Grootvaâr, en wiens naam hy zal behouwen,
 
Zo lang men Romen in zijn muuren zal beschouwen.
 
God Mars die van om hoog uit 's hemels tinne en trans
 
De vlucht der Romers zag, liet, met zijn zwaare lans
 
Gewapend, dol van woede, en spijt, zich vreeslijk hooren,
 
En noopte Romulus, gelijk een paerd met spooren
 
Geprikkeld word ten strijd, weêr op den vyand aan.
 
Hy, in zijn ziel beschaamt om 't geen hy had gedaan,
 
Vaart eindelijk dus uit met zachte en scherpe woorden:
 
Waar heene vlucht gy, och! waar heene, en naer wat oorden
 
O Spitsbroêrs! die wel eer, door uw kloekmoedigheid,Ga naar margenoot+
 
Het slaafsche juk op uw gebuuren hebt geleid?
 
Ik bidde u, om het bloed mijns Moeders, om den grooten
 
En dappren Mars, uit wien ik heilig ben gesprooten,
 
Dat gy het vluchten staakt, en stand houd. breekt vol moed
 
Door 's vyands heirspits heene, en wascht uw schande in 't bloed
 
Dier schenders af. braveert hun machten. rukt hun vaanen
 
Aan flarden, dit zal u den weg ter eere baanen,
 
Of vreestge uw leven meer als die van Kures? gy
 
Hebt zo wel handen, en een hart in 't lijf als zy.
[pagina 32]
[p. 32]
 
Denkt eens, hoe braaf het is voor 't vaderland te sterven,
 
Wat grooten naam gy, schoon gy sneuvelde, zult erven,
 
Uw naam en lof zal, 't zy wy hen, of zy ons slaan,
 
Tot loon dier dapperheid in duizend boeken staan!
 
GodsGa naar voetnootr. tolken zullen, zo gy moedig in wilt dringen
 
Op 's vyand legerbende, in goude vaarzen zingen,
 
Hoe datge u hebt geweerd voor 't lieve vaderland.
 
Terstond hield 't bevend volk, dat eerst den rug bood, stand.
 
't Herdenken van de vlucht deed hen het hart ontsteeken,
 
Elk een wou even fier zich op den vyand wreeken,
 
En Romulus, om hen kloekmoedig voor te treên,
 
Ga naar margenoot+ Vliegd op den vyand aan door duizend spiessen heên,
 
Van spijt en toorne, en moed, en kracht gelijk gedreeven,
 
En bragt, al wien hy trefte of tegenkwam, om 't leven.
 
Gelijk een boschleeuw, die, vol honger en ontsteld,
 
Door 't veld vliegt, brult, en, wat hem voorkomt, nederveld,
 
En al zo wel een wolf of tiger aan durft randen
 
Als slechte schaapen, en verscheuren met zijn tanden.
 
Een schriklijk veldgeschrei benevelde de lucht,
 
En 't zwoegend aardrijk gaf, gedoodverft, zucht op zucht.
 
Dit moedigde het hart van Faustulus, de minne
 
Der twee gebroeders, eer gezoogd van een wolvinne,
 
Om aan de zy zijns zoons, (zo noemde hy wel eer
 
Den Koning Romulus) met een ontbloot geweer,
 
Vol moed te sterven, of met lof te zegepraalen.
 
Men zag een trotze Albaan door hem ter helle daalen,
 
Die fier gewapend met een schild van ossenleêr,
 
Voor over stortte, en viel voor zijne voeten neêr.
 
Dit vreesselijk gevecht vermurwde 't hart der Goden.
 
Men zag hier heuvelen, daar staapelen van dooden
 
Ga naar margenoot+ Uit Romes zwakke wal, waar op Laurentia,
 
Bekommert voor haar man en zoon,Ga naar voetnoots. Hersilia
 
Met traanen in 't gezicht dus aansprak: o vermaarde,
 
En schoonste Koningin van Romen, en heel d'aarde,
 
Kunt gy, daar uw gemaal op 't hart van Kures woed,
 
Dan vlucht, dan zegepraald, met een gerust gemoed
 
Hier blijven? moet gy niet, hoe 't strijden komt te slaagen,
 
Den overwinnaar, en verwonnene beklaagen?
[pagina 33]
[p. 33]
 
Is 't niet uw vader en uw broeders, die uw man
 
Gewaapend tegentreed? en wiltge, o schoone, dan
 
Het vuur niet dooven dat zo fel hen heeft ontsteeken?
 
Laat ons kloekhartig en vol moed hun opzet breken.
 
Toont, toont uw vaders, toont uw mannen te gelijk
 
Uw liefste panden, toont uw zwagers, door een blijk
 
Van liefde, hoe gy met uw mannen zijt te vreeden;
 
Tracht hen door schreijen en gebeeden t'overreeden,
 
O vrouwen! op dat gy daar door te vooren koomt,
 
Het heerlijk bloed, dat uit hun lillende aders stroomt.
 
Hersilia wierd door dat droef vertoog bewoogen,Ga naar margenoot+
 
De traanen biggelden uit haar bekoorlijke oogen,
 
Die, wijl de zuigeling aan haare borsten leid,
 
Gelijk een zilvre dan het jongsken oversspreid.
 
Dan dachtze aan Kures, dan aan Rome, en aan haar moeder,
 
Dan aan haar zwagers, dan aan haar gemaal, en broeder,
 
Dan dacht zy weer wat zy aan Kures was verplicht,
 
Dan aan d'omhelzing en het minnelijk gezicht
 
Van Romulus, hoe teêr hy haar waardeerde en minde,
 
En hoe volmaakt zy hem in haare ziel bezinde.
 
Zy dus geslingert van hartstochten onder een,
 
Vergeet haar vaderland en vadershuis, alleen
 
De liefde tot gemaal kan by haar overhaalen:
 
Zy wil dat vader noch gemaal zal zegepraalen.
 
Haar deelgenooten, ook geraakt in haar gemoed,
 
Verfoejen 't plengen van 't Sabynsche en Roomsche bloed,
 
En wenschen nevens haar het wraakvier uit te dooven,
 
Dat haar van mannen en van vaders zou berooven.
 
Ze ontsnoeren 't goutgeel hair, en vliegen naer de poort
 
Met haare wichten, die, door 't naâr geschrei gespoordGa naar margenoot+
 
Der droeve moeders, ook haar zwakke stem doen hooren.
 
Haar lieve traantjes, die door 't hart des moeders booren,
 
Vertoonen parelen, en prikkelen haar teêr
 
Den strijd te dempen, en te rennen door 't geweer.
 
Zy vliegen dus genoopt met haare liefste panden
 
In 't woedend leger, dat, door 't wringen van haar handen,
 
't Vertoon der kindren, en des boezems, roerloos staat.
 
Zy schreijen, slaan verwoed in 't droevig rouwgewaad
 
Haar handen, krabben wang en boezem op, en zygen
 
Op 't bloedig aardrijk neêr. het kermen, zuchten, hygen
[pagina 34]
[p. 34]
 
Verdoofden 't veldklaroen, en gruwlijk krijgs geluit.
 
De neefjens staaken naer hun grootvaârs d'armpjes uit,
 
Waar op het vrouwenheir zich liet dus droevig hooren:
 
O vaders! mannen! wilt uw bloedig opzet smooren.
 
Ach, wilt ge u wreeken, stort op ons uw gramschap neêr.
 
Wy, wy zijn oorzaak dat het woedend krijgsgeweer
 
Het aardrijk verft met bloed van onze bedgenooten,
 
En vaders. uit onze echt is deze haat gesprooten.
 
't Is beter dat wy door uw woede en zwaerd vergaan,
 
Dan datwe als weeuwen of bedroefde weezen staan.
 
Aanschouwt dit teder kroost, Sabijnen, 't zijn uw neven,
 
En 't heerlijk bloed, dat gy voorheen ons hebt gegeven.
 
't Is ook uw eigen bloed, Romeinen, wil, o smart!
 
De zoon dan als verwoed doorbooren 's vaders hart?
 
De vader met het bloed zich van zijn zoon beverven?
 
En d'eene zwager doen den andren zwager sterven?
 
Het woedend leger bleef terstond flauwmoedig staan.
 
De wrok der Romers en Sabijnen was gedaan.
 
Elk smeet het lemmer neêr uit innerlijk erbarmen.
 
Men zag den schoonzoon den schoonvader teêr omarmen.
 
Die prees zijn dochter, die zijn vrouw met hart en mond,
 
En zwoeren met elkaâr een heilig vreeverbond;
 
Ja Tatius besloot zijn Kures te begeven,
 
Om binnen Rome, met zijn oorlogsmacht, te leven,
 
Waar door de Roomsche staat, door zulk een heerlijkheid,
 
En macht, en volkeren, zich ver heeft uitgebreid:
 
Want na dat Tatius, om dat hy niet wou straffen
 
ZijnGa naar voetnoott. bloedverwanten, en Laurentum recht verschaffen
 
Om 't onrecht dat haar door hun wrevel was geschied,
 
Schoon hy als Koning had het opperste gebied,
 
Tot loon dier misdaad was rampzalig dood geslaagen,
 
Ga naar margenoot+ Wierd Romulus 't gebied dier volkren opgedraagen.
 
Aldus was d'oorspronk der Romeinen en hun stad,
 
Die zeven bergen in haar heerlijke omkring had,
 
Toen dappreGa naar voetnootu. Julius, tot Oppervoogd verheven,
 
Alle aardsche Koningen deed naer zijn wetten leven,
[pagina 35]
[p. 35]
 
Doch eer het vrye volk van Rome was verdrukt,
 
En hem zijn pooging en zijn groot besluit gelukt,
 
WierdGa naar voetnootw. vijfwerf 't heerslot van hun uitgestrekte landen
 
Veranderd, voor men zag de Roomsche vryheid stranden.
 
Want na dat Romulus het koningklijk gebied,
 
Ten hemel varende, zijn volger Numa liet,
 
Kwam Tullus, Ankus, en Tarquyn den troon bekleeden,
 
Met noch twee koningen. toen zag me op 't Raadhuis treeden
 
De Burgerheer, die als een zon der vryheid blonk,
 
Het recht handhaafde, en aan den staat zijn leven schonk.
 
Na hem wierd voor een tijd, op 't Kapitool van Romen,
 
Toen d'Opperhooftvoogdy vrywillig aangenoomen.
 
Waar na het Tienmanschap, twee jaaren achter een,
 
De hoogste macht verbeelde, en Romes mogentheên.
 
Daar na wierd 't ryksbewind door Rechters waargenoomen,
 
Tot eindlijk Sylla, om de vryheid t'overstroomen,
 
Met bloed bezegelde zijn gruwelijk besluit,
 
En, als verlekkert op dien heerelijken buit,
 
Voor eeuwig Oppervoogd zich zelve dorst verklaaren,
 
Waar op heldGa naar voetnootx. Julius, om Sylla t'evenaaren,
 
Voor eeuwig 't slaafsche juk op Rome heeft geleit,
 
En elk doen beven voor de glans dier majesteit.
 
Die edle ziel genoopt om 't Koningklijk regeeren,
 
Te doen in Romen als voor heen te triomfeeren,
 
Spande alles wat hy kon tot zulk een oogwit in.
 
Want toen vrouGa naar voetnooty. Julia, Pompejus gemaalin,
[pagina 36]
[p. 36]
 
Ga naar margenoot+ Gestorven was, wierd haast de tedre band geschonden,
 
Die hen voorheenen had zo vast aan een verbonden.
 
Ook spoorde 't krijgsgeluk het hart van Cesar aan,
 
Toen hy deGa naar voetnootz. Zwitzers zag door hem in ketens gaan,
 
DeGa naar voetnoota. Gaulers,Ga naar voetnootb. Duitschers, hoe vermaard door ooreloogen,
 
EnGa naar voetnootc. wrevle Britten aan zijn voeten neêrgeboogen.
 
Hoe schielijk hy het rijk vanGa naar voetnoot* Farnaces besprong,
 
Dien trotzen Koning, en het volk van Pontus dwong,
 
En al zijn landen door zijn oorlogsmacht deed beven,
 
Verklaarde 't handschrift aan den Raad door hem geschreven,
 
Waar in de Romer las: ik kwam; ik zag; ik won.
 
MenGa naar voetnoot† zegt dat hy, gelijk een brandende oorlogszon,
 
Als overwinnaar heeft in vijftig dappre slaagen,
 
Bemorst van 's vyands bloed, de zege weg gedraagen.
 
Zo veel verwinningen ontstaaken fel een nijd
 
Ga naar margenoot+ In held Pompejus, die niet zien kon dan met spijt
 
En kwelling, dat zijn lof met meer dan duizend tongen
 
Van 't Roomsche volk, en al de wereld wierd gezongen.
 
Ook kon Pompejus niet verdraagen dat in 't rijk
 
Een oorlogsheld was, die in macht hem was gelijk.
 
Veel min kon Cesar, zo gelukkig in zijn strijden,
 
Een boven hem, of die het rijksgebied had, lijden.
 
Zijn edelmoedigheid, welsprekentheid, zijn vlijt
 
In 't onderzoeken en verbetren van denGa naar voetnootd. tijd,
[pagina 37]
[p. 37]
 
Zijn schrandre staatkunde, en geheugen deên hem trachten
 
Iets groots te smeeden in zijn edele gedachten.
 
Niet minder wierd hy door voorspellingen gespoort;Ga naar margenoot+
 
Want toen hy uit den mond van Sylla had gehoort,
 
Dat hy veel Mariën alleen besloot, en Romen
 
Van 't bloed der Grooten zou en Edelen doen stroomen,
 
Wies zijne staatzucht aan. ook borst hy, toen hy las
 
Hoe edelmoedig eer VorstGa naar voetnoote. Alexander was,
 
En al zijn daaden dieGa naar voetnoot† Plutarchus heeft beschreven,
 
Dus uit: wat doe ik? en wat heb ik doch bedreven?
 
Had Alexander, toen hy nauw mijn jaargetal
 
Bereikte, 't Persisch rijk niet al gebragt ten val?
 
DariusGa naar voetnootf. moedig met zijn krijgsmagt niet verwonnen?
 
Wat heb ik doch, dat zo doorluchtig is, begonnen?
 
't Is tijd, 't is tijd dat ik 't geluk, dat my verbeid,
 
Verzoeke, en ieder toon mijn moed en dapperheid.
 
Niet minder blonk zijn geest en iever in 'tGa naar voetnoot* beschrijven
 
Van 's vyands landen uit, en zijne krijgsbedrijven,
 
Ook was hyGa naar voetnootg. onverzaagt om alles uit te staan.
 
Zijn onvermoeide geest bragt elk verwondring aan;
 
Ja zijn eergierigheid, waar door hy wierd gedreven,
 
Heeft, met zijn hoogmoed, hem op Romes troon verheven.Ga naar margenoot+
 
Het Italjaansche rijk heeft in die burgertwist,
 
Toen 't volk door Cesar en Pompejus opgehist,
 
Elkander boorde in 't hart met scharp gesleepe dolken,
 
Zich 't aldereerstGa naar voetnoot* geverft met 't bloed der Roomsche volken,
 
Daar na zagGa naar voetnoot† Gallien hoe d'Ga naar voetnooth. Arend d'Arend sloeg,
 
Hoe edelmoedig zich de dappre Cesar droeg,
[pagina 38]
[p. 38]
 
En hoe Pompejus, door de volkren van Germanje
 
Op 't hart getreeden, met zijn oorlogsmacht naer Spanje
 
Moest vluchten, daar hy weêr, beneepen en ontsteld,
 
Zijn grooten vyand zag verwinnaar in het veld;
 
Van waar hy, toen hy zag zijn oorlogshelden sneeven,
 
Zich vluchtende moest naerGa naar voetnoot* Epirus toe begeeven,
 
Waar naGa naar voetnoot† Thessalien de gruwelijkste slag
 
In zijne velden met verwondrende oogen zag.
 
Mijn geest ontfonkt om op 't geklikklak van de klingen,
 
Met Cesar moedig op Pompejus in te dringen,
 
En op een edle wijs t'ontvouwen, hoe verwoed
 
De Romer zich besmette en verfde met zijn bloed,
 
En hoe de velden vanGa naar voetnooti. Farsalïe, verdronken
 
In 't bloed der Romers, aan den armen landman schonken
 
Een bloedige oogst, wijl 't zaad, doordrongen van dat nat,
 
De bloedrivieren door haar bast gezoogen had.
 
Ga naar margenoot+ De legers waren nu niet ver van een gekoomen,
 
Bereid om moedig d'een den andren t'overstroomen;
 
Men zag aan wederzijde een wonderlijk gewoel,
 
d'Een spande een nieuwe pees aan zijne boog, om 't doel
 
Daar hy op mikken zou veel vinniger te raaken,
 
Die, om zijn lanssen en zijn speeren scherp te maaken,
 
Sleep 't yzer op een steen, een derde wet het zwaerd,
 
Terwijl de ruiter, trots in 't harnas, 't moedig paerd
 
Ten oorelog bereid. Held Cesar, opgetoogen
 
Door zulk een voorspel, sprak met twee ontzaglijke oogen
 
Aldus den krijgsknecht aan: gy die, oGa naar voetnootk. mannen, zijt
 
Des werelds temmers, en verwinnaar uit den strijd
[pagina t.o. 39]
[p. t.o. 39]


illustratie
Veldheerlyke aanspraak.


[pagina 39]
[p. 39]
 
Doed Cesar keeren, en hem alles overstroomen,
 
Nu is de dag, daar gy om hebt gewenscht, gekoomen.
 
Dit is de dag, die my voorheen al is belooft,
 
ByGa naar voetnootl. Rubikon, toen ons de zege wierd ontrooft.
 
Dit is de dag, waar na gy weder zult beschouwen
 
Uw lieve kinderen te Romen, en uw vrouwen,
 
En blijkbaar toonen zal, door een getuigenis
 
Der Goden, wie van twee zijn zaak rechtveerdig is.
 
Hebt gy om mijnent wil uw vaderland bestreeden?
 
Den oorlog omgevoerd in d'Itaaljaansche steeden?
 
Neen, spitsbroêrs, 't is mijn schuld noch d'uwe niet dat wy
 
De wapens voeren. toont u moedig. gy zyt vry
 
En vrank gebooren, en ik zal met dees' mijne armen
 
U voor de slaverny, zo lang ik leef, beschermen.
 
Mijn, ziel die niets zo zeer als stille rust bemind,
 
Wenscht als een burger vry van alle staatsbewind
 
Te leven, op dat gy moogt onbepaald regeeren.
 
Wie zou zijn vryheid niet beminnen noch waardeeren?
 
Denkt wat het leger is, dat gy van ver beschouwt,Ga naar margenoot+
 
't Zijn Grieken daar zich laf Pompejus op vertrouwt,
 
Die nimmer beukelaars noch lemmers hoorden klinken,
 
Alleen gewoon gelijkGa naar voetnootm. Bachchanten te rinkinken.
 
Zijn gansche macht bestaat in een gemengde troep,
 
Die, als de strijd begint, met een ontzind geroep
[pagina 40]
[p. 40]
 
De lucht bedwelmen, maar terstond flauhertig vluchten,
 
Wanneer men stand houd, en op 't zien der wonden zuchten.
 
Vliegt op hun benden in, en rukt hun magt van een,
 
Op dat hun Koningen, van alle kant bestreên,
 
Uw iever koelen, met hun bloed, door u vergooten,
 
En dat de wereld, door uw moed voor 't hooft gestooten,
 
Op 't klaarste blijken mag, tot in de ziel beroert,
 
Dat alle volkren, door Pompejus omgevoerd
 
In zegepraalen, niet zijn waardig u te geven
 
Een eene zegepraal. hoe! zal de Griek zijn leven
 
Voor hem opzetten? wat barbaar is zo verwoed,
 
Dat hy ten kosten van zijn leven en zijn bloed,
 
Het rijk van Rome zou voor een Pompejus koopen?
 
Wat hulp staat hem ook van d'Armenier te hoopen?
 
Wat kan 't hem scheelen of men my of hem waardeerd,
 
Of Rome my meer dan Pompejus acht en eerd?
 
Ik dank den hemel, die my heeft tot hooft verkooren
 
Van Roomsche volkeren, uit wie ik ben gebooren.
 
Een volk dat trouw is, en dat heilig houd zijnGa naar voetnootn. eed,
 
Wiens weerga ik niet ken noch in de weereld weet.
[pagina 41]
[p. 41]
 
't Is zeker, als een pijl komt door de lucht gevloogen,
 
Dat ik kan weeten van wiens arm ze is uitgetoogen.
 
Als ik de fronssels in uw voorhoofden beschouw,
 
Aloude tekenen van dapperheid en trouw,
 
En d'oogen vol van toorn, heb ik my nooit bedroogen,
 
Dat gy de zegen in uw macht had, en vermoogen.
 
My dunkt, ik zie alree een heele beek van bloedGa naar margenoot+
 
Van 't land afebben, 'k zie de Vorsten met den voet
 
Vertreden, 't heir verstrooit, en op de vlucht gedreven;
 
Doch 'k hou u op, daar gy reeds brand om my te geven
 
De grootste glorie, die ooit Veldheer raakte aan 't hart.
 
Verschoont dit marren. 'k ben bedwellemt en benart,
 
Dewijl de Goden my op 't aldernaakst vertoogen,
 
Die dingen, die gy zult beschouwen met uwe oogen.
 
Een weinig lands scheid maar uw wensch en heil van een.
 
Ik zal, wanneer gy met Pompejus hebt gestreên,
 
U zo veel landen, als die Koningen regeeren,
 
En trots bezitten met hun volk, alleen vereeren.
 
Wien hebben ooit de Goôn zo groot een heil belooft?
 
Toont dat gy u dan van dien luister niet berooft.
 
Denkt aan de pijnen, die men Cesar zou doen lijden,
 
Indien Pompejus wierd verwinnaar van dit strijden;
 
Men zou mijn hooft haast zien op eene speer ten spot
 
Op 'tGa naar voetnootm. marktveld pronken, en mijn leden, wreed geknot,
 
In stukken scheuren. denkt hoe Sylla 't volk deed beven,
 
En hoe veelGa naar voetnootn. duizenden hy heeft gebracht om 't leven.
[pagina 42]
[p. 42]
 
Dit 's Syllaas volger, daar gy aanstonds mee zult slaan;
 
Doch 't zijn uw rampen maar die my ter harte gaan.
 
'k Heb tot mijn zekerheid een edlen weg verzonnen.
 
Gy zult nooit Cesar zien geketent, noch verwonnen.
 
O Goôn, die van om hoog uwe oogen neder slaat
 
Op uwe aanbidders, en steeds zorgt voor Romes staat,
 
Ik bid ootmoedig, laat die praalen met de zegen,
 
Die van geen wreedheid weet, en nimmer wenscht zijn degen
 
In 't bloed te verwen der Romeinen, om dat zy
 
De zy verkoozen van Pompejus, of van my
 
Zou dit Pompejus doen? ik kan dat niet gelooven.
 
Hoe vinnig trachte hy u 't leven te berooven,
 
Toen gy in d'engte, door zijn list alom beknelt,
 
U wist te redden of door macht, of door geweld?
 
Ik bid u spitsbroêrs, slaat geen vyand, danGa naar voetnooto. van vooren,
 
Verschoont het bloed niet, daar gy zelf uit zijt gebooren:
 
't Zijn alle uw vyanden, hoe na zy u bestaan,
 
En ziet naer Cesar, die u moedig voor zal gaan.
 
Nu slecht de wallen, en vult aanstonds toe de grachten,
 
Op dat gy moedig met uw wel verdeelde machten
 
Daar door moogt trekken, gaat, en spaart uw leger niet,
 
Dewijl gy trekken moet naer 't geen gy voor u ziet,
 
Want daar is 't, dat gy zult uw legerplaats verwerven,
 
Nadien dat volk verschijnt om hier in 't veld te sterven.
 
Ga naar margenoot+ De dappre Cesar had zijn reden nauw volend,
 
Of 't heldenvuur, dat in hun oogen stond geprent,
 
Voorspelde zijn geluk. elk, om zijn moed te toonen,
 
Viel moedig uit, en dacht aan vaders, broêrs noch zoonen.
 
Elk scheen een Cesar, ja het scheen of zy gelijk
 
Op 't yvrigst dongen, met een hoop naer 't Roomsche rijk,
 
Om dat door eene zee van burgerbloed te koopen.
 
Geen paard kon snelder om de prijs in 't renperk loopen,
 
Dan deze renden om hun vyanden te slaan.
 
Pompejus bleef gelijk een steen heel roerloos staan,
[pagina 43]
[p. 43]
 
Toen hy den vyand zag met zulk een yver koomen,
 
Om als een dolle zee zijn leger t'overstroomen.Ga naar margenoot+
 
Door schrik bevroos zijn bloed in d'adren; dus ontsteld
 
En bevende, klimt hy, gelijk een oorlogsheld,
 
In 't midden van zijn heir op eeneGa naar voetnootp. dijk van zooden,
 
Om zijne benden in het aanzien van de Goden
 
t'Ontfonken, daar hy zich dus moedig hooren liet:
 
Romeinsche mannen, broêrs, dees dag, dien gy nu ziet,
 
Zal van den burgerkrijg door u een einde maaken.
 
Dit is de dag, waar na ik u voorheen zag haaken.
 
Wie dat zijn vaderland noch in zijn hart bezind,
 
Zijn hof, zijn huisvrouw, en zijn lieve kindren mind,
 
En alles 't geen hy eer, tot in de ziel verlegen
 
Moest derven, kan hy nu bekomen door den degen,
 
Want 't Oppergodendom heeft midden in dit veld
 
Dat midden tusschen u en Cesars volk gesteld.
 
Doch mannen, ons goed recht zal ons doen triomfeeren.
 
Gy hebt der Goden gunst, die wy eerbiedig eeren,
 
Want 't zijn die Goden, die, bewoogen met uw smart,Ga naar margenoot+
 
Uw zwaerden, speeren, en uw lanssen door het hart
 
Van Cesar, en van al zijn benden zullen stooten,
 
En Romes wetten, en uw rechten, eer genooten,
 
Weêr door zijn haatlijk bloed oprechten, nu vertreên.
 
Want zo hun schikking was geweest, om hem alleen
 
Als Koning 't rijksgebied van onzen staat te geven,
 
Zy hadden nooit aan my vergund dus lang te leven.
 
Zy zijn op Rome, noch op 't Roomsche volk verstoord:
 
Gy roept hen nauwlijks aan, of gy word straks verhoord.
 
Ziet, wie vrywillig tot uw hulp zijn hier gekoomen,
 
En moedig zullen 't geen wy hebben voor genoomen
 
Met ons volvoeren. wie heeft ooit een legermacht
 
Zo groot als deze is, op een tijd te veld gebracht?
[pagina 44]
[p. 44]
 
Ga naar margenoot+ Hoe, kunnen wy niet met onze uitgespreide vlerken,
 
Zijn macht becingelen als in besloote perken?
 
De helft hoeft nauwelijks te trekken zijn geweer;
 
Doch 'k gun Romeinen aan uw arm d'onsterflijke eer
 
Van d'overwinning, wijl gy Cesar kunt verpletten,
 
En door uw dapperheid herstellen Romes wetten.
 
Denkt dat hier Rome staat, en dat gy 't hair verspreid
 
Ziet van uw moeders, en uw vrouwen, nat beschreid,
 
Die u ontfonken, door haar roepen, daar wy strijden.
 
Denkt dat de Raden, die alree ten grave glijden
 
Door zwaaren ouderdom, eerbiedig voor u staan.
 
Denkt dat hier Rome zelf u te gemoed komt gaan
 
Uit vreeze voor een Heer. ja, denkt dat alle zielen,
 
Die zijn, en zullen zijn, voor uwe voeten knielen,
 
Ootmoedig biddende dat gy vol heldenmoed,
 
Hen voor de slaverny der Koningen behoed.
 
't Zijn vrye volkren, en inGa naar voetnootq. vryheid zelf gebooren,
 
Die 't sterven liever is als die te zien verlooren.
 
Ja zo Pompejus, dien ge als broeders steeds verzeld,
 
Was waardig dat hy by die panden wierd gesteld,
 
Ga naar margenoot+ Gy zoud, behouwdens d'eer eens Veldheers, my geboogen
 
Zien aan uw voeten, zelf met traanen in mijne oogen;
 
Dewijl Pompejus zou, ten zy gy overwind,
 
Ten spot van Cesar, die het rijksgebied bemind,
 
Verstrekken, en uit Rome in ballingschap verdreven,
 
Tot uwer aller hoon by vreemde moeten leven.
 
Des bid uw Veldheer u, o Mannen, dat ge uw bloed
 
Noch leven voor hem spaard, maar met een heldenmoed
 
Uw vryheid voorstaat zelfs in 't midden der gevaaren,
 
En wilt my afgeleeft voor dienstbaarheid bewaaren.
[pagina 45]
[p. 45]
 
Dit deerelijk vertoog, zo droevig uitgestort
 
Van Held Pompejus, heeft zijn krijgers aangeport,
 
Om liever, eer het daar toe komen zou, te sterven.
 
Men zag een edle toorn het aangezicht beverven.
 
D'aloude krijgsdeugd blonk in duizend oogen uit.
 
Elk brandde op 't hooren van het schriklijk krijgsgeluit.
 
Zy vliegen naer den strijd, die om zijn bloed en leven
 
Voor zijne vryheid en zijn vaderland te geven,
 
En deze met de hoop, van eens op Romes troon,
 
Met onbepaalde macht te heerschen als de Goôn.
 
Elk dacht niet anders als den andren fel te raaken.
 
Men zag zo wel de toorn in 's vaders oogen blaaken
 
Als in de zoonen, toen ze elkandren van naby
 
Bekennen konnen zo van d'eene als d'andre zy.
 
Treed aan, riepGa naar voetnootr. Krastinus, ô Spitsbroêrs, laat ons hedenGa naar margenoot+
 
Den laatsten dienst doen aan den Veldheer, laat ons treden
 
Door 's Vyands benden, want niets is ons ovrig dan
 
Deze eene slag, die 't end van 't stryden maaken kan.
 
Voort keerde hy zich om, naer Cesar: 'k zal bewijzen
 
Dat gy my levendig of dood zult heden pryzen.
 
Mit werpt hy d'eerste spies met zijn onwrikbre hand,
 
Heel scherp van punt en zwaar, door 's vyands ingewand,
 
Terwijl dat Cesar reeds zijn lans had opgeheven.
 
Met een begon de lucht en d'aarde zelfs te beven
 
Van 't ysselijk geluit der volkren, dat zich wrong
 
DoorGa naar voetnoots. kromme hoorens, 't geen door lucht en wolken drong,
[pagina 46]
[p. 46]
 
Ga naar margenoot+ Daar zelf het groot geluit des donders niet kan koomen.
 
't HoogeGa naar voetnoott. Emus had zo dra dat galmen niet vernoomen,
 
Of zond de weêrklank weêr te rugge aanGa naar voetnootu. Pelion,
 
Tot in zijn hoolen nauw bescheenen van de zon,
 
Van waar zy wederstuitte opGa naar voetnootw. Pindus, en gedreven
 
Van zuide winden, zich naerGa naar voetnootx. Ossa heeft begeven,
 
Met zulk een naâr gedreun, dat al 't gebergte in 't rond
 
Van angst verbleekte, en door de schrik gedoodverft stond.
 
Mit wierd de lucht als met een lamfer overtoogen,
 
Door al de pijlen, die gelijk ten hemel vloogen,
 
En snorden die door 't hart, en die door 't lichchaam heên,
 
Dat 't bloed ten wonde uitgutste, een ander door zijn been,
 
Die, op dat zy hem niet in zijne gang zou drukken,
 
Haar fier bestond met bei zijn handen uit te rukken.
 
Doch 't minste bloed wierd door de pylen uitgestort,
 
Wyl d'eene door de lucht, en die in d'aarde snort.
 
De moed gaf aanstonds hen het glinstrend zwaerd in handen,
 
Die, door de haat genoopt, het fors door d'ingewanden
 
Der Romers wrongen, dat de ziel en 't bloed gelijk
 
Ten wonde uitspatte, en kreeg in 't vliegen ruimer wijk.
 
Ga naar margenoot+ 't Volk van Pompejus kon, by een geperst, zich roeren,
 
Noch had door d'engte plaats om 't zwaerd wel uit te voeren,
 
Maar Cesar dreef zijn volk met een verwoede loop,
 
Van wraak geprikkeld, op d'in een gedrongen hoop,
 
En zocht al perssende, met uitgetooge klingen,
 
Door pieken, lanssen, en standaarden heên te dringen,
 
Om door den vyand, die aan een geketent scheen,
 
Een weg te maaken, en dwars door hun benden heên
 
Te rukken. 't woedend zwaerd was nauwlijks opgeheven,
 
Of 't wierd door malien en panssers heen gedreven.
 
Alwaar men d'oogen sloeg was 't voorwerp van de dood.
 
Het bloed, dat Romen in die burgerstrijd vergoot,
[pagina 47]
[p. 47]
 
Kon 't zwoegend aardrijk door zijn open keel niet zwelgen,
 
En scheen gedoodverft zich om zulk een gaaf te belgen.
 
Zo dra de ruitery zich roerde in 't open veld,
 
Door Held Pompejus op de vleugels eer gesteld,Ga naar margenoot+
 
En zich verspreide om 't heir van Cesar te besluiten,
 
Sprong 't licht gewaapend volk om hunnen loop te stuiten,
 
Verdeeld in hoopen, met een dolle en fiere zin,
 
En kort uit 't midden op dien hoop van achtren in,
 
Dat aarde en hemel door die woede scheen te splijten.
 
Hier zag men een de borst, dien weêr de buik oprijten,
 
Dewijl nuGa naar voetnooty. ieder vocht met zijn geweer en dolk
 
Naer 's lands gebruik, en woedde op 't hart van 't Roomsche volk.
 
De lucht wierd duister door de schichten, die steeds vloogen,
 
En scheen een naare nacht in aller krijgers oogen,
 
Vermengt met donder en met blikzem, wijl 't gezicht
 
Door duizendGa naar voetnootz. fakkels, die steeds snorden, wierd verlicht,
 
En door de steenen, die door slingers uit gesmeeten,
 
Vervaarlijk gierden, en door 't vallen 't aardrijk spleeten.
 
De dappre Julius, ziende, in zijn ziel begaan,
 
Dat 't voorste van zijn macht den drang niet uit kon staan,Ga naar margenoot+
 
Zond aanstonds, op dat het, dus wreevelig besprongen,
 
Niet door Pompejus om te vluchten wierd gedrongen,
 
Zes nieuwe benden, die den vyand als verwoed
 
Bestreden, wyl hy zelf met een onwrikbren moed,
 
De laaste vleugels van zijn oorlogsmacht hield staande.
 
Pompejus ruitery, hoe zeer hy die vermaande
 
Zich wel te draagen, en bewoogen door geen schand,
 
Vergat den eed wel eer gedaan aan 't vaderland,
 
En worp de zege, die haar toehelde, uit haar handen,
 
Waar door Pompejus knarste uit dolheid op zijn tanden.
 
Nauw viel een ruiter, zwaar gewond door 't woedend zwaerd,
 
Ten zale uit, en daar op vertreeden van het paerd,
 
Of al de ruiters, door die eene in 't hart bewoogen,
 
Verlieten laf het veld, en vlooden niet, maar vloogen
[pagina 48]
[p. 48]
 
In een gedrongen op hun eigen voetvolk aan,
 
Met losse toomen dat gereed stond om te slaan.
 
Toen scheen de burgerstrijd als op een nieuw herbooren.
 
Ga naar margenoot+ Men kon door 't naâr geschrei der stervende nauw hooren,
 
Men zag niet anders als een gruwelijke moord.
 
't Geknars der beukelaars wierd aan 't gesternt gehoord.
 
De vader wrong het zwaard door 't hart van zoons en maagen.
 
Men zag de razerny de broêr den broeder daagen,
 
Terwijl de zwager op den zwager gruwlijk woed,
 
En 't droef Farsalie beverfde met zijn bloed.
 
De vrees stond heel geprent in 't hart der Pompejaanen.
 
Hun Arendstanders en de Syrische oorlogsvaanen
 
Verdweenen, eer ten toon gevoerd in groot getal.
 
De Kappadocier, d'Armenier, de Gal,
 
d'Iberier, en al de volkren van Galaaten
 
Verflauwden, ieder scheen die felle strijd te haaten.
 
Toen kwam het op het gros van 't leger aan, de hoop
 
Van Held Pompejus, die van bloed en etter droop,
 
Daar hield de strijd zich op, dewijl ze als paalen stonden,
 
Getroost den eed, waar aan hun leven was verbonden,
 
Gestand te doen. elk beet, wanneer hy zwaar gewond
 
Voor over storte, uit wraak het aardrijk met denGa naar voetnoota. mond.
 
Held Cesar ziende dat zijn volk niet door kon breeken,
 
Ga naar margenoot+ Reed als eenGa naar voetnoot* woedend mensch, van dolle toorne ontsteeken,
 
Rontom zijn benden, die hy moedigde en ontstak
 
Meer door zijn daaden dan de woorden, die hy sprak.
 
Ook zag hy hoe dat hem de krijgsknecht had gedraagen,
 
Wiens zwaerd bebloed was, wie gedoodverft en verslaagen
 
Wanneer hy met een pyl een Roomschen burger schoot,
 
En die opofferde aan zijn woeden en de dood.
 
Men zag hem steeds door 't veld dan gins, dan herwaarts zweeven,
 
Op dat hy zien zou wie rampzalig kwam te sneeven,
 
En als hy iemand van de zijne zag gewond,
 
Was hy 't, die met zijn hand de doodkwetzuur verbond,
 
Om 't bloed, zo 't mooglijk was, in zijnen loop te stelpen.
 
O mannen, riep hy, een Torquaat kan ons meer helpen
 
Als tien Romeinen, treft den Raad in 't aangezicht,
 
En toont dat gy in moed voor geen Metellen zwicht,
[pagina 49]
[p. 49]
 
Woed op hun Oversten,Ga naar voetnoot† en spaart uw strijdgenooten,
 
Hun bloed eischt Cesar maar alleen van u vergooten.Ga naar margenoot+
 
Die bragt hy pijlen, die weêr schïchten, dreef hen aan;
 
Ja hy ontzag zich niet, die hy verbaast vond staan,
 
Of stil, of wijkend, noch zich kwijten naer behooren,
 
Hen fel te klinken, met zijn zwaare lans, om d'ooren.
 
De lijken laagen nu als bergen op elkaâr,
 
Wier aangezichten, hoe vertreeden, echter naâr
 
De wreede tekens van hun razerny behielen.
 
De grijze Charon kon met zijne boot de zielen
 
Niet overzetten naer den droeven jammerpoel;
 
VorstGa naar voetnootb. Pluto meende zelf dat zijn gevreesde stoel
 
Bestormd wierd, om hem trots uit zijn gebied te klinken:
 
De boot scheen, als hy voer op Acheron, te zinken:
 
De helhondGa naar voetnootc. Cerberus wierd door het bassen hees.
 
Domitius,Ga naar voetnootd. die met zijn dood zijn trouw bewees,
 
Wierd nau van Cesar, zwaar gewond, in 't veld vernoomen,
 
Of hy vloog derwaarts heen, en beet, naby gekoomen,Ga naar margenoot+
 
Hem deze woorden toe: nu gaat gy heene, en laat
 
t'Ontijde uw leven, o navolger van mijn staat;
 
Doch men laat echter niet, ten zy gy sterft, te strijden.
 
Zijn ziel, hoe wel zy reeds door 't bloeden was aan 't glijden,
 
Hield op die schampre taal noch wat in 't lichchaam stand.
 
Ik, sprak hy hygende, sterf nu voor 't vaderland,
 
Doch ik daal vry in 't graf vol doodelijke wonden,
 
En 'k hou den eed, die me aan Pompejus heeft verbonden,
 
Dien ik voor hooft erken, eer dat ik u verwoed
 
Het loon zie trekken van 't gestorte burgerbloed,
 
Dat gy als beeken langs Farsalie doet stroomen,
 
Om u te zetten op den troon van 't vrye Romen;
 
Maar wijl uw zaak, tieran, tot noch in twijffel staat,
 
En dat uw zwager u in macht te boven gaat,
[pagina 50]
[p. 50]
 
Mag ik noch hoopen, zelf op 't einde van mijn leven,
 
Dat gy, tot wraak van hem en my, zult wreeder sneven.
 
Ja... mit vloog met zijn bloed de ziel uit 't lichchaam heên.
 
Ga naar margenoot+ Pompejus, in zijn ziel verslaagen, klom alleen
 
Op een verheeven plaats, van waar hy kon beschouwen
 
Hoe zijne benden den gezwooren krijgseed houwen:
 
Toen zag hy bevende, wanneer hy in het rond
 
Zijn oogen sloeg, hoe 't met zijn legermachten stond.
 
Hy zag, zo ver 't gezicht langs d'aarde heen kon strekken,
 
Zijn volk vast wijken, en in snellen vlucht vertrekken,
 
En dacht, wie door een pyl voor over viel in 't zand,
 
Dat die hem snorde door de ziel en 't ingewand.
 
Wilt, sprak hy, groote Goôn, 't onnozel bloed doch spaaren,
 
Dat nu gelijk een stroom langs d'aarde vloeid uit d'aaren!
 
Stort, hebt gy lust in bloed, op my uw donder: dood
 
Mijn waarde zoonen, en mijn lieve bedgenoot;
 
Wy zijn bereid om ons voor 't vaderland te geven.
 
Wat heeft het bloed, dat nu het land bevlekt, bedreven,
 
Dan dat het moedig voor zijn vryheid heeft gestreên?
 
Mit klom hy af, en reed om zijne benden heên,
 
Die hy rampzalig zag van Cesars volk beneepen,
 
Des, om haar alle niet in haar bederf te sleepen,
 
Noch dat zy zouden door het woedend zwaerd vergaan,
 
Liet hy den aftocht voor zijn legioenen slaan.
 
Terstond vlood ieder om zijn leven te behouwen.
 
Maar Held Pompejus, in wiens oog men kon beschouwen
 
Een edle fierheid, hield gelijk een krygsheld stand,
 
En zag het vlieden aan, getroost voor 't vaderland
 
Zijn bloed te storten, en zijn ramp niet t'overleeven,
 
Het krijgsvolk, dat zich reeds had op de vlucht begeeven,
 
Dit ziende, kwam te rugge, en bood zijn keel en borst
 
Weêr bloot te zetten voor de welvaard van zijn Vorst.
 
Des moest hy eindelijk, door hoogen nood gedreeven,
 
Zich naar de paalen van zijn leger heen begeeven,
 
Waar uit hy naarGa naar voetnoote. Larisse als een verbaasde vlood,
 
En nergens stant hield tot hy by zijn bedgenoot
[pagina 51]
[p. 51]
 
TeGa naar voetnootf. Lesbos lande, alwaar Kornelia, bewoogen
 
Met zijne vlucht, haar man ontfing metGa naar voetnootg. schreiende oogen.
 
Toen Cesar 't bloed zag en de lijken, zwaar gewond,
 
Op een gestapelt, riep hy: spitsbroêrs, staakt terstond
 
Dit doodelijk gevecht: daar 's bloed genoeg vergooten,
 
En spaart het leven van uw eige landgenooten;
 
Maar wilt gy strijden, tast terstond het leger aan:Ga naar margenoot+
 
De zege is ons zo gy dat moedig durft bestaan.
 
'k Geef u al 't gout, 't geen eer Pompejus heeft bekoomen
 
In zo veel slaagen, en den vyand afgenoomen,
 
Ja, 'k geef u alles, wat gy vinden zult, ten buit.
 
De schat, die Asia in haaren schoot besluit,
 
Zult gy daar vinden, wijl de Vorsten met hun machten
 
De grootste schatten van hun rijken mede brachten.
 
't Staat alles vaardig, en de tafels zijn bereid.
 
Nauw had Held Cesar dit zijn benden voorgeleid,
 
Of ieder vloog als dol om 's vyands legerwallen,
 
Op hoop van zulk een buit, kloekmoedig t'overvallen.Ga naar margenoot+
 
Wat dijk, wat gracht kon hen weêrhouden in hun loop
 
Daar 't loon des oorlogs was voor zulk een prijs te koop?
 
Zy zaagen pieken aan, noch zwaarden, en verwoeder
 
Verschoonden maagen, noch de broeder niet den broeder,
 
Maar al wat weêrstand bood wierd deerelijk vermoord.
 
Na weinig tijds was reeds de voorste legerpoort
 
Verwonnen, daar het volk als woedend in kwam dringen.
 
Wie kon hun raserny toen stuiten? wie bedwingen?
 
Des vlood de krijgsknecht van Pompejus 't leger uit,
 
En gaf den vyand zijn verwonnen schat ten buit.
[pagina 52]
[p. 52]
 
Toen wierd 't gesteente en 't goud datGa naar voetnooth. Hebrus voort kwam brengen,
 
Een stroom, gewoon zich met veel andre te vermengen,
 
Geplonderd, en de schat dieGa naar voetnooti. Arimaspus geeft,
 
En in wiens zuiver zand de schoone goudaâr leeft.
 
De tenten wierden, die Pompejus had verlaaten,
 
En zo veel Raaden, van moetwillige soldaaten
 
Trots ingenoomen, en, al wat m'er vond, gerooft.
 
Ga naar margenoot+ Nu kon Held Cesar, 't geen hy eer zich had belooft
 
Uit d'edle trekken van zijn krijgers, met zijn oogen
 
Beschouwen, hy zag bloed en lijken onbewoogen,
 
Langs d'aarde, deerelijk vertreden, uitgestrekt,
 
Wier stank de zuivre lucht alreede had bevlekt,
 
Dewijl hy wilde dat geen vyand wierd begraaven,
 
Maar opgeoffert aan deGa naar voetnootk. kraan, en gier, en raven.
 
Ja hy heeft zelf 't pansier aan eene stam gehecht,
 
En trots eenGa naar voetnootl. praalzuil van de wapens opgerecht,
[pagina 53]
[p. 53]
 
Tot teken dat hy had zijn vyanden verdreeven,
 
En overwinnaar van hun oorlogsmacht gebleeven,
 
Wijl hem de zege op Held Pompejus grooter dacht,
 
Als toen Eneas sloegGa naar voetnootm. Mezents, en al zijn macht.
 
Op 't toppunt zag elk een 't helmet des vyands prijken,
 
't Verbrooke schietgeweer der overwonne lijken,
 
Hun zwaerden, spiessen, en hun schilden, die zo hier
 
Zo daar doorreegen zijn, vercierden 't borstpansier,
 
Daar hy zelfs d'Ga naar voetnootn. Arenden, zijn schoonzoon afgenoomen,
 
Heeft bygevoegt tot smaat dier volkren, en van Romen.
 
MenGa naar voetnoot* zegt dat, toen de slag geschiedde in 't open veld,Ga naar margenoot+
 
Het overwinningbeeld, dat te Elis was gesteld
 
Recht over Pallas, en in haar vermaarde tempel,
 
Zich omgekeert had naer den deur toe en den drempel;
 
Ook wierd inGa naar voetnooto. Pergamus een naâr geluit gehoord
 
Van krijgstrompetten, toen de Romer wierd vermoord;
 
Ja t'Ga naar voetnootp. Antiochien vernam men wonderstukken,
 
En vreemde tekenen van Cesars krijgsgelukken.
[pagina 54]
[p. 54]
 
Ga naar margenoot+ Nauw hoorde Cesar uit een algemeen gerucht,
 
Hoe dat Pompejus was naerGa naar voetnootq. Cyprus toe gevlucht,
 
Van waar hy aanstonds naerGa naar voetnootr. Pelusium zou steeken,
 
Of hy heeft datelijk zijn leger op doen breeken
 
Om hem te volgen; maar hy zag nauw 't droevig oord
 
Van 't schelmsche Egipte, dat Pompejus had bekoord,
 
Of hy heeft aanstonds daar de wreede maâr bekoomen,
 
Hoe hemGa naar voetnoots. Septimius het leven had benoomen,
 
Uit last des Konings, die hem ook naer 't leven dong.
 
Des na hyGa naar voetnoott. Kato, enGa naar voetnootu. Pompejus zoonen dwong,
[pagina 55]
[p. 55]
 
En 't land beteugelde der dappereGa naar voetnootw. Afrikaanen,
 
Het trotze Spanje voor zijn moedige oorlogsvaanen
 
Deed bevenGa naar voetnootx. Farnaces enGa naar voetnooty. Juba had verkeerd,
 
Is hy gelukkig weêr naer Rome toe gekeerd,
 
Daar hy zijn vyanden, van edel vuur gedreeven,
 
In plaats van straffen, al hun feilen heeftGa naar voetnootz. vergeeven.
 
En voor zijn volkeren deGa naar voetnoota. zegepraal bereid.
 
Dus is door hem de grond der Monarchy geleid,Ga naar margenoot+
 
Gelijk door Romulus de grond van Romes muuren.
 
Een stad die machtig scheen alle eeuwen te verduuren,
 
Die al de wereld door haar gaven heeft geboeid,
 
En tot een Koningin der steeden is gegroeid,
 
Wyl d'edelmoedigheid dier volkren alle rijken
 
Te boven ging, noch by die deugd zich kon gelijken:
 
Dit toont onsGa naar voetnootb. Scipio, die, toen Karthagoos wal,
 
Die doorGa naar voetnootc. Xantippus en den dapprenGa naar voetnootd. Hannibal
 
Zo moedig was beschermd, door hem was ingenomen,
 
Hy van de buit, wanneer hy weder kwam te Romen,
[pagina 56]
[p. 56]
 
Ga naar margenoot+ Niets voor zich heeft begeerd dan slechts den blooten naam
 
Van Afrikanus. heeftGa naar voetnoote. Germanikus, wiens faam
 
Noch elk in d'ooren klinkt, zijn vyand niet geschreeven,
 
Dat Adgandestrius hem heimlijk wou vergeeven
 
Zo hy 't vergif hem zond? heeft Cesar niet veracht
 
DeGa naar voetnoot* gunst van Farnaces, toen hy zijn gansche macht
 
Hem aanbood, om daar door Pompejus t'onderdrukken,
 
Die eer zijn zy koos toen hem alles scheen te lukken?
 
Heeft hy deGa naar voetnoot† schriften en papieren niet verbrand
 
Van zijne vyanden, om niet met bloed zijn hand
 
Te verwen, toen hy 't al had naer zijn wensch gekreegen?
 
Ook blonk de dapperheid der Romers aller wegen.
 
Ik wil geenGa naar voetnootf. Paulus, noch geenGa naar voetnootg. Brutus, nochGa naar voetnooth. Serraan,
 
Veel minGa naar voetnooti. Dentatus, hoe vermaard door heldendaân,
[pagina 57]
[p. 57]
 
En door een Fenixpen onmooglijk af te maalen,
 
D'Opiterginers, nochGa naar voetnootk. Vultejus lof ophaalen,
 
Wier heldestukken elk ontroeren, die ze leest;
 
Maar 'k wil HeldGa naar voetnootl. Sceva, die kloekmoedig, onbevreest
 
Alleen den vyand wist van Cesars legerwallen
 
Kloek af te keeren, met de zegevaan doen brallen.
 
Die edle held, die eer de Gallen had ontroerd,
 
Sprak, toen Pompejus had zijn krijgers aangevoerd,
 
En reeds zijn vaandelen zag op het bolwerk pronken:
 
Naer welke hoolen jaagd, verwijfden, of spelonken
[pagina 58]
[p. 58]
 
Ga naar margenoot+ De vrees en schrik u die nooit Cesar heeft gekend?
 
Een blooheid die zijn volk is eige noch gewend.
 
Hoe, zijt gy, eer gy hebt uw bloed gezien, verslaagen?
 
Noch kan een edle dood uw bloode ziel behaagen?
 
En schaamt ge u niet, daar gy Romeinen zijt, zo laf
 
't Gezicht te wenden van uw trotzen vyand af?
 
Denkt ge om uw eed niet? en is d'eer van u geweeken?
 
Wel, laat een edle toorn dan uw gemoed ontsteeken.
 
Gy ziet hoe dat wy, die de zwakste zijn van macht,
 
Zijn uitgepikt, hoe dat hy tracht met al zijn kracht
 
Om hier aan deze zy kloekmoedig door te breeken;
 
Nochtans zal ik het bloed, dat hy gestort heeft, wreeken.
 
Ik zou zo Cesar hier mijn edle moed mocht zien,
 
Hoe graag ik eer verwerf, gelukkig zijn, indien
 
Ik hier al strijdende mocht voor zijn voeten sterven;
 
Doch zo ik van 't geluk die gunst niet kan verwerven,
 
Zal my Pompejus doch ook prijzen. mannen staat,
 
En toond den vyand een ontzachelijk gelaat.
 
Keert hem uw borst toe om het bolwerk te bewaaren,
 
En laat zijn zwaerden op uw keel en wangen schaaren.
 
't Gedruis van uwe vlucht heeft zich alom verspreid;
 
Het smart uw Veldheer reeds en zijne dapperheid.
 
Komt, laat ons vechten tot dat Cesar komt, en sterven:
 
Hy brengt ontzet, en zal de muur weerom verwerven.
 
Elk stond verwonderd om zijn dapperheid en moed,
 
Ga naar margenoot+ En ieder stemde hem te volgen op dien voet.
 
Mit klom hy op een muur van afgevalle steenen,
 
Rolt toorens naer om laag, en plettert armen, beenen,
 
En bekkeneelen van de vyanden tot gruis,
 
Die vierig klommen langs den muur op met gedruis.
 
Al wat van hout of steen hy krijgen kon in handen
 
Verstrekte tot geweer. hy knarste op zijne tanden,
 
En dreigde met zijn lyf den vyand zelf. hy stiet
 
De klimmers op de borst met stokken. wie men ziet
 
De muur genaaken met zijn handen raakt om 't leven.
 
Hy morzelde het hooft met steenen, opgeheven
 
Met zulk een kracht dat plaat noch schild die stutten kon.
 
Zijn arm, die waar ze trof, of raaken kon, verwon.
 
Dien deed hy met zijn bloed en brein de ziel uit braaken,
 
Een ander brande hy met toortzen baard en kaaken,
[pagina 59]
[p. 59]
 
Een derde stak hy met een fakkel d'oogen uit,
 
En gaf zijn leden aan een felle vlam ten buit.
 
Toen nu de lijken, op elkanderen gevallen,
 
Opreezen tot den rand der afgestormde wallen,
 
Sprong hy daar over op den vyand in, en zag
 
Noch staal, noch yzer aan, noch 't geen hem treffen mag;
 
Niet anders, dan gelijk een pantherdier, beslooten
 
Van zijn vervolgers, springt met opgeheeve pooten
 
De sprieten over; en verschrikte al wien hy zag
 
Met brandende oogen aan, of door een felle slag.
 
Zijn zwaerd kon, dik van 't bloed der vyanden, meer wonden,
 
En over al geschaart, hoe fel voor uit gezonden,
 
Maar brak de leden met een gadelooze smart
 
Geheel en al van een, en kneusde zelf het hart.
 
Hy stond als in een muur van vyanden beneepen,
 
En wierd van ieder een kloekmoedig aangegreepen,
 
Geen piek, geen pijl, noch steen kon missen als ze vloog,
 
Maar alles trof hem 't lijf. Fortuin kon van om hoog
 
Een nieuwe strijd zien, en daar by een held beschouwen
 
DieGa naar voetnootm. legioenen fier alleen kon tegen houwen.
 
Zijn schild was door 't geweld der zwaerden reeds geklooft.
 
Zijn helm geheel geknot kleefde aan zijn bloedig hooft.
 
Hy had niet meer 't geen hem voor wonden kon verschoonen,
 
Dies, om zich zelf ontbloot van vrees en schrik te toonen,
 
En dat hy zich alleen kon weeren met zijn hand,
 
Wierp hy grootmoedig van zijn arm zijn schild in 't zand,
 
Noch dat Pompejus hem dien laffen naam zou geven,
 
Dat hy alleen niet vocht voor Cesar, maar voor 't leven.Ga naar margenoot+
 
Toen vloogen van het heir de pijlen hem in 't lijf,
 
Zo dat hy waggelde, doch staan bleef bleek en stijf.
 
Zijn beenen weigerden het lichchaam meer te draagen,
 
Des zag hy moedig uit wie dat hem kon behaagen
 
Van d'oorlogshelden om zijn leven, ziel en bloed
 
Met hem te wisselen. hy scheen in aard en moed
 
Den olifant gelijk, die, als hy is beneepen
 
Van duizend jagers om ten prooi hem weg te sleepen,
[pagina 60]
[p. 60]
 
Een bui van pijlen op zijn huit krijgt, echter staat,
 
En met zijn lange snuit ze aan duizend stukken slaat,
 
Of schuddende den rug, ze in 't zand doet nederploffen,
 
En van geen wonden weet hoe doodelijk getroffen,
 
Dewijl zijn ingewand en hart blijft ongewond,
 
Noch bloed verliest, of schoon zijn huit vol pijlen stond.
 
Geen mensch kon, schoon men zag zijn bloed uit d'adren stroomen,
 
De groote zege, dat hy nederviel bekoomen;
 
Doch hy wierd door een pijl, die als een blikzem vloog,
 
In 't hooft getroffen die hem ging door 't slinker oog,
 
Daar hy ze, al knarssende op zijn tanden, niet liet steeken,
 
Maar ruktte ze onverzaagd, schoon alle spieren breeken,
 
Zelfs met het oog uit 't hooft, en trad ze met den voet.
 
Niet anders dan een beer van Hongarië woed,
 
Wanneer hy in zijn zy is met een pijl geschooten:
 
Hy bijt de tanden zaam, en tracht met muil en pooten,
 
Met draajen, springen, en met wentelen in 't zand,
 
De pijl te rukken uit zijn huit, en ingewand.
 
Hy wierd door deze wond van dolle toorne ontsteeken,
 
Te meer, toen hy het bloed door neus en mond zag breeken,
 
Zo dat men nauwelijks door 't bloed hem kende. voort
 
Wierd by de vyanden van vreugd een galm gehoort,
 
Die niet kon grooter zijn, noch zy meer opgetoogen,
 
Indien die pijl door 't hooft van Cesar was gevloogen.
 
Hy toonde door dien slag geen moed, maar pijn en smart,
 
Doch drukte midlerwijl een felle toorne in 't hart,
 
Ga naar margenoot+ En sprak heel flauw: houd op, houd op, o strijdgenooten,
 
Steekt op uw zwaerden, gy hebt bloed genoeg vergooten.
 
'k Ben doodelijk gewond. wat pijlen dat gy schiet
 
Om my te dooden zijn verlooren, en om niet:
 
Ik heb niet meer van doen om tot de dood te koomen,
 
Dan dat zy werden, die my wonden, afgenoomen.
 
Komt, vat my levendig, en draagt my voor de tent
 
Van uw Pompejus, op dat ieder zy bekent,
 
Dat, als'er een gelijk als Sceva komt te sneeven,
 
Hy meer een voorbeeld van getrouwheid schijnt te geeven,
 
En dat Held Cesar, die tot noch voor niemand vlood,
 
Van zijn soldaaten schelms verlaaten wierd in nood,
 
Dan dat hy heeft getracht om door een eerlijk sterven,
 
Een eeuwige eernaam by den naneef te verwerven.
[pagina 61]
[p. 61]
 
RampzaligeGa naar voetnootn. Aulus die zijn veinzery gelooft,
 
Schiet toe, en tracht zijn vriend, byna van spraak berooft,
 
Van d'aard te lichten daar hy lag ter neêr gezegen,
 
Niet lettende dat hy de punt van zijnen degen
 
Hield naer zijn aangezicht, waar mee hy, zwaar gewond
 
Door Sceva, ziel en bloed moest braaken uit den mond.
 
Zijn moed ontstak weer toen zijn arm was opgeheven;
 
't Scheen of die felle steek hem krachten had gegeven.
 
Des sprak hy moedig, dat het ieder kon verstaan:
 
Zo moet het dien, die my verwonnen houd, vergaan.
 
Ja, zo Pompejus zelf de vrede wenscht t'ontfangenGa naar margenoot+
 
Van my en dit rapier, hy zal ze niet erlangen,
 
Ten zy dat hy zich werpt voor Cesars voeten neer,
 
En hem zijn vaandels stelt in handen en geweer.
 
Hoe, bloode, waant gy dat ik u gelijk zou weezen?
 
Dat ik als gy den dood en 't doodsgevaar zou vreezen?
 
Neen! van u alle is of zijn liefde of zucht zo groot
 
Tot uw Pompejus, als mijn drift is tot de dood.
 
Nauw had hy dit vol moed ten boezem uitgedreven,
 
Of hy zag Cesars heir zich naer hem toe begeven,
 
Waar door Pompejus van een onuitwisbre schand
 
Wierd met zijn heir verlost, dat hy, dus aangerand,Ga naar margenoot+
 
Niet voor een man alleen scheen met zijn volk te vluchten.
 
De dappre Sceva, die, hoe zwaar gewond, van zuchten.
 
Noch aarslen wist, bezweek in 't einde, en stortte in 't zand,
 
En gaf den geest terwijl hy 't zwaerd hield in de hand:
 
Waar op zijn spitsbroêrs 't lijk, tot in de ziel bewoogen,
 
Van d'aarde heffen, en 't aanschouwen met hunne oogen,
 
Meer uit godsdienstigheid en liefde als uit ontzag:
 
't Scheen of een godheid in zijn borst verborgen lag,
 
Of dat oprechte trouw en vroomheid van zijn leeden
 
't Volmaakste beeld had naer het leven willen smeeden.
 
Elk trok de pijlen uit zijn lichchaam, die ten toon
 
Gehangen wierden in de Tempelen der Goôn:
 
Ja men ontzag zich niet God Mars t'ontharrenassen,
 
Wijl Scevaas krijgsgewaat zijn godheid scheen te passen.
 
Niet minder stak haar roem in schrandre staatkunde uit,Ga naar margenoot+
 
Een kunst daar Rome door is tot de fierste bruid,
[pagina 62]
[p. 62]
 
En Koninginne van de wereld opgeklommen,
 
En trots haar voet zette op den nek der Koningdommen.
 
Lust u een voorbeeld? zie 't inGa naar voetnooto. Prusias. hoe laf
 
Liet hy Bithinien, en zijn gevreesde staf,
 
Ja al zijn rijken door Flaminius niet dwingen,
 
En door dien afgezant de groote zege ontwringen
 
Op Eumenes, daar hy zo machtig was in 't veld
 
Als Rome zelf, en tot zijn bystand had een Held,
 
'k Meen Hannibal, die, schoon hy moest als balling zweeven,
 
Ga naar margenoot+ Elk een op 't noemen van zijn blooten naam deed beeven.
 
Het bloejend Rome wierd ook door zijn wetten groot.
 
My lust niet op wat wijsGa naar voetnootp. het leger zich besloot
 
Met dijken, opgehaald van zooden, hoe men vesten
 
En steeden sloopte, en die aan 't leger gaf ten besten,
 
Op dat men bouwde 't geen noch stormgevaard of ram,
 
Noch barssen bok met vrucht te breeken ondernam,
 
In welkers omtrek men moerassen kon beschouwen,
 
En wild, en bosschen, op 't wijdloopigste t'ontvouwen.
 
Of op wat wijze men het steil gebergte spleet,
 
En weg zette, op dat zich het leger wyd en breed
 
Kon plaatzen, daar een gragt, van twepaar elleboogen
 
In breette en diepte, om heên vol water wierd getoogen.
 
HoedanigGa naar voetnootq. d'Uitreis was,Ga naar voetnootr. de Voortocht,Ga naar voetnoots. d'Overtocht;
 
Of hoe 'tGa naar voetnoott. bevel en wil des Veldheers wierd volbrocht.
[pagina 63]
[p. 63]
 
HoeGa naar voetnootu. d'Aanspraak was, of hoe, doorGa naar voetnootw. 't heffen van de handen,
 
Het volk besloot en stemde om alles aan te randen;
 
Of hoe me inGa naar voetnootx. d'Aankomst van den Keizer wierd gewaar
 
Een wapendraager, uit de jongens geel van hair,
 
Dewijl d'ontvouwing van zo veele en groote zaaken,
 
Een boek alleen, indien men 't al beschreef, zou maaken,
 
Daar dit maar diend, op dat den lezer wierd geleid,Ga naar margenoot+
 
Als door een Voorhof, naer de Roomsche Majesteit.
 
Hun luister stak ook uit in weidsche zegepraalen,
 
Wier pracht en oorsprongk ik belust ben af te maalen.
 
't WasGa naar voetnooty. Bacchus, die, wanneer hy moedig als een Held,
 
Had Vorst Deriades ter aarde neêrgeveld,
[pagina 64]
[p. 64]
 
En ookGa naar voetnootz. Orontes, op zijn krachten zo vermeeten,
 
Als overwinnaar heeft op d'eerste koets gezeeten,
 
Verzeld van boeren, die hem volgden op dien tocht,
 
En 't hooft al schreeuwende verhieven in de locht.
 
Zijn kruin vercierde een krans van groeneGa naar voetnoota. vygebladen,
 
Terwijl datGa naar voetnootb. Botrus, en de razendeGa naar voetnootc. Menaden
 
Ga naar voetnootd. O Evan! riepen op een wonderlijke wijs,
 
Hun VorstGa naar voetnoote. Triambus, en zijn dapperheid ten prijs.
 
DeGa naar voetnootf. klimop cierde zijn geweer, en d'oorlogsvaanen
 
Den vuist ontwrongen van de strijdbare Indiaanen;
 
Dus wierd hy klinkende op Cymbaalen omgeleid,
 
En zijn verwinningen door 't gansche land verbreid.
 
Ga naar margenoot+ Maar grooter was de pracht der Cesars binnen Romen,
 
Hun drift en iever om de weereld t'overstroomen
 
Sproot uitGa naar voetnootg. de zegepraal, en d'onverganklijke eer,
 
Die Rome eerbiedig lei voor d'overwinnaar neêr,
 
Wanneer hy moedig, zo op land- als watertochten,
 
Haar macht vergrootende, de zege had bevochten.
 
Met wat gejuig wierd hy verwelkomt van den Raad!
 
Die hem omgorde met God Jupiters gewaad,
 
Een tabberd daar de hand van Pallas op ging maalen
 
Een ry vanGa naar voetnooth. palmen, en van goude blikzemstraalen:
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65]


illustratie
Keizerlyke Zegepraal.


[pagina 65]
[p. 65]
 
Het Tyrisch purper gloeide en schitterde door 't goud.
 
't Ontzaglijk weezen, dat elk bevende beschouwd,
 
Wierd cierlijk over al metGa naar voetnooti. vermiljoen bestreken,
 
Een wet afkomstig van Vorst Cyrus, tot een teken,
 
Dat hy het hemelsch vuur vertoonde in zijn gezicht,
 
't Geen ieder leerde zijn vermoogen, en hun plicht.Ga naar margenoot+
 
D'Ga naar voetnootk. yvoore Scepter, daar den Adelaar op praalde
 
Met zijne vleugelen, en d'edleGa naar voetnootl. lauwer straalde
 
In zijne rechterhand. dus heerlijk uitgedost,
 
Als een die 't rijk heeft van zijn vyanden verlost,
[pagina 66]
[p. 66]
 
Ging hy al juichgende en met ieders welbehagen,
 
Op zijn vergulde, en ook met bloed besprengdeGa naar voetnootm. wagen;
 
Daar eenGa naar voetnootn. gespan voor stond van paerden, die de sneeu
 
Braveerden met hun hair, de snelste, die hun een
 
Te voorschijn had gebracht, wier maanen, staarten, hoofden,
 
De zon door 't schittren van haarGa naar voetnooto. kroonen gansch verdoofden.
 
De toverkunde, door hetGa naar voetnootp. Fascinum van kracht
 
Beroofd, had noch de nyd op d'Overwinnaar macht,
 
Om zijne dapperheid noch voorspoed te beletten,
 
Noch met haar angel zijn verkregene eer te smetten:
[pagina 67]
[p. 67]
 
Ook stelde 't hem daar by de nietigheid en plicht,
 
Hoe hoog verheeven door de zege, voor 't gezicht,
 
En dat, hoewel hy 't nu zag vliegen op zijn wenken,
 
Hy echter, dat hy maar een mensch was, zou gedenken.
 
EenGa naar voetnootq. goude lauwerkroon waar van de nek 't gewichtGa naar margenoot+
 
Niet torzen kon, wierd door een dienaar van 't gericht,
 
Die op den wagen stond, hem boven 't hooft gehouden.
 
OntelbreGa naar voetnootr. wapenen en beukelaars beschouden
 
De Romers, omgevoerd in deze zegestoet.
 
Standaarden, beelden, en al 't overwonne goed,
 
Vertoonden 't wijs beleid des Overwinnaars degen.
 
DeGa naar voetnoots. bloemen, kranssen, die men strooiden aller wegen,Ga naar margenoot+
 
Het offer, 't offertuig, de Priesters, wier gelaat
 
De zeedigheid vertoont, vergrootten Cesars staat,
 
't Wanhoopig weezen van deGa naar voetnoott. Vorsten, die behangen
 
Met goude ketenen, die hunne leeden prangen,
[pagina 68]
[p. 68]
 
Ga naar margenoot+ En voor zijn zegekoets met schreijende oogen gaan,
 
Doen ieder beeven voor zijn dappere oorlogsdaan.
 
De Veldheers volgen hen metGa naar voetnootu. afgesneede hairen,
 
Wier banden 't slaafsche juk aan hun gemoed verklaaren.
 
Maar 't overheerde, en ook aan 't jok verknochte volk,
 
Dat voor zijn vaderland wel eer met spies en dolk
 
Zijn bloed ten beste gaf, gaat nu, met ysre banden
 
Geboeid, naer 't offer reeds ontstooken, en aan 't branden.
 
Zijn slaverny vergroot des Overwinnaars praal.
 
Die, daar geheel het volk met een verheeve taal,
 
Ga naar margenoot+Ga naar voetnootw. Iö triomf! Iö triomf! riep langs de straaten,
 
De spotteryen, noch hetGa naar voetnootx. schimpen scheen te haaten.
[pagina 69]
[p. 69]
 
HyGa naar voetnooty. ment de paerden die vast briessen door 't gerucht
 
Des volks, en 't stuivend zand opwerpen in de lucht;
 
Verzelt van Vrienden, die hem volgden onder 't rennen,
 
WierGa naar voetnootz. heerelijk gewaad hunne achting gaf te kennen.
 
Dus reed hy door een ry van zegeboogen heên,
 
Terwijl het Roomsche volk zijn wenschen en gebeên
 
Ten hemel zond, en kwam d'ontzaggelijke Goden,
 
Op zijnen wierook, en zijn offerspieren nooden.
 
't Schreeuwde al Iö triomf! Iö triomf! de Goôn
 
Behoeden Cesar, 't volk, en zijn gevreesden troon!
 
Het Kapitool ontfing hem eindlijk uit zijn wagen,Ga naar margenoot+
 
Na dat hy zomtijds twee, ja drie geheele dagen,
 
MetGa naar voetnoota. 't gros van 't leger zijn triomf had omgeleid,
 
En elk den glans getoont van zijne majesteit:
 
Daar hy de GodenGa naar voetnootb. dankte, en aanriep onder 't klaateren
 
Van duizend bommen, die zijn lof en roem uitschaateren:
 
Waar op hy zijne kroon eerbiedig na die eer,
 
En lauwer, in den schoot lei vanGa naar voetnootc. Jupijn ter neêr.
 
Maar laat ons Romen in haar muuren eens beschouwen,Ga naar margenoot+
 
Met haare Tempelen en trotse praalgebouwen,
 
Wier droeve puinhoop den nakomeling verplicht;
 
Zich te verwonderen met een verbaast gezicht.
[pagina 70]
[p. 70]
 
Doch wiens verstand of pen is machtig af te maalen,
 
Den glans, daar Rome pleeg zo heerlijk mee te praalen?
 
Wie kan den Tempel vanGa naar voetnootd. Minerve schoon gebouwd,
 
En van den Romer in dien luister lang beschouwd,
 
Ga naar margenoot+ Beschrijven? of wie zal dien vanGa naar voetnoote. Diane ontvouwen,
 
Dien Vorst Augustus deed met zo veel kosten bouwen,
 
Na dat hy Sextus met zijn oorlogsmacht verwon?
 
Wie dien van d'Ga naar voetnootf. Aarde, of derGa naar voetnootg. Gezondheid, of derGa naar voetnooth. Zon,
 
OfGa naar voetnooti. Overwinning, derGa naar voetnootk. Fortuin, of der Godinne
 
Des hemelsGa naar voetnootl. Juno? dien vanGa naar voetnootm. Cyprus Koninginne,
[pagina 71]
[p. 71]
 
Waar in een jonge vrouw, die groot van kinde gaat,
 
Haar oogen nederig op 't beeld van Venus slaat,Ga naar margenoot+
 
En om een schoone zoon, of dochter bid, die wakker
 
Beploegen laat, of ploegt haar weelderigen akker?
 
Wie van denGa naar voetnootn. wreeker Mars? gesticht van Vorst August,Ga naar margenoot+
 
Naer zijn belofte, als hy aan d'Itaaljaansche kust
 
Het anker wierp, en, na veel droeve nederlaagen,
 
Zijn trotse vyand by Filippen had geslaagen;
 
Daar hy den zegenvaan, en Roomschen Adelaar
 
Eerbiedig plaatste, en ook de wagen by 't altaar
 
Gezet wierd, waar dat meede, op ieder eens begeeren,
 
De zegepraalder was gewoon te triomfeeren.
 
Wie van denGa naar voetnooto. Vrede? die, alsGa naar voetnoot* Plinius ons meld,
 
Voor een der wonderen van Rome wierd geteld.Ga naar margenoot+
 
Die schoone tempel, die van buiten en van binnen
 
D'aanschouwers streelde, en ook ontroerde ziel en zinnen
 
Door duizend beelden, waar aan kunst noch geest ontbrak,
 
En, door de glans van 't goud de zon in d'oogen stak,
 
Is, toen Vorst Kommodus de rijkstroon heeft betreeden,
 
Tot aan den grondGa naar voetnoot† verbrand met al zijn heerlijkheden.
[pagina 72]
[p. 72]
 
Wie dien vanGa naar voetnootp. Janus, of van d'Ga naar voetnootq. Eendracht, of deGa naar voetnootr. Deugd?
 
Wie vanGa naar voetnoots. Augustus, of vanGa naar voetnoott. Rome, of van deGa naar voetnootu. Jeugd?
 
En honderd andere, niet mooglijk op te tellen,
 
Om mijnen Lezer met hun naamen niet te kwellen?
 
Ga naar margenoot+ Het Kapitool, dat met zijn glans de zon verdooft,
 
Pronkte op Saturnus berg, en kreeg zijn naam naer 't hooft
 
VanGa naar voetnootw. Tolus, dat, terwijl men beezig was met 't bouwen
 
Eens Tempels, waar men in zou nederig beschouwen
 
Het beeld van Jupiter, gevonden wierd zo frisch
 
En bloozend, als een hooft dat pas begraaven is;
 
Ja ieder zag, als van verwondring opgetoogen,
 
Daar bloed uitvloejen, 't geen noch heet was, met zijn oogen.
 
Dat marmere gevaarte, als uit een rots gebouwd,
 
Stiet met zijn spitzen, en zijn dak van dierbaar goud
 
In 't oog der starren, en geschraagd van marmre stylen,
 
Vertoonde aan 't Roomsche volk d'ontzagbreGa naar voetnootx. bondelbylen
 
Der Burgermeesters, die gestrikt met lauwerblaân,
 
Als Kapiteelen op die trotse pijlers staan.
[pagina 73]
[p. 73]
 
Van binnen praalde 't beeld van HeldGa naar voetnooty. Torquaat, wiens oogen
 
Noch scheenen met den Volsch doorluchtig t'ooreloogen;
 
Men zag de strengheid uit zijn weezen, en 't gezag,
 
Toen hy zijn zoon het hooft van 't lichchaam met een slag
 
Liet kappen, schoon hy als verwinnaar binnen Romen
 
Ontfangen wierd: doch niet zijn last had na gekomen.
 
De dappreGa naar voetnootz. Brutus stond naast hem ter rechterhand,
 
Die zich gewillig voor de welvaart van het land
 
Heeft opgeoffert; met deGa naar voetnoota. Drusen, die als paalen
 
Voor Rome stonden, om haar glans in top te haalen.
 
Men zag'erGa naar voetnootb. Kurtius, die met zijn edel bloed,Ga naar margenoot+
 
En leven dempte den verderffelijken gloed.
 
EnGa naar voetnootc. Regulus, de schrik van Afrika, wiens levenGa naar margenoot+
 
En oorlogsdaaden tot de starren zijn verheven,
 
Die, schoon dat Mannius hem deerelijk verried,
 
Vernoegt voor Romen, in Karthago 't leven liet.
[pagina 74]
[p. 74]
 
Ga naar margenoot+ By hem stond HeldGa naar voetnootd. Kamil, vermaard door oorlogstochten,
 
En overwinningen op monsters en gedrochten;
 
Van ieder een genoemt de tweede Romulus.
 
Ga naar margenoot+ 't Ontzaglijk statubeeld van HeldGa naar voetnoote Fabritius,
 
Stond noch zo moedig, als toen hy in Pyrrhus tenten
 
Het goud versmaadde, en lachte om felle dreigementen.
 
Ga naar margenoot+ EnGa naar voetnootf. Cincinnatus, die, geroepen van den ploeg,
 
Tot oppervoogd verklaard, den last van Rome droeg,
 
En Gracchus Klelius kloekmoedig heeft verslagen:
 
Een man, die loffelijk het rijk na zestien dagen
 
Regerens, en een reeks van dappre heldedaân,
 
Verlaaten heeft, en weêr is naer zijn ploeg gegaan.
 
Ga naar margenoot+ Ook stond'erGa naar voetnootg. Decius, die, toen de Roomsche machten
 
Lafhartig vlooden, en aan huis noch krijgseed dachten,
 
Zich zelf gewillig, in het nijpen van dien nood,
 
Heeft opgeoffert, en den staat door zijne dood
 
Verlost; 't Latijnsche heir doen zidderen en beven,
 
Toen hy zich midden in hun benden had begeven.
 
Hy had het oog op 't beeld van zijnen zoon geprent,
 
Wiens daad d'Eturier en Romer is bekent,
 
En eer de doodsteek wou voor 't vaderland ontfangen,
 
Als ingehaald zijn met triomf- of feestgezangen.
[pagina 75]
[p. 75]
 
EnGa naar voetnooth. Paulus, dien eer zwaar in 't aangezicht gewond,Ga naar margenoot+
 
Het heldenbloed noch scheen te vloejen uit den mond,
 
Die, toen het Tyrus heir, door Hannibal gesteeven,
 
Den roomschen Arend sloeg, zich niet wou scheep begeeven
 
En vluchten, maar half dood, van edle wraak gezart,
 
Den Sidonier de kling manmoedig wrong door 't hart,
 
En tot zijn laatste snik van aarzlen wist noch zwichten,
 
Tot dat hy neêrviel door een bui van scherpe schichten.
 
Ook stond'erGa naar voetnooti. Marius, enGa naar voetnootk. Gracchus, enGa naar voetnootl. Serraan,Ga naar margenoot+
 
Al groote mannen, en vermaard door heldendaân.
 
EnGa naar voetnootm. Scipio, die na den heerelijken zegen
 
Op fier Karthago, heeft van 't volk den naam verkregen
 
Van Afrikaner, en weemoedig Romes val
 
Voorspelde, als hy Karthage, een stad die Hannibal
 
Zo dapper had beschermt, zag branden lichter laagen.
 
Elk een kon 't oorlogs beeld vanGa naar voetnootn. Kurius behaagen,Ga naar margenoot+
 
Geschonden door den tijd, wanneer hy overdacht
 
Hoe heerlijk hy het goud des vyands had veracht,
[pagina 76]
[p. 76]
 
En zich vernoegde op 't land met een gerecht van raapen,
 
En op wiens zorg men mocht in Rome veilig slaapen.
 
Ga naar margenoot+ De dappre KrijgstrubuinGa naar voetnooto. Kalfurnius stond fier
 
By al die Helden, met een krans van lauwerier,
 
Wijl hy den Burgerheer Attilius kloekmoedig
 
Ontzette in 't groot gevaar, uit welk gevecht hy bloedig,
 
En over al gewond, zich eindlijk heeft gered.
 
Ga naar margenoot+ Men hadGa naar voetnootp. Asellus aan zijn rechter zy gezet,
 
Die door Jubellius was uigeëischt, en wakker
 
Zijn tegenstrever wonde, en joeg door veld en akker.
 
Ga naar margenoot+ De groote BurgerheerGa naar voetnootq. Karvilius, wiens hand
 
Op 't prat Troilium den Arend heeft geplant,
 
Scheen met een fier gelaat noch op zijn zegewagen
 
Te zitten, daar zijn lof, de wereld omgedragen,
 
Van 't volk gezongen wierd, en zijn mildadigheid
 
Door duizend tongen op een edle wijs verbreid;
 
Ga naar margenoot+ Met heldGa naar voetnootr. Popilius, die, na het overheeren
 
Der trotse Gaulers, mocht te Rome triomfeeren.
 
Ga naar margenoot+ EnGa naar voetnoots. Glabrio, die heel Eubea overwon,
 
En Heraklea als een brandende oorlogszon,
 
En Lamia bestormde, en innam met zijn benden,
 
En 't trots Naupaktus trad als winnaar op de lenden,
[pagina 77]
[p. 77]
 
Na dat Antiochus lafhartig voor hem vlood.
 
't Geslacht derGa naar voetnoott. Fabien, dat met een edle doodGa naar margenoot+
 
Hun trou verzegelden, gewoon op 's vyands wallen,
 
Als overwinnaars met den Adelaar te brallen,
 
Scheen noch te zwemmen in een zee van drabbig bloed.
 
En HeldGa naar voetnootu. Valerius, die, met een groots gemoed,Ga naar margenoot+
 
Zich hevig uiten dorst, en tegen Kato zetten,
 
Die trots beweerde, en stemde in d'Oppiaansche wetten,
 
Waar na hy met zijn macht den wrevlen Bojer sloeg;
 
MetGa naar voetnootw. Kato, die wel eer den last van Rome droeg,Ga naar margenoot+
 
En alle Helden, die, van edel vuur ontsteeken,
 
Den staat verdedigden, en dorsten moedig breeken
 
Door 's vyands heirspits heene in 't aanzien van de nyd.
 
Den schoonenGa naar voetnootx. Tempel die aan Vesta was gewijd,Ga naar margenoot+
 
Heeft Numa eer gesticht en ingevoerd, toen Romen
 
Door zijne wapens was kloekmoedig ingenomen,
 
Dewijl hy overlei, tot in zijn ziel begaan,
 
Door welke wetten hy den Romer mocht ontslaan
[pagina 78]
[p. 78]
 
Van zijne ruwheid, en voorzien met goede zeden.
 
Ga naar margenoot+ Geen man mocht door de poort in dezen Tempel treden,
 
DewijlGa naar voetnooty. 't Palladium, zo hoog van elk geächt,
 
En 't geen Eneas daar uit Troje had gebracht,
 
Zelfs d'Opperpriester om t'aanschouwen was verboden.
 
Want toen Metellus, eer gewoon met d'Oppergoden
 
Te spreeken, 't godlijk beeld met zijn gezalfde hand,
 
Al bevende en ontroerd trok uit den fellen brand
 
Des tempels, moest hy dit, schoon elk stond opgetoogen
 
Om zijn godvruchtigheid, zelf boeten met zijnGa naar voetnootz. oogen.
 
Ook zou de koormaagd, die steeds voed het waakvier aan,
 
Ga naar margenoot+ Uit eerbaarheid geen oog op 't lid des maagdoms slaan,
 
Terwijl zy bezig is met 't godlijk beeld te wassen.
 
Die kuische maagden, steeds gewoon op 't vier te passen,
 
Beroofden zich vanGa naar voetnoota. 't hair dat eer als golven hong
 
Langs blanke schouders, of gestrikt gelijk een wrong
 
Den poeslen hals vercierde, en 't oog der minnaars streelde.
 
Zy, heel afkeerig van de liefde, en alle weelde,
 
Verbonden zich heel jong, omGa naar voetnootb. dartig jaaren langk
 
Haar zuivre maagdom aan Vrou Vesta vry en vrank
 
Op t'offren, en haar jeugd doorluchtig te besteeden
 
Met haar te dienen, of haar dienst aan die t'ontleeden
[pagina 79]
[p. 79]
 
Die door dat zelfde vier geprikkeld, of verleid,
 
Zich overgaven tot den roem van zuiverheid;
 
Doch na dat iemand zich doorluchtig had gekweeten,
 
En dartig jaaren in die heilge dienst versleeten,
 
Was zy niet strafbaar schoon zy troude, en bleef geen maagd,Ga naar margenoot+
 
Wijl d'oude maagdom gantsch aan Vesta niet behaagd;
 
Zy droeg geen dekzel dan van wolle, of witte kleeden,
 
Als zy in d'echt was na veel plechtigheid getreeden.
 
Doch onderwijl dat haar het priesteressekleed
 
Noch 't maagdlijk hooft omringt, en kuische leden, treedGa naar margenoot+
 
Zy in een staatkarosse, en schaamt zich niet te draven
 
Met snelle paerden, en in 't byzijn van de braven
 
Haar heilig aangezicht t'ontdekken, rood van gloed,
 
Terwijl zy door de stad, met een gewoonen stoet,
 
Word omgevoerd, en ook van ieder aangebeden.
 
Dan gaat haar eerbaarheid en godsdienst moedig treden
 
Zelfs naer den Schouburg, daar het volk, verhit op moord,
 
En vuil gewin, elkaâr verwoed het hart doorboord,
 
Of doodlijk wond, alleen op dat haar heilige oogen
 
Met zulk een tijdverdrijf zich wat vermaaken moogen.
 
Waar voert de lust u toe, o teêr en zacht gemoed!
 
Hoe juigt gy, als gy 't staal, reeds rood en heet van bloed,
 
Den overwinnaar ziet door borst en lenden drijven?
 
Doch by dat schouspel laat haar lust het geenzins blijven,
 
Dewijl dat op haar wenk, hy die alreê verdrukt
 
Ter aarde leit, en sterft, de borst word opgerukt,
 
Op dat zy zien mag, hoe de ziel in den verslagen
 
En laffen Romer komt in 't ingewand te jagen.
 
Maar wie zou niet verbaast 't gezicht ten hemel slaan,Ga naar margenoot+
 
Zo hy den Tempel vanGa naar voetnootc. Jupijn zag voor hem staan,
[pagina 80]
[p. 80]
 
Die eertijds Vorst Tarquyn op 't Kapitool deed bouwen?
 
Dat trots gevaarte, als uit een marmre rots gehouwen,
 
Ontbrak noch kunst, noch glans, veel minder majesteit.
 
Zo dra men door de poort naer binnen was geleid,
 
Vernam men aanstonds drie boukunstige kapellen,
 
Alwaar in 't middelste, dat over scheen te hellen,
 
Ga naar margenoot+ De groote Jupiter op eenen zetel zat,
 
Die in zijn rechterhand een gouden bliksem had,
 
In d'andre een oorlogsspies, om dus zijn macht te toonen:
 
Men zag een eike krans zijn hooft en hairen kroonen.
 
Aan zijne rechter zy stond Juno fier en prat,
 
Ter slinker zy Minerve, op wien hy d'oogen had,
 
Gelijk een minnaar op zijn minnares, geslagen.
 
't Scheen of den bliksem van Jupijn haar kon behagen,
 
Ga naar margenoot+ Dewijl zo Juno als Minerve, elk in haar hand
 
Een zilvren bliksem had, waar mee hy, aangerand
 
VanGa naar voetnootd. Tyfon, 't reuzenrot kloekmoedig heeft geklonken
 
Van steile bergen, en verplet hun grove schonken.
 
Men zag de Helden, die in 't nijpen van de nood
 
Hun trou verzegelden voor Rome met hun dood,
 
Aan alle zijden staan, door kunstenaars gedreven
 
Ga naar margenoot+ Uit blinkent koper, daar niet meer aan scheelde als 't leven.
 
Niet minder kunstig, noch doorluchtig blonk de wand
 
Met tafereelen, van een stoute en wakkre hand
 
Door verwen uitgevoerd in schoone schilderyen,
 
Om Romes daaden aan d'onsterflijkheid te wyen.
 
Hier zag men HeldGa naar voetnoote. Marcel met Romes machten staan,
 
Gereed om Hannibal, Amilkars zoon, te slaan,
 
Die, toen zijn vyand stofte op 't krijgsgeluk, en 't booren
 
Door d'Alpen tot Itaalje, aldus zijn moed deed hooren:
[pagina 81]
[p. 81]
 
Barbaar, wat stoftge trots en dwaas, begunstigt van
 
Het eerste krijgsgeluk, dat haast verkeeren kan?
 
Romeinen hebt gy nooit verwonnen: wie ooit schroomen
 
Te vechten, zijn 't niet. hier is Rome noch volkomen:
 
Dit 's Rome en d'Alpen, dit 's Itaalje, deze hand.
 
Daar zag men Decius, die zich voor 't vaderlandGa naar margenoot+
 
Opofferde in den slag, toen Romes zon aan 't daalen,
 
Niet kon 't Latijnsche heir in zijnen loop bepaalen.
 
Niet minder blonk de deugd van zijn vermaarden zoon,
 
Die met zijn bloed de wrok der onderaardsche Goôn
 
Verzoende, en 't Roomsche volk, tot in de ziel verlegen,
 
En vluchtende, zo fier deed praalen met de zegen.
 
Al even kunstig stond zijn dappre neef verbeeld,
 
Die, toen het Roomsche heir, door laffe vrees verdeeld,
 
Den rug bood, Pyrrhus tarte, en met zijn bloed en leven
 
Op t'offren, 't vaderland de zege heeft gegeven.Ga naar margenoot+
 
Gins zag men Paulus, die al zittende de rots
 
Besprengde met zijn bloed, en, van gelaat noch trots,
 
Amilkars zoon zocht met zijn oogen, onder 't bloeden,
 
Om door zijn dood den staat van Rome te behoeden.
 
Hem kon geen Lentulus bekooren tot de vlucht,
 
Hoe zeer hy smeekt en om den Burgermeester zucht.
 
Neen, zei hy, Lentulus, 't is noch niet al verlooren.
 
'k Ben om te strijden, maar tot vluchten niet gebooren.
 
Fortuin keert my den nek. 'k zal met een heerlijk end
 
Mijn leven kroonen, op dat Rome zy bekend
 
Dat Paulus moedig voor het vaderland kan sterven;
 
Maar zo ik eene beê van u noch kan verwerven,
 
Zo vlieg naer Rome toe, en boodschap aan den Raad
 
De poort te sluiten, en 't regeeren van den staat
 
Te geven in de hand van Fabius, mijn leven
 
Zal 'k duur verkopen aan Karthago, en dan sneven.
 
Ook zag me'erGa naar voetnootf. Regulus, in Romes hofpaleis,Ga naar margenoot+
 
Omcingeld van den Raad net afgebeeld, den peis
[pagina 82]
[p. 82]
 
Doorluchtig afslaan, die, bewoogen door geen kermen,
 
Zijn vrou noch kinderen wou kussen of omarmen.
 
't Scheen of hy zich aldus noch moedig hooren liet:
 
Neen, 'k wil niet datge om my Karthago, noch 't gebied
 
Van 't machtig Afrika zult afstaan, u gegeven
 
Door deze hand. ik heb mijn plicht gedaan. mijn leven
 
Is my zo waard niet als u d'opperheerschappy.
 
Laat, laat Xantippus my vermoorden, laat hy my
 
Van een doen rukken, ik ben een Romein gebooren,
 
En een Romein kan zulk een edle dood bekooren.
 
Kust geen Karthaagsche slaaf die zich bereid ter dood
 
Mijn kinderen, laat los; laat los mijn bedgenoot.
 
Denk wat de naneef van die laffe daad zou spreeken;
 
Doch weest verzekert dat ons Rome haast zal wreeken.
 
Ga naar margenoot+ Niet minder kunstig was 't geheim vertrek gebouwt;
 
Waar in de boeken der Sybillen, toevertrouwt
 
De zorg des Tienmans, voor elk een verborgen lagen.
 
Ook was hier 't vreverbond, hoe Rome zich verdragen
 
Had met Karthago, net in tafels van metaal
 
Geschreven. aan den wand hing, als in zegepraal
 
De veldstandaard wel eer des vyands vuist ontwrongen.
 
Ga naar voetnootg. Belofteschilden, nooit den gever afgedwongen,
 
De goude wijnstok van Jerusalem, en al
 
't Geen eer Pompejus, die gelijk een waterval
 
Judea overstroomde, en 't Joodsche volk deed beven,
 
Had in triomf gevoerd geduurende zijn leven,
 
Vercierden dit gebouw. ook blonk hier d'Esmarout,
 
De Sardus, en Turkois in koppen, zwaar van gout,
 
En onbegrijpelijk door duizend kunstenaaren
 
Om prijs gedreven in een groot getal van jaaren.
 
Zo stak hun kunst ook in ontelbre kroonen uit.
 
Wat al geschenken zag men niet by zo veel buit,
 
Wel eer door Eumenes, en Attalus geschonken!
 
Waar by de giften ook van Nicomedes blonken,
[pagina 83]
[p. 83]
 
En van VorstGa naar voetnooth. Prusias, Antiochus, en meer
 
Verwijfde Koningen, die op hun kniên ter neêr
 
Voor Rome vielen. recht voor d'ingang van dien Tempel,
 
Was zelfs de Burgerheer gewoon de heilge drempel
 
Met bloed te verwen, op den eersten dag van 't jaar.
 
My lust die offerhande, en 't nederig gebaarGa naar margenoot+
 
Der wichchelaaren, naer mijn krachten, eens t'ontleden.
 
Vergun, o Jupiter, den Burger-heer te treeden
 
By uwe altaaren, daar uw priester met zijn hand,
 
De vezelen betast van 't lillende ingewand;
 
En laat de wierook, die in 't offeren uw kerken
 
Met zijnen damp vervuld, zijn bevend hart versterken,
 
Op dat hy zy getuige op welk een edle wijs
 
Uw heilige outer bloeide, uw groote naam ten prijs.
 
Genade, o Jupiter, genade, hy, t'opgetoogen
 
In zijn gedachten, sluit van schaamte en schrik zijn oogen.
 
Hy beeft als hy denGa naar voetnooti. staf van uwe Aardswichchelaar,Ga naar margenoot+
 
HetGa naar voetnootk. Druppelvat, denGa naar voetnootl. Byl, denGa naar voetnootm. Kwispel, 't hoogeGa naar voetnootn. Altaar,
[pagina 84]
[p. 84]
 
DenGa naar voetnooto. Schotel;Ga naar voetnootp. 't Offervat, enGa naar voetnootq. 't Slachtmes komt t'aanschouwen.
 
Zijn ziel durft nauwlijks zich by 't offeren vertrouwen.
 
Hy ziet deGa naar voetnootr. Priester reeds, die nederig en teêr
 
Uit diep ontzag slaat voor 't altaar zijn oogen neer,
 
Wiens hooft met lauweren omgort is, en wiens leden
 
Omhangen zijn met witte en zuivre linnekleeden.
 
Hoe zedig, roept hy, treên hemGa naar voetnoots. d'Onderpriesters na,
 
EnGa naar voetnoott. Vijftienmannen, die gestadig vroeg en spa
 
Hun tijd in 't lezen der orakelen besteeden,
 
En zich bemoeien met den dienst dier plechtigheeden.
 
Goôn! daar besprengt hy 't volk met water.Ga naar voetnootu. Juliaan
 
't Lacht met uw Mithra en Anubis, bid haar aan,
[pagina t.o. 85]
[p. t.o. 85]


illustratie
Offerhande voor den tempel van jupiter.


[pagina 85]
[p. 85]
 
Streel u met water door haar kwispels uitgedreven,
 
't Voelt door dit heilig nat alreede een ander leven,
 
't Is reeds gezuivert, en van alle smetten vry.
 
De Priester, die met zijn gewijde en heilge ry
 
't Slachtoffer heeft gebracht aan 't outer, om de Goden
 
Op 't vet der dieren, en haar lendenen te noden,
 
Greep 't outer metGa naar voetnootw. de hand, en bad de godheid aanGa naar margenoot+
 
Van Janus, en van Veste, op dat hy in mocht gaan
 
By d'andre Goden, door hun voorspraak, en niet schroomen.
 
Dan wierd in 't bidden van den priester waargenoomen
 
Dat Jupiter, de Beste, en Grootste ook wierd gehoort,
 
En d'andre Goden; en op dat niet eenig woord
 
Voorby zou slippen, of verkeert genoemt zou worden,
 
Zo las een wichchelaar der Goden rang en orden,
 
En wat hy bidden moest, of wat verzoeken, voor:
 
Een ander leende aan 't geen hy sprak aandachtig 't oor,
 
Terwijl een derde elk een gebood om stil zijn ooren
 
Te scherpen, en 't gebed godvruchtig aan te hooren:
 
En op dat hy niet door iets heiloos wierd gestoort,
 
Zo speelde een wichchelaar, dat zelf Jupijn, bekoort
 
Door dat geluit, wel eer den hemelraad deed scheiden;
 
Om Juno daar 't geluit ten hemel drong te leiden.
 
Zo dra 't gebed ten einde, en uitgeboezemt was,
 
Lei d'Opperpriester dus het offer in tieras.
 
Hy mengde wierook,Ga naar voetnootx. zout, en meel met zuivre handen,Ga naar margenoot+
 
En strooidend dus gemengt op 't hooft van 't beest, met banden
 
Noch snoeren vast geboeit, wiens gladde hoornenGa naar voetnooty. gout,
 
Wiens lenden kranssen droeg; na 't stroien van dit zout,
 
En meel, en wierook wierd metGa naar voetnootz. wijn het oversprengeld.
 
Dan proefde hy het nat, en gaf het, dus gemengeld,
[pagina 86]
[p. 86]
 
Ook aan d'omstanders om te proeven, waar na zy
 
En hy het gooten op 't altaar: dan plukte hy
 
Wat hairen uit het hooft van 't slachtdier met zijn handen,
 
En wierpzeGa naar voetnoota. in 't vuur, alreede ontstooken en aan 't branden:
 
Mit keerde hy zich om naerGa naar voetnootb. 't Ooste, en trok heel vlug
 
Een streek van 't hooft tot aan den staart toe, langs den rug
 
Van 't beest met 't krommes. dus gewijd en opgedragen,
 
Wierd op zijn last het dier voorGa naar voetnootc. 't hooft ter neêr geslagen.
 
Hier zag men eenigen het keelen, die het bloed
 
In pannen gaaren, daar weer andre, wel gemoed,
 
Het villen, andere het reinigen en droogen.
 
Na zo veel arbeids sloeg de Priester met zijn oogen,
 
Wanneer de buik door hem met 't mes was opgerukt,
 
Het lillende ingewand noch rokend ga, maar drukt
 
Noch raakt het niet, om niet het heiligdom t'ontwyen,
 
Noch zich te smetten met gehaate schenderyen.
 
Na veel doorzoekens wierd het vleesch en ingewand
 
Verdeelt in stukken, en gerolt door 's priesters hand
 
In sterk gezouten meel, waar na 't de wichchelaaren
 
In vaten brachten by het hooft der offeraaren,
 
Die ze op 't altaar leide in een vuur van eikenhout,
 
Ga naar margenoot+ Dat noch vermollemt was, noch uitgehold, noch out,
 
Of dik van bast, het geen in 't offren was verboden.
 
Wanneer nu 't vet, en 't geen wierd toegeschikt den Goden
 
Verbrand was, keerde zich de priesterlijke schaar
 
Ter maaltijd, waar na zy rondom het hooge altaar
 
Al danzende den lof der Oppergoden zongen,
 
En op het schel geluit van duizend pijpen sprongen,
[pagina 87]
[p. 87]
 
Dat aangezet door veel cymbaalen, bars van toon,
 
Elk een de mogentheid deed zingen van de Goôn.
 
Doch onder duizenden van trotse praalgebouwen,
 
En pronkpilaaren, die me in Rome kon beschouwen
 
Eer dat vorstGa naar voetnootd. Genserik zich baade in 't Roomsche bloed,
 
Die als een schrikdier op d'aloudheid heeft gewoed,
 
Prees ieder een den glans der marmreGa naar voetnoote. Zegeboogen.Ga naar margenoot+
 
Wie was verzaad, of walgde in duizendmaal zijn oogen
 
Daar op te vesten? wie bleef niet verwondrend staan,
 
Als hy zo kunstig, zo volmaakt de heldedaân
 
Der overwinnaars zag in 't blinkend marmer praalen?
 
My lust geen Praalboog van Severus op te halen,
 
Noch van Domitiaan, noch Konstantijn, o neen.
 
'k Wil ook niet spreeken van den boog van Gallieen;
 
Die vorst Aurelius zo prachtig heeft doen stichten,
 
Schoon meenig praalgebouw voor dat gebouw moest zwichten,
 
Maar 'k wil den Zegeboog van Titus, na zijn dood
 
Van 't volk gesticht, toen hem de Romer had vergood,
 
Den tijd ontrukken, en de barsche regenvlaagen,
 
Die marmre zuilen met haar tanden deerlijk knaagen.
 
De Roomsche heilge weg genoot die schoone bruid,
 
En stak grootmoedig op die gaaf de borst voor uit,
 
Een bruid, die, met een kleed geverft in 't bloed der Jooden,
 
Haar bruidegom genoot op stapelen van dooden,
 
En feest hield op het puin van 't hoogGa naar voetnootf. Jeruzalem,
 
Daar eertijds Titus met een half gebrooke stem,
 
Toen hy de wreedheid hoorde en wist der droeve moeders,
 
't Rampzalig woeden van de broeders tegen broeders,
[pagina 88]
[p. 88]
 
En hoe de vader knaagde en at zijn eigen zaat,
 
Dus uitborst: wrevlig volk, u treft der goden haat,
 
Ik ben geen oorzaak van die snoode gruwelstukken;
 
Uw overwinnaar schreid en smart uw ongelukken.
 
Ga naar margenoot+ Indien 't my vry stond hier te weiden in zijn lof,
 
Ik zou zijn vriendlijkheid die hy bewees in 't hof
 
Aan ieder, noch zijn deugd, die niemands pen kan maalen,
 
Maar hem in 't harnas met eenGa naar voetnootg. schild van bliksemstraalen
 
Beschrijven, daar hy stormde op een geramde poort,
 
En als een krijgsheld vloog van 't een naer 't ander oord;
 
'k Zou 't hoog Jeruzalem op zijn gezicht doen beven,
 
Hoe dat hy moedig, door een edel vuur gedreven,
 
Door duizend duizenden van scherpe lansen drong,
 
En hoe doorluchtig hy in 't end de Joden dwong;
 
'k Zou hem naer 't Heilige der Heiligen geleien,
 
Schoon duizend priesters hun rechtvaarde val beschreien,
 
Hun maan zien daalen voor de Roomsche opgaande zon,
 
Terwijl de vlam speelde in 't gebou van Salomon.
 
Ga naar margenoot+ Dit heerelijk gevaarte, uit marmersteen geklonken,
 
Wierd TitusGa naar voetnooth. na zijn dood door 't Roomsche volk geschonken,
 
En opgerecht met zo veel luister, kunst, als lof.
 
Men zag hoe ieder een om aan den naneef stof
 
Van zich t'ontzetten en verwonderen te geven,
 
Om strijd den andren zocht in kunst voorby te streven.
 
De bazement, de plint, en 't lijstwerk streelde 't oog.
 
De marmre zuilen van dien schoonen zegeboog
 
Bekoorden ieder met haar grootsche kapiteelen;
 
Maar die het oog liet op de binnenissen speelen,
[pagina 89]
[p. 89]
 
En op de lystfries zag hoe groot de kunst en trots
 
Haar glans kon drukken in een harde marmre rots.
 
Hier zag men Titus op een ronde yvoore wagen,
 
Terwijl zijn lof tot aan de starren wierd gedragen,
 
De paarden mennen in zijn trotse zegepraal,
 
Op welk gezicht het volk, met een verheve taal,
 
Iö triomf! Iö triomf! riep, en d'altaaren
 
Met veil behing. daar weêr, hoe zeedig d'offeraaren
 
De stieren leiden naer den tempel van Jupijn,
 
Die door d'inwying aan dien God geheiligt zijn.
 
Gins droeg de krijgsknecht, van een heilig vuur aan 't branden,
 
De goude Kandelaar met ongewijde handen,
 
De goude Vaten, en de Tafelen der Wet,Ga naar margenoot+
 
Noch vuil, en met het bloed van 't Joodsche volk besmet.
 
O schoone Tafel! die wel eer de heilge brooden
 
Geschraagt hebt, waar van 't volk hetGa naar voetnooti. eeten was verbooden,
 
Zo Salomon eens was getuige van uw leet,
 
Hoe droevig scheurde hy, op dat gezicht, zijn kleed!
 
Hoe zou hy weenen, kwam hy eens het puin t'aanschouwen
 
Van zijn Jeruzalem, en schoone praalgebouwen!
 
Maar elk zag bevende de vloejendeGa naar voetnootk. Jordaan,
 
Geboeit in ketens voor zijn zegewagen gaan.
 
Die stroomgod stort zich neêr uitGa naar voetnootl. Liban met zijn wateren,Ga naar margenoot+
 
Die vreeslijk barnen in dien steilen val, en schaateren,
 
En scheit in 't schuuren langs gewesten zonder tal,
 
't HoogeGa naar voetnootm. Iturea heel vanGa naar voetnootn. Trachons barre wal;
[pagina 90]
[p. 90]
 
Waar na hy minzaam groet de schoone landeryen
 
Van 't fierGa naar voetnooto. Seleucie, befaamt door artzenyen;
 
Van daar zet hy zijn koers naer 't ooste, alwaar hy stoot
 
Op weelige oevers, en in 't schuuren zich vergroot
 
Met bronnen; waar na hy,Ga naar voetnootp, Kapernaum ontvaaren,
 
Al bruischende doorkruist de Galileesche baaren.
 
Daar na doorsnyd hy het doorluchtige gebied
 
Van 't rijkGa naar voetnootq. Scythopolis, dat steeds den tempel ziet
 
Van Jupiter, en groeit in 't westen met de stroomen
 
VanGa naar voetnootr. Cison, tot Iabok hem komt verwellekoomen,
 
En, eer hy snijd door 't dal vanGa naar voetnoots. Aulon, scheit hy 't land
 
DerGa naar voetnoott. Moäbiten vanGa naar voetnootu. Judeaas rijke strand,
 
En kust in zijnen loop ontelbre westerstreeken,
 
Waar na hemGa naar voetnootw. Jericho om vruchtbaarheid moet smeeken,
 
Daar Dibon, Iezraël, Elise, en Taphua,
 
Met Karith, en de beek van Jaser, en daar na
[pagina 91]
[p. 91]
 
De vruchtbare Arnon hem begroeten onder 't vlieten;
 
Waar na hy eindelijk zijn emmer komt te gieten
 
In 't Doode meir, daar hy, na dappren tegenstant,
 
Zijn naamGa naar voetnootx. verliest, als van een sterker overmant.
 
Dit was de stroom, die, op het nadren der Leviten,Ga naar margenoot+
 
Van een scheurde, en een pad de blijde Israëliten
 
Vergunde om droogsvoets naer 't beloofde landGa naar voetnoot* te gaan.
 
Elias scheide die van een ook door het slaan
 
ZijnsGa naar voetnoot† mantels, en ging droog door d'afgescheurde plassen.
 
Hy heeft ook Naaman met zich zevenmaal te wassen
 
Gereinigt van zijn smet, en droeveGa naar voetnoot* lazery.
 
Indien mijn pen, die zich gebonden ziet, mogt vry
 
En weelig weien, en aan dit iets heiligs knoopen,
 
Gy zoud haar heerlijk zien denGa naar voetnooty. Nazarener doopen,
 
Terwijl een wakkre stem in 't midden van dien toon
 
Zou roepen: deze alleen is mijn beminde Zoon.
 
In 't welfzel van den boog, dat prachtig was gehouwenGa naar margenoot+
 
Uit blinkent marmer, kon elk een met vreugde aanschouwen,
 
Hoe heerlijk Titus, na 't verlaaten van zijn troon,
 
Om hoog vloog door 't gesternte, en plaats nam by deGa naar voetnootz. Goôn,
 
Terwijl de stieren voor zijn heilgen tempel loeien,
 
Om met haar bloed, en dat van kalveren en koeien,
 
't Altaar te verwen, nu geëert als een Jupijn.
 
Laat ons deGa naar voetnoot* Renbaan nu eens zien van vorst Tarquyn,Ga naar margenoot+
 
Die naderhand August, om 't Roomsche volk te streelen,
 
Na zijn triomfen, met Trojaansche en andre speelen,
 
Op 't wonderlijkst herbouwde. ook was de lust zo groot
 
Om die t'aanschouwen, dat de Romer slechts om brood,
[pagina 92]
[p. 92]
 
En renperkspeelenGa naar voetnoota. wenschte, en stond als opgetoogen,
 
Wanneer hy 't rennen zag, met open mond en oogen.
 
Daar na wierd hy herbouwt, en grooter door Trajaan,
 
Die al de zuilen, door de lucht en tijd vergaan,
 
Vernieude, om eeuwig, dus herbouwt, in stant te blijven.
 
Wiens pen is machtig om den luister te beschrijven
 
Die Elagabalus hem byzette in zijn tijd;
 
Een luister, daar het oog van Rome door verblijd
 
Zich blind aan zag, dewijl de grond scheen gout teGa naar voetnootb. zweeten.
 
Hy wierd de grootste van 't Romeinsche volk geheeten,
 
Om dat hy in zijn grootte alle andren ging voorby.
 
Ga naar margenoot+ Zijn heerlijke omtrek, zo van d'eene als d'andre zy,
 
Besloot acht stadien, en gaf aan weder zyen
 
Bekwame zitplaats, net verdeelt in galleryen,
 
Voor zestig duizent en twee honderd duizent man.
 
De buitenste omtrek van dit groot en zwaar gespan
 
Was kunstig afgedeelt in winkels. de pilaaren,
 
Daar dit aanzienelijk gebouw op ruste, waaren
 
Met Godenbeelden schoon en cierlijk uitgewrocht,
 
En alles 't geen 't vernuft met blokken had gezocht,
 
En uitgevonden om de ziel en 't oog te streelen;
 
Ja die 't gezicht liet op de marmre poorten speelen,
 
Zag paardewagens zelfs op d'opperspitzen staan.
 
Zo dra men binnen door de poorten was gegaan,
 
Zag elk de stallen van de paarden voor zijn oogen,
 
Die als een bliksem op 't gegeve teken vloogen,
 
Zy daagen zelf den wind met hunne snelheid uit,
 
Wanneer zy rennen op het aangenaam geluit
 
Van duizent keelen, die hun vlugge loop beschouwen.
 
Een Tebisch marmre Naalde, uit eenen steen gehouwen,
[pagina 93]
[p. 93]
 
Die tienmaal twalef voet in hoogte op 't voetstuk stond,
 
Vercierde 't middelpunt, wiens beeldwerk door geen mond
 
Noch tong t'ontleden is, van schrandre EgiptenaarenGa naar margenoot+
 
Daar op gehouwen in een langen reeks van jaaren.
 
Ter wederzijden van dat kunststuk was het veld
 
Net afgescheiden door een muur, die zwaar geweld
 
Kon uitstaan, vier voet hoog en twalef breet, daarGa naar voetnootc. Naalden
 
Op d'einden stonden die den loop van 't perk bepaalden.
 
Die ruggraat kloofde 't veld in tweên, en pronkte prat,
 
Gelijk een bruid die in haar stacikamer zat,
 
Met drie altaaren, voor de drie derGa naar voetnootd. grootste Goden
 
Eerbiedig opgerecht, om hen op 't spel te noden.
 
Godinne Cybele zat moedig op een leeu
 
Met schoone maanen, een der fierste zijner een.
 
GodinneGa naar voetnoote. Cybele, die eer het pijnbosschaadje,
 
Vermaard door Paris min en dartele vryaadje,
 
Op Idaas toppunt, schonk voor 't offren den Trojaan,
 
Toen hy 't Iönisch meir met kielen wou beslaan.
 
Ook zagme'er een Kapelle aan Febus opgedragen,
 
En 't beeld van Romen op een ronden zegewagen,
 
Daar 't Overwinningbeeld ter rechter, en 't Geval
 
Ter slinker zijde stond. ook zag me een driegetal
 
Van kleine altaaren, voor de Goden, wier vermoogen
 
Niet verder strekte dan Jupyn het wou gedoogen.
 
Ook vond me'er stutten van Numidisch marmersteen,
 
Waar op dolfijnen, aan Neptuin ter eere alleen
 
Geoffert, en daar by gekleurde kloten blonken,
 
Geschraagt van zuilen uit een eene steen geklonken,
[pagina 94]
[p. 94]
 
En al 't geen diende tot cieraad en voeglijkheid.
 
O Zanggodinnen, die den weg my hebt bereid
 
Van Ida af naer Rome, ei helpt my eens ontleeden
 
Der spelen oorspronk, door wiens toedoen, om wat reden
 
Het Roomsche volk als dol naer deze Renbaan vloog,
 
Wat die tot zuchten, die tot juichen weêr bewoog,
 
En hoe de renner vaak, door zucht tot lof gedreven,
 
Zijn dwaasheid boete met zijn dierbaar bloed en leven.
 
Ga naar margenoot+ 't Was FebusGa naar voetnootf. dochter, die hy eer by Persa won,
 
Die d'eerste Renbaan stichtte en opdroeg aan de Zon,
 
Haar majesteit ter eere, in Elis; en Athenen,
 
Magnesien, en al de landen van Micenen,
 
Achaie, Lybien, Beotien, en 't rijk
 
Van Sparte noodigde in haar renbaan, te gelijk
 
Met d'Enianer, en veel anderen, wier rossen
 
De schoone goudsbloem, die in Delfis dichte bossen
 
Den grond doet schemeren, braveerden met hun vel
 
En in Salmoneus stad hield 't vlugge wagenspel.
 
Daar na heeft Furius, na Veje t'overheeren,
 
Met renbaanspelen, God Apol alleen ter eeren,
 
Naer zijn beloften, op zijn wederkomst voldaan.
 
't Gedenkt my hoe wel eer de vluchtende Trojaan
 
Die spelen inGa naar voetnootg. Sikanje aan 't zwervend volk vertoonde.
 
En dappre Euryalus met d'eerste renkrans kroonde,
[pagina t.o. 95]
[p. t.o. 95]


illustratie
DE SLEEP, GAANDE NAER DE RENBAAN.


[pagina 95]
[p. 95]
 
Daar trouwe Acestes, die Krinize 't leven gaf,
 
De moede gasten na veel suklen, al te straf
 
Van Junoos haat gevolgt langs Nereus blauwe plassen,
 
Verwelkomde, en beschonk met zijne veldgewassen.
 
Maar grooter was de glans, die 't spel daar na ontfong,Ga naar margenoot+
 
Toen Cesar Romen, en met een de wereld dwong.
 
Men zag een goudeGa naar voetnooth. sleep, die even voor den drempel
 
Van Jupiters vermaarde en heerelijke tempel
 
Zijn aanvang nam, en langs de groote markt geleit,
 
Tot aan de renbaan, een doorluchte majesteit
 
Vertoonde aan 't Roomsche volk. een veem van offeraaren,
 
Van priesters, wichchelaars, en speelders, die de snaaren
 
Der cyter drukten, met de danssers, en 't geluit
 
Der bootzemaker, die, door 't spelen op de fluit,
 
De lucht benevelden, betreeden Romes straaten,
 
En dragen 't zegebeeld, waar op elk, uitgelaaten
 
Van vreugd, naer 't renspel vliegt, en juicht met handgeklap,
 
Terwijl de gantsche Raad, en ook de Ridderschap
 
De fiere leeuwen spant in yzere gareelen
 
VoorGa naar voetnooti. Godenwagens, om aldus de renbaanspeelen
 
In top te zetten, en d'onsterffelijke Goôn
 
Eerbiedig t'eeren voor 't behoud van Romes troon.
 
Men zag de reuzen, met hun uitspanne wangen
 
De tanden knarssen, elk vol iever en verlangen
 
Om 't renbaanspel te zien; ja 't volkGa naar voetnootk. drong, als verhit
 
Om dat t'aanschouwen, vaak den sleep zelf uit 't gelit.
 
Doch grooter was zijn drift en dwaasheid te bemerken,Ga naar margenoot+
 
Wanneer de renners met hun paarden in de perken
[pagina 96]
[p. 96]
 
Des renbaans stonden, nu gereet om na het lot,
 
En leus te vliegen met hun paarden. zo verzot
 
Was 't Roomsche volk op 't spel, dat het den schout dorst vloeken
 
Om zijne traagheid, wijl zijn oogen alle hoeken
 
Doorwaaren van de baan. hetGa naar voetnootl. looten is gedaan,
 
Verkondigen ze aan elk, al zien 't hunne oogen aan.
 
Die ziet menGa naar voetnootm. wedden op dien renner, die daar tegen.
 
Meent gy, zegt d'eene, dat die rossen ooit verlegen
 
In 't rennen waaren? o, 't zijn hengsten vanGa naar voetnootn. Hirpijn,
 
Die van Korithe voor vier jaar geworpen zijn.
 
Hun moêr heeft honderdmaal de zege weggedragen.
 
Dat kan wel zijn, zegt d'andre, ik durf het echter wagen.
 
Meent gy datGa naar voetnooto. Schitsaart niet zo goed is als het meer
 
Korithe, en hengst Hirpijn? hoe vaak heeft hy zijn Heer
 
Bemytert met laurier? en meent gy dat die paarden,
 
Van hem geteelt, niet naer hun teelder zullen aarden?
 
Dus raast het dolle volk, en rekhalst, dol van spijt
 
Om 't marren, na de leus, waar op de renner rijd.
 
Ga naar margenoot+ Als ieder op zijn plaats, naer dat deGa naar voetnootp. loten vielen,
 
Gereet en vaardig staat met zijn gezwinde wielen,
[pagina 97]
[p. 97]
 
Getrokken door den schout, steekt me aanstonds de trompet,
 
Waar na de renner, die op paal en zeelen let,
 
De toomen schud, waar op terstond de rossen draven.
 
't Gehaspelt stof vervult de lucht, en 't oog der braven
 
Die 't rennen aanzien. 't schuim verspreit om ros en wiel.
 
Elk, heet op 't winnen, drijft, en roept met hart en ziel,
 
En noopt het hygend paerd, terwijl de raden schroomen,
 
Reeds heet door 't rollen, om den merkpaal by te komen.
 
Dees rukt den disselboom wat naer zich in zijn vaart,
 
En geeft het buitenst ros wat bot, om, dus geschaart,
 
Geen wijde ronde om 't merk met zijne kar te maaken.
 
Die hoort zijn disselboom en heete wielen kraaken,
 
En vreest voorGa naar voetnootq. rabreuk in het stuivend wagenspoor.
 
Dan ziet men d'een, dan weêr den anderen wat voor.
 
Elk prikkelt zijn gespan met schreeuwen, snel als vleugels,
 
En tracht zijn makker, nu op zy, met sterke teugels
 
Voorby te rukken, om te dingen naer den prijs,
 
En zegekrans. op deze, en noch veel fierder wijsGa naar margenoot+
 
Hervat men zevenmaal rondom het merk te rukken,
 
Terwijl de wedders om hun rampen of gelukken,
 
Of droevig zuchten, of met een verwoed geluit,
 
Dat van denGa naar voetnootr. Palatyn op d'Aventinus stuit,
 
Den zegerijken, die voor uitspat, aan te noopen;
 
Doch menigmaal moet hy zijn drift met bloed bekoopen,
 
Wanneer hy, moedig op de zege, dwaas vergeet
 
Wat hem kan treffen, of niet staroogt op den meet,
 
Waar door hy dikwils laat de heete teugels glyen,
 
En met zijn schokkende as den merkpaal onder 't ryen
 
Ellendig raakt, waar op zijn kar aan splinters stoot,
 
En hy, gewikkelt in den toom, een wreede dood
 
Moet sterven, wijl 't gespan, nu schichtig aan 't verstroojen,
 
Gelijk een bliksem vliegt, en weet geen weg te roojen,
 
Waar door hy word gesleept langs d'aarde al 't renperk heen,
 
En steekt bywijlen noch ten hemel arm en been,
[pagina 98]
[p. 98]
 
Tot dat de rossen, in heur dollen loop weerhouwen,
 
't Mishandelt lichchaam, niet als met verdriet t'aanschouwen,
 
Doen leggen uitgestrekt, beklad met brein en bloed.
 
Dus koelt de renner in de baan zijn fieren moed,
 
Die niet scheen als met bloed en traanen uit te lessen,
 
En krijgt voor lauweren een kroon van veldcipressen.
 
Ga naar margenoot+ Wat zal ik zeggen van de Baden, daar het nat
 
Door zilvre kraanen vloog, waar aan een Keizers schat
 
Verspild wierd, trots geschraagt van kristalyne zuilen,
 
DaarGa naar voetnoots. Menelaüs graag zijn zaal zou voor verruilen?
 
't Alexandrijnsche en zelf 't Numidisch marmersteen
 
Scheen hier te wassen, en stak schoon door 't Parisch heen.
 
't Bespikkelt lakwerk diende in plaats van witte muuren.
 
De diamant, gehard alle eeuwen te verduuren,
 
Vercierde hier de vloer, gevat in dierbaar gout.
 
Men had van Thasus steen de trappen zelfs gebouwt.
 
Hoe is 't my mogelijk hunGa naar voetnoott. geplaveide straaten,
 
HunGa naar voetnootu. Schoutooneelen, daar het volk als uitgelaaten
 
Naer toe vloog, om den glans der spelen aan te zien,
 
Op 't netst t'ontvouwen? door wiens pen kan dat geschien?
 
Ook is 't me onmogelijk, om alles te doorgronden;
 
Want schoon ik duizend zo wel oogen had, als monden,
 
En duizend tongen, en een stem van hart metaal.
 
't Was boven mijne kracht de wegen altemaal,
[pagina 99]
[p. 99]
 
EnGa naar voetnootw. waterleidingen naukeurig af te maalen.
 
Wiens vlug verstand zou niet van 't spoor der reden dwaalen,
 
Die eens de Praalzuil zou beschrijven van Trajaan,
 
De markt van Cesar, of het Hof vanGa naar voetnootx. Lateraan?
 
Wie kan de Haven van Vorst Klaudius ontvouwen,
 
En zo veel duizenden van trotse Praalgebouwen,
 
En Pronkpilaaren, en de Hoven van Meceen?
 
Wie 't Septizonium, uit Parisch marmersteen
 
Geklonken, van Seveer? of wie de schoone Graaven
 
Der Keizers, daar by na de weereld aan moest slaaven?
 
Ga naar voetnooty. Longijns doorluchtig huis, en duizend andre meer?
 
'k Voel echter in mijn ziel een heilig vuur, dat, eerGa naar margenoot+
 
Ik eindig, vlammen wil met Cesar te vergooden,
 
Na dat hem Kassius en Brutus schelms dorst dooden,
 
Dewijl een Keizer, na 't verlaaten van zijn troon,
 
Aldus om hoog snorde, en zich plaatste by de Goôn.
 
Maar wat besluit ik? wie zal in de vyf Molukken
 
My al de nagelen en speceryen plukken?
 
Wie houwd my op Sumatre al 't Paradijshout af,
 
Op dat ik Cesar bouwe een onwaardeerlijk graf?
 
Wie zal me uit Syrien, en al de Morgenlanden
 
Den wierook leveren, om 't lichchaam te verbranden?
[pagina 100]
[p. 100]
 
Wie zal Kambodiën, Bengale, en Arakam,
 
De Kormandelsche kust, Zuratte, en 't rijk Siam
 
Van lywaat rooven om de vrouwen te bekleeden?
 
Wie 't machtig Sina met haar negenduizend steeden,
 
En 't volkrijk Persien ontblooten van haar zy
 
En stoffen, dekens, en al haar tapeetsery,
 
Om 't heerlijk lijkbed van dien Keizer te behangen?
 
Wie zal my Kassie en Kaneelboomschorssen langen,
 
En al de Sandels, die Malakke en 't Oosten kweekt,
 
Op dat mijn Dichtnimf tot die stacie niets ontbreekt?
 
En gy, o Ganges, die met zilvre waterwielen,
 
Den stroomgod Indus volgt, en na treed op de hielen,
 
Als gy gehuld zijt met een Fenixvederkroon,
 
Ontbloot u van 't gesteente, en 't onwaardeerlijk schoon,
 
Waar mee gy zijt gewoon uw sluier te vercieren,
 
En help my d'uitvaart van dien grooten Cesar vieren,
 
Die als verwinnaar van heel d'aarde, en 't meetloos ruim,
 
De gantsche weereld pleeg te drajen op zijn duim.
 
Ga naar margenoot+ Doch, hoe durf ik me by hetGa naar voetnootz. stacibed vertrouwen,
 
Daar al de Raden, en de bloem der Roomsche vrouwen
[pagina t.o. 101]
[p. t.o. 101]


illustratie
Keizerlyke Vergóding.


[pagina 101]
[p. 101]
 
Rondom verbleekt en doodsch als marmre beelden staan?
 
De wanden schreijen zelf; ja ieder brakke traan
 
Schijnt tot een parel, als Kleopatraas, te ronnen.
 
Weg twijfflende Artzen, weg, voor eeuwig zijn die zonnen
 
Met doodlijk lamfer, en zwart laken overspreid.
 
't Is Cesar niet die op 't yvoore praalbed leit.
 
Vergeefs laat gy het hof in traanen zeven dagen
 
En nachten zwemmen, en zich domplen in zijn plaagen.
 
't Is niet als wasch, gy voelt geen pols noch adren slaan.
 
Breekt af het marren. zegt, 't is met den Vorst gedaan.
 
De jongelingen met de Ridderschap van Romen,
 
Zijn, om de laatste plicht aan 't lijk te doen, gekomen.
 
Laat, laat hen 't wassche beeld, schoon 't hen inwendig smart,
 
Door Romes heilge straat tot op de groote mart,
 
Of tot op 't veld van Mars op hunne schouders dragen.
 
De galeryen zijn rondom al opgeslagen.
 
Waar berg ik my! 't is niet als schreien dat ik hoor.
 
Maar zacht, wat klinkt my daar gelijk een bom in 't oor?
 
Moest gy, o Cesar! na de wrevelige Britten,Ga naar margenoot+
 
Die, ver van menschen, een onmenschlijk rijk bezitten,
 
Te trotsen, na dat gy het machtig Pontus dwong,
 
En vijf triomfen voor uw dappre daân ontfong,
 
Na zo veel rampen en gevaaren door te streven,
 
Noch door de hand van een verrader missen 't leven?
 
Gy, gy, o Vader van het lieve vaderland,
 
Hebt dan de schriften van uw vyanden verbrand,
 
Om niet uw handen met hun godloos bloed te verven,
 
Op dat zy u, voor zulk een weldaad, die nooit sterven,
 
Maar eeuwig leven zal, vermoorden in 't paleis
 
Van Held Pompejus, zelfs in 't midden van den peis.
 
Gy hebt de Gallen door uw dapperheid verwonnen.
 
Gy zegepraalde, als naau het strijden was begonnen.
[pagina 102]
[p. 102]
 
Gy hebt de ketens voor Germanje zelf gesmeet.
 
Het schelmsche Egipten, daar Kornelia zo wreed
 
Haar man Pompejus zag vermoorden van haar kielen,
 
Moest voor uw voeten, op uw aankomst, nederknielen,
 
Schoon 't u zag schreien, toen gy 't hooft uws vyands zag.
 
De zon dook weg van schrik op dien vervloekten dag.
 
De zeven bergen, die in Romes omtrek pronken
 
Met schoone Tempels, uit een marmre rots geklonken,
 
Weêrgalmden van 't geluit, en kaetsten, droef te moê,
 
Elkandre d'echo van die lijkgezangen toe.
 
De boomen lieten zelf van smart haar bladren vallen;
 
Ja Rome beefde, vry van vyand, in haar wallen.
 
De dieren vlooden in haar hoolen, bang van schrik.
 
De grijze Tiber brak verwoed dat oogenblik
 
De staale deuren van de stroomriolenGa naar voetnoota. open,
 
En liet het water tot aan Vestaas tempel lopen.
 
't Scheen of men Pyrhaas dag beleefde, wijl de das
 
Den vloed met zwemmen kloofde, en in het boomgewas
 
De zilvre vissen aan haar vinnen bleven hangen.
 
Waar zijt ge Amfion, die eer Thebe met uw zangen
 
Kost bouwen, en waar gy, o Orfeus, wiens geluit
 
De wilde dieren lokte, en dreef de bosschen uit?
 
Hier moest gy liever, door de weêrgalm van uw snaaren,
 
HetGa naar voetnootb. harige gewas van Korikus vergaaren,
 
En al de Myrre, die Sabëa jaarlijks geeft,
 
Met al de Wierook die de wakkre Araber heeft.
 
Ga naar margenoot+ Waar berg ik my? ik zie de stapel met mijn oogen.
 
Schrei Rome, schrei, licht word het Godendom bewoogen,
[pagina 103]
[p. 103]
 
't Geeft u licht Cesar, schoon hy uitgestrekt leit, weêr.
 
Daar krijgt het lichchaam door den Raad zijn uiterste eer.
 
Wat zie ik beelden van yvoor, en goude kleeden!
 
't Is niet als wierook, daar mijn voeten staan, en treeden.
 
Hou op, o Rome, spaar uw sap van kruid en vrucht,
 
De stapel ryst door al uw giften tot de lucht.
 
Zy trotst de vuurbaak zelf vanGa naar voetnootc. Faroos in 't aanschouwen,
 
Die Ptolomeüs tot een wonderwerk deed bouwen.
 
Het vee zal stikken als de kruidoest smeult en brand.
 
Maar hoe, wie rukt my in mijn aandacht aan een kant?
 
Goôn! 't zijn de ruiters, die met paerden 't veld verdeelen,
 
En Cesar eeren met tournoi- en renbaanspelen.
 
O schrandreGa naar voetnootd. Isokrates, was mijn verstand zo groot
 
Als 't uwe, 'k zou den lof van Cesar na zijn dood,
 
Gelijk gy die hebt van Evagoras verheven,
 
Doen eeuwig galmen, en in 't hart van ieder leven:
 
'k Sprak voor Nikokles, als gy doet, Augustus aan;
 
Maar ach, Apollo was my nooit zo toegedaan
 
Als u, o Redenaar, die, als ge uw stem laat hooren,
 
De koorgewelven zo wel tongen geeft als ooren.
 
Doch schoon de golven, als ik zing, niet roerloos staan,
 
Noch vrolijk danssen door mijn toon op d'Oceaan,
 
'k Zal echter Cesar op God Febus zonnewagen
 
Ten hemel voeren, en door lucht en wolken dragen.
 
Wat al vermomden zie ik niet in 't veld te paard?
 
Wat zie ik beelden daar van Helden, trots van aart,
 
Gewoon in 't strijden, en op 's vyands hooge wallen
 
Als overwinnaars met den Adelaar te brallen?
 
Daar komt Oktavius. hoe schreid hy, droef te moe!
 
Hy haat het licht, en sluit van smart zijn oogen toe,
 
Terwijl hy omgekeert de houtmyt zal ontsteeken.Ga naar margenoot+
 
Daar brand de Pyramide; en alle voegen breeken,
 
En barsten. 't aardrijk beefde als Cesars ziel om hoog,
 
Op Romes Arend als een God ten hemel vloog,
[pagina 104]
[p. 104]
 
En liet het lichchaam van de felle vlam verteeren.
 
Gy hoeft, oGa naar voetnoote, Prokulus, met eeden niet te zweeren,
 
Dat gy de ziel eer van Quirinus by klaar dag,
 
Uit 't sterflijk lichchaam, nu ontbonden, waarlijk zag
 
Ten hemel vaaren. zie, zie Cesars ziel van verre,
 
Hy flikkert reeds om hoog gelijk een klaareGa naar voetnootf. sterre
 
Vliegt naer uw Tempels, bouwt God Cesar een altaar,
 
En gaart de wierook, die noch heel is, by malkaar,
 
O Romers, om daar mee zijnGa naar voetnootg. godheid te berooken;
 
Slacht beesten. sprengt met bloed zijn altaar, onder 't kooken
 
Van honderd stieren, hem ter eere alleen geslacht.
 
Hy, nu een God, zal door zijn heerlijkheid en macht
 
Uw stad bewaaken met zijn nimmer sluimrende oogen,
 
En zo in vrede, als in rampzalige ooreloogen
 
U steeds beschenken met een eindeloos gebied,
 
En elk doen beven, die uw arendstander ziet.
 
Ga naar margenoot+ Wie gaart daar d'asch by een? gy Romers! vreest gy Goden
 
Noch bliksemschigten? door wiens last is zulks geboden?
 
Uw marmervat is veel t'onwaardig voor die asch.
 
Meent gy dat Rome, 't geen wel eer een woonplaats was
[pagina 105]
[p. 105]
 
Van wilde dieren, schoon 't nu moedig staat te praalen,
 
Niet door haar eige zwaarte, en gruwelen kan daalen?
 
Ja Genserik zal al uw tempels, als verwoed,
 
Tot puinhoop maaken, en die verwen met uw bloed.
 
Hoe zoud gy dan zijn asch, daar zelf de non zal kermen,
 
En schreien, voor het woên des dwingelands beschermen?
 
Neen, neen, Christina, die den troon van Zweden schraagt,
 
Wier lof de vlugge faam door al de wereld draagt,
 
Dingt naer die eerkrans; ja haar komtze, en niemand nader.
 
Zy zal op 't voetspoor van de ZweedscheGa naar voetnooth. August, haar vader,
 
Doorluchtig treden, en door monden van kanon
 
Salpeter braaken, en zelfs schijnen als een zon.
 
Zy zal niet deze, maar alle assche zelf vergaaren
 
Der Roomsche Keizers, en na zestienhonderd jaaren,
 
Wanneer uw Romen als een fiere bruid haar kruin
 
Weêr trots zal steeken door een berg van gloejend puin,
 
Die heerlijk in triomfe omvoeren langs de straaten
 
Van 't machtig Romen, en die schat daar eeuwig laaten,
 
Op dat de naneef, door die majesteit verrukt,
 
Geen eeu, maar eeuwen 't zoet van zulk een arbeid plukt,
 
En zich mag spiegelen in zo veel beeldtenissen:
 
Des zult gy Cesar, noch zijn heilige assche missen.
 
O Zanggodinnen, die uw Dichter van nabyGa naar margenoot+
 
Genadig aanziet, als hy blaakt van razerny,
 
'k Zal u een edlen schat van Penningen vertoonen,
 
Zo gy mijn dichtnimf met uw lauwerkrans wilt kroonen;
 
Een schat, die niemand zo volmaakt tot dezen dag
 
By al de Dichters en Historyschrijvers zag.
 
Een schat, die 't krijgsvolk door zijn luister kon bekooren,
 
En noopte om wreed het staal door 's Keizers hart te booren,
 
Of 't rijk te veilen aan een laffen, zonder moed,
 
Terwijl de krijgsdeugd wierd vertreden met den voet.
[pagina 106]
[p. 106]


illustratie

margenoot+
Inleiding van 't werk.
voetnoota.
EUdoxia, gemalinne van Keizer Valentinianus den derden, die, na dat haar man van Maximus, om 't schenden van zijn vrouw, vermoord was, zich met geweld op den troon gezet, en haar gedwongen had hem te trouwen, bewoogen zijnde om den dood haars mans te wreeken, en het rijk van een tieran te verlossen, riep Genserik met zijne onderhebbende Gotthen, Hunnen en Wandaalen, als bondgenoot van Valentinianus, uit Afrika naer Rome, die de stad zonder tegenweer innam, veertien dagen lang plonderde, alles verwoestte, Eudoxia met haar twee dochters Honoria en Placidia, benevens ontallelijke burgers uit Italie naer Afrika voerde. Zie Procopius. Toen ik in 't beschrijven van S. Schijnvoets Muntkabinet de rampen dier Keizerin overdacht, liet ik my dus in dicht hooren:
 
Wat hangt u eene reeks van rampen over 't hooft
 
Eudoxia! zie toe, gy zult in 't kort berooft
 
Van alle staten, en met ketenen behangen,
 
D'ontrouwen Genserik verstrekken een gevangen.
 
Wien roept gy binnen? ach! voor wien ontsluit ge uw poort?
 
Aanschouw de vlam, zy vliegt van 't een tot 't ander oort!
 
Zie, zie hoe zidderen de trotse praalgebouwen!
 
Hoort gy de moordgalm niet der kinderen en vrouwen!
 
Helaas! hoe deerlijk word de kuische Non verkracht!
 
Daar zwijmt de gansche stad! daar word het eeuwig nacht!
 
Daar voel ik Romen in een poel van bloed verzinken,
 
Wiens naam gelijk een zon pleeg door 't heelal te blinken.
Hier schijnt Juffrou Jardyns in haar Treurspel van Genserik, door Juffrou Katrijne Lescailje in Nederduitsche vaarzen berijmd, ook op te doelen, wanneer zy de dochter van Eudoxia deze woorden in den mond geeft.
 
Ach! moest mijn Moeder, zo rampzalig, in haar tooren,
 
Om over Maximus, en zijn vervloekt geweld,
 
Haar wraak te neemen, onder meenig dapper held,
 
En bondgenoot, dan juist uwGa naar voetnoot* Vader met zijn troepen,
 
En oorlogsmachten in haar rijk tot bystand roepen?
voetnoot*
Genserik.
voetnootb.
Dus wierd ook Juno, godinnne des rijkdoms van de Romeinen, in hunne taal Moneta, genoemd. Zie Livius, 7. B. Voor welke munt de Koningen zelf de grootste zucht gehad hebben, gelijk gebleeken heeft aan Koning Alfonsus de wijze, van Arragon, die met een grooten yver door geheel Italien de Penningen van Julius Cesar deed opzoeken; welke hy in een yvoore kasje byna godsdienstig bewaarde, zeggende, dewijl der zelver andere beelden, door den ouderdom vergaan, niet meer voor handen waaren, dat hy door dezen op een byzondere wijs vermaakt, en eenigsins tot de deugd en heerelijken luister ontsteeken wierd. Zie Oudaans 1 Saamenspraak.
voetnootc.
Christina, dochter van Gustavus Adolphus, Koning van Zweeden, en Maria Eleonora, die, wanneer haar vader in den bloedigen slag by Lutzu gesneveld was, in haar zesde jaar voor Koninginne van Zweden uitgeroepen wierd, en na dat zy het rijk drieentwintig jaar geregeerd had, het zelve op den zesden Juny 1654 aan haar Neef Carolus Gustavus, aan wien zy zich voorheen verlooft had, heeft overgegeven. Een Koninginne wier geleerdheid, en liefde tot alle edele konsten en wetenschappen al de weereld deed verwonderen, en aan wien wy deze Muntbeelden verschuldigt zijn. Zie Puffendorff.
voetnootd.
Hoe overvloedig de Penningen in Hungarien, Oostenrijk, Stiermark, Engeland, Pannonien, &c. in d'aarde gevonden zijn, betuigt niet alleen Brown in zijn reizen, maar ook verscheide Schrijvers. Ook zijn uit de grondwerken van 't huis te Britten, Voorburg, Rhynsburg, Valkenburg, Alphen, &c. ontallijke Penningen gehaalt, gelijk Phil. Cluverius, en Hadrianus Junius in zijn Batavia Illustrata getuigt.
margenoot+
Aanspraak aan Apollo,
voetnoote.
Ook Muzen genoemd. Zy zijn de Gezusteren en dochters van Jupiter en Mnemosine. Toen de Dichtkonst haar oorsprongk nam, waren'er maar drie bekent, als, Melete, Mneme en Aëde; maar Pierius van Macedonien, van wiens naam in dat land noch een berg is, vond'er negen, en gaf haar de namen, die zy tot noch toe behouden hebben, als: Klio, Melpomene, Thalia, Euterpe, Terpsichore, Erato, Kalliope, Urania en Polymnia. Zie Pausanias. Veele verwonderen zich, dat, alhoewel zy van vermaarde mannen achter na geloopen wierden, zy echter altijd maagden gebleeven, en nooit getrouwd zijn; waar op de geestige Buchananus zeer zoet zeit: om dat'er geen huuwlijksgoed by te vinden was.
voetnootf.
De Satyr Marsyas, de fluit, die Minerva weggeworpen had, gevonden hebbende, wierd daar op zo hoogmoedig dat hy Apollo ten speelstrijd uitdaagde, die zulks aannam, op voorwaarde dat de verwonne des verwinnaars wil en macht zou onderworpen zijn; waar op men te Nysa Rechters verkoos. Deze by Celene, een stad in Phrygien, daar na Apamea genoemt, by een gekomen zijnde, toonden elk zijn konst, waar van Apollo de prijs behaalde, daar op die Marsyas aan een boom bond, en, tot straf van zijnen hoogmoed, levendig vilde. Zie Ovidius, Apulejus, Ptolomeus. Doch Plinius zegt in zijn 16. B. 24. C. dat Marsyas zich uit spijt, om dat hy van Apollo was overwonnen, aan een boom had opgehangen; welke boom op den weg van Myrtea, als men naer Phrygien gaat, in zijnen tijd noch in weezen was.
voetnootg.
Een Griekse tweetoppige berg, in het landschap Focis; geheiligd, even als de geburige berg Helikon, aan Apollo en de negen Zanggodinnen; welke daarom van de schrijvers meerendeels de zitplaats van Dicht- en Zangkonst word genoemd.
voetnooth.
De dochter van Erebus, of de Nacht. Haar gedaante, spijs en wooning beschrijft Ovidius in 't 2. B. der Herschepp. aldus:
 
Protinus Invidiae nigro squalentia tabo
 
Tecta petit. domus est imis in vallibus hujus
 
Abdita, sole carens, &c.
't geen Vondel dus vertaald.
 
Minerve vliegt naer't huis van Haatenijd, heel vuil
 
Van bloed en etter, in een hol en diepen kuil.
 
Hier schijnt geen zon. geen wind verkoelt dees' nachtspelonken.
 
Het is'er naar en koud. men vind'er licht, noch vonken.
 
D'ontzagbre krijgsheldin hier komende, bleef staan;
 
Want Pallas stond niet vry in dit vertrek te gaan.
 
Zy stiet met haare speer de poort op dat het kraakte,
 
En zag de Nijd het vlees van slangen, t' welk haar smaakte,
 
Herkaauwen, een gerecht daar zy venijn uit zoog.
 
Zy wende d'oogen van haar af, en zag om hoog.
 
De magre rijst, en laat de halfgegeete slangen
 
Halfgeete leggen; en genaakt met traage gangen.
 
Toen zy de brave maagd in 't harrenas zag staan
 
Verzuchteze heel zwaar van smerte, en keekze eens aan.
 
Zy zag'er mager uit en doodsch, gelijk de schimmen,
 
En bleek van spijt. men zietze afgrijslijk leelijk grimmen.
 
't Gebit is vuil van slijm, de borst zo groen als gal.
 
Vergift zit op de tong. zy lacht om ieders val,
 
Maar anders nimmermeer. zy kan geen oogen sluiten
 
Van zorg en kommer, en ziet kwijnende van buiten
 
Der menschen voorspoed met verdriet en knaginge aan.
 
Men zietze, elk nijpende, zich nijpen, en vergaan.
margenoot+
Aan Vesta.
voetnooti.
Men moet niet meenen, om dat ik beeld zeg, dat ik geloof dat Vesta afgebeeld is geweest, want Ovidius toont zulks klaar in 't 6. B. van zijn Almanak, zeggende:
 
Esse diu stultus Vestae simulacra putavi,
 
Mox didici curvo nulla subesse tholo.
dat is:
 
Dwaas heb ik lang gedocht van Vestas beeldenis;
 
Doch 'k leerde, dat'er geen in 't rond gespan van is.
Echter ontziet zich Abr. v. Poot niet te zeggen, in zijn aantekeningen op de Romeinsche Oudheeden van den Heer Goodwijn pag. 107. dat zy in de gedaante van een zittende vrouw, die een trommel droeg, of mede zittende met een trommel in d'eene, en met een stok in d'andere hand, afgebeeld wierd; doch hy doold uit onkunde, dewijl de Moeder der Goden, Mater Deorum, welke dus afgebeeld word, van zommige ook Vesta genoemd word, die, behalven die twee, noch den naam van Rhea, Ops, Cybele, of Berecinthia, Ceres, Proserpina, Diana, en d'Aarde heeft; ja Lukretius noemt haar de Moeder der Beesten.
voetnootk.
Het was de gewoonte der Heidenen, om hunne erkentenisse aan de Goden bekent te maaken, dat zy, na datze of iets gelukkig uitgevoerd hadden, of geneezen waren van een zware ziekte, of verlost van een groot gevaar, in de Tempelen van dien God, aan welken zy de beloften gedaan hadden, ophingen hunne kleederen, als de werktuygen van hunne verlossinge; benevens de schilderyen, in welke afgebeeld waren de kwaalen en gevaaren daar zy van verlost zijn geweest; dit zegt Horatius in zijn 1. B. 5. gezang.
 
- me tabula sacer
 
Votiva paries indicat, humida
 
Suspendisse potenti
 
Vestimenta maris Deo.
't Welk Antonides dus vertaalt:
 
Neptunus tempel zal getuigen, hoe ik pas
 
De dood ontslipt, in die gevaarelijke plas,
 
Mijn nat gewaad, ontzwommen uit het lijden,
 
Den grooten Zeegod wijde.
En Tibullus Eleg. 3. l. 1.
 
Nunc Dea, nunc succurre mihi, nam posse mederi
 
Picta docet templis multa tabella tuis.
dat is:
 
Nu koom Godin, nu koom, en help my uit mijn lyen,
 
Want dat gy veel vermoogt, blijkt uit de schilderyen,
 
Die in uw Tempel zijn.
Deze gewoonte is noch hedendaags in de Roomsche Kerke in 't gebruik; want Molanus zegt in zijn Hist. Sacr. L. 2. C. 50. men hangt in de Kerken der Heiligen armen, voeten, en diergelijke dingen van wasch, zilver, of andere stoffe: andere doen ophangen schilderyen om getuigenisse te geven van het Wonderwerk.
margenoot+
Eneas Vloot van een zware storm beloopen, in zijn tocht naer Italien.
voetnootl.
Een zeer hooge en boschrijke berg, die naer Troje ziet. Zijn noordzy uit de nauwte van Abidus tot aan de velden van Esapus en Cijzikus, strekt tot de Propontis toe. De westzy ziet naer den Hellespont. De zuidzy maakt een bergachtigheid, 't geen ook Lectum genoemt word. De oostzy legt naer de Myziers. Hy is overvloedig van water, en uit hem komen veel rivieren, die terstond van de zee worden ingeslokt. Op dezen berg heeft Paris het vonnis gestreeken voor Venus, aangaande den gulden appel by Pallas en Juno.
voetnootm.
Die veroorzaakt was door Paris op Ida, toen hy den gouden appel, hem door Merkurius ter hand gesteld, om aan Juno, of Pallas, of Venus te geven, welke hy de schoonste oordeelde, aan Venus gaf, en die beide voorbygegaan had. Ook wrokte zy, dat Ganimedes, zoon van Tros, Koning van Troje, in de plaats van haar dochter Hebe, haar ten trots geschaakt, tot voorschenker der Goden verheven was, gelijk Virgilius in 't 1. B. van zijn Eneas getuigt:
 
- manet altâ mente repostum
 
Judicium Paridis, spretaeque injuria formae,
 
Et genus invisum, & rapti Ganymedis honores.
dat is:
 
Prins Paris vonnis stak noch diep haar in den krop,
 
En hoe haar schoonheid wierd verschooven, en verlastert,
 
Zo schendig. haar viel in hoe God Jupijn dien bastert
 
Geschaakt had, haar ten spijt, en boven aan gezet.
voetnootn.
Deze storm schijnt naer het schrijven van Virgilius, een Orkaan geweest te zijn, wiens vervaarlijkheid de Prins der dichteren Antonides, in 't 2. B. van zijn Ystroom, dus heerelijk beschrijft:
 
Der wolken spongie schijnt met een greep uitgewrongen.
 
Op d'eene stortvlaag komt voort d'andere aangedrongen.
 
De zwarte nacht voert storm op storm aan op haar vlerk.
 
Nu scheurt de stroom den grond, nu rijst hy als een kerk.
 
't Vervaarlijk onweer loeit met weêrlicht, blikzem, donder
 
En donderkloot, en roert, al buldrend, 't opperste onder.
 
Een donkre Orkaan rammeit, en snort met slag op slag,
 
Als of weêr d'aardkloot in een ruwen baiert lag.
 
Eöol rukt brullende de stormrioolen oopen,
 
Al d'onweêrwinden, van vier oorden toegeloopen,
 
Beproeven kruin op kruin al zwoegende en verhit,
 
Daar d'elementen zelf geschokt, nau hun gelit
 
Bewaaren. Febus 't hooft verschuilende in zwart laken
 
En lamfer, hoort sijn as en kopren dissel kraaken
 
Van 't stormgeweld. de kap des hemels dreunt en beeft.
 
Het pekel zied en schuimt: de dolle zeestorm heeft
 
Het grondzand omgeroert: het grondloos hof doen beven
 
Van Thetys, klippen van haar wortels afgedreven.
voetnooto.
Vorst der Lyciers, in den Trojaanschen oorlog; welke na de verwoesting met Eneas naer Italien zich begevende, ontrent de kusten van Afrika is verongelukt. Virgilius, 1. B. van Eneas.
voetnootp.
De zoon van Forbas, een welspreekend Trojaan, die Eneas naer Italië gevolgt heeft. Servius zegt van dezen: geen wonder zo Ilioneüs van Virgilius als welspreekende word ingevoerd, daar zijn Vader Forbas, als Homerus getuigt, altijd met Merkurius, den God der welspreekendheid, gestreeden heeft.
voetnootq.
Een eige naam van een Trojaan; afkomstig van het Grieks αληϑῆς, waarachtig.
voetnootr.
Een vriend van Eneas, en een Trojaansch Edelman; waar van Virgilius in zijn 1. B. van Eneas aldus spreekt:
 
Jam validam Ilionei navem, jam fortis Achatae,
 
Et qua vectus Abas, & qua grandaevus Alethes.
dat is:
 
- De storm had reede al afgestreden
 
Ilioneüs schip, zo sterk en vast gebouwt,
 
De dappre Achates kiel, de schepen, toevertrouwt
 
Om Abas, en met een Alethes, den stokouden,
 
Door zee te voeren.
margenoot+
Waar uit ze gered word.
voetnoots.
God der winden, en Koning van Eolië. Zie Homerus, Virgilius, Ovidius, &c.
voetnoott.
Zoonen van Neptunus en de Nimf Salacia. Zie wat Plinius in 't 9. B. C. 5. van de Tritons schrijft, en Pet. Gil. in zijn aantekeningen op Elianus.
margenoot+
Komt met dezelve in Afrika.
voetnootu.
Een landschap in Afrika; het word ook dikwils voor Afrika zelf genomen. Zie Ptolomeus.
voetnootx.
Een Trojaansch Edelman, gelijk ook Kaïkus geweest is, die met Eneas naer Italie getrokken is, Kapua gebouwt, en naer zijn naam genoemt heeft, gelijk Virgilius in 't 10. B. van zijn Eneas getuigt:
 
Et Capys hinc nomen Capuanae ducitur urbis.
dat is:
 
Ook stond Kapys onverzaagt
 
Daar Kapua tot noch zijn naam van leent en draagt.
margenoot+
Venus voorspraak by Jupijn voor haaren zoon.
voetnooty.
Teucer, de zoon van Scamander van Kreten, de schoonvader van Dardanus, waar meede hy het rijk van Troje te gelijk geregeerd heeft. Van hem worden de Teucers, die ook anders Trojanen genoemt worden, afgeleit, gelijk Teucria anders Troja. Zie Virgilius.
voetnootz.
Want Eneas was de zoon van Anchises en Venus, die een dochter van Jupiter was. Zie Virgilius.
voetnoota.
Te weten Paris, de zoon van Priamus en Hekuba.
margenoot+
Jupiters antwoord waar in hy Eneas Latium beloofd, en de wijze, hoe 't Roomsche rijk zou aanvangen, te kennen geeft.
voetnootb.
Een stad in Italie, die Eneas bouwde, toen hy met Latinus, Koning der Aborigenes, vreede gemaakt, en zijn dochter Lavinia getrouwt had, naer wien hy de stad noemde. Eneas is eindelijk, na dat hy Turnus verwonnen had, in een slag tegen de Hetruschen gesneuveld, en te Laurenten by de rivier Numicius, heden el Rivo de Remi genaamt (alwaar Anna, zuster van Dido, zich uit wanhoop te vooren in had verdronken) begraven. Zie Ovidius in 't 14. B. zijner Herschep. alwaar hy zegt:
 
- gaudet; gratesque agit illa parenti:
 
Perque leves auras junctis invecta columbis
 
Littus adit Laurens; ubi tectus arundine serpit
 
In freta flumineis vicina Numicius undis.
dat is:
 
Zo sprak hy. zy verblijd bedankt hem, en gaat stuiven
 
Door dunne en ope lucht met haar gepaarde duiven,
 
Naer 't Laurentijnsche strand, ter steede daar de stroom
 
Numicius, van riet begroeid, met vryen toom
 
Zijn emmer uitgiet in de naaste zeen en vloeden.
voetnootc.
Alba, een stad in Italien, door Askanius, zoon van Eneas en Kreüza gebouwt, en van Eneas Alba genoemt, om dat hy daar een witte zeug vond. Zie Virgilius in zijn 8, B. van Eneas, alwaar hy zegt:
 
Jamque tibi ne vana putes haec fingere somnum.
 
Littoreis ingens inventa sub ilicibus sus,
 
Triginta capitum foetus enixa, jacebit.
 
Alba solo recubans, albi circum ubera nati.
 
Hic locus urbis erit: requies ea certa laborum,
 
Ex quo ter denis urbem redeuntibus annis
 
Ascanius clari condet cognominis Albam.
't welk Vondel aldus vertaald:
 
Nu zult gy, hou dit niet voor krachtelooze droomen,
 
Een groote witte seug in ruige wilgeboomen,
 
Die dertig jongen, wit van borstlen, aan de kant
 
Des vliets geworpen heeft, zien leggen op het zand,
 
De biggen om haar speen. hier zult ge uw muuren stichten,
 
En, na geleên verdriet, uw zwarigheên verlichten.
 
Hier zal Askaan, na een verloop van dertig jaar,
 
De wijdvermaarde stad, groot Alba, voor gevaar Bevestigen.
Zy werd ook van de Poëten Dardania, Iliaca, en Trojana bygenoemt, om dat zy van de Dardanen of Trojaanen, die uit Ilium gesprooten waren, gebouwt is.
voetnootd.
Deze Rivier, waar van de Historischrijvers zo veel gewag maaken, en in de H. Schrift Sara genoemt, wierd eer Janus geheeten, naer God Janus. Daar na Albula, om dat hy witachtig water had; ook Rumon, a ruminando, of herkauwen, eindelijk de Tiber, na dat Tiberinus Silvius, zevende Koning van Alba, daar in verdronken was; gelijk Virgilius in zijn 8. B. van Eneas zegt:
 
- Asperque immani corpore Tybris.
 
A quo post Itali fluvium cognomine Tybrim
 
Diximus, amisit verum vetus Albula nomen.
dat is:
 
Toen kwamen
 
De Koningen, met hun de straffe Tiber t'zamen,
 
Heel groot en onbeschoft, naer wien d'Italiaan
 
Dien stroom den Tiber noemt, en zedert is vergaan
 
De naam van Albula, van ouds aan hem gegeven.
voetnoote.
De dochter van Numitor. Zy word ook van de schrijvers Silvia, en Rhea genoemt. Zie Virgilius, Ovidius, &c.
margenoot+
Voorzegging van Apolloos Priester aan Eneas wegens Romens aanstaande heerlijkheid.
voetnootf.
De zoon van Priamus en Hekuba; een priester van Apollo, die aan Eneas, toen hy aan de behoudenis van Troje wanhoopte, ook d'aanstaande heerlijkheid van Rome voorspelde, gelijk Ovidius in 't 15. B. der Herschep. zegt:
 
Nate Dea, si nota satis praesagia nostrae
 
Mentis habes; non tota cadet te sospite Troja. &c.
't welk Vondel aldus vertaalt.
 
Hy sprak: o Venus zoon, kuntge onse spraak verstaan,
 
De stad van Troje zal geensins tot niet vergaan,
 
Blijft gy behouden; vier en zwaard u onder 't vluchten
 
Verschoonen gy zult vry vertrekken: staak dit zuchten,
 
Gy zult het uit den brand verdelgde Pergamom
 
Met u vervoeren, tot dat Trojes volk weêrom
 
En u een uitheemsch erf getoont werde aangeprezen,
 
Het welk u liever dan het vaderland zal wezen.
 
Ik zie den Frigischen nakomeling verplicht
 
U trou te leveren een Rijksstad vast gesticht,
 
Hoedanige geen was, noch is, noch ooit zal koomen.
 
Het staat den oversten, en dapperen, en vroomen
 
Dees stad veele eeuwen eerst te zetten in haar kracht.
 
Maar eene telg, uit held Iülus voortgebragt,
 
Wil haar verheffen tot een Koningin der aarde,
 
En 't aardrijk onder zijn gebied, dat helden baarde,
 
Opluikende, zal hy, met blijdschap ingehaald
 
Ten hemel, zitten van al 't godendom bestraald.
voetnootg.
De zoon van Agamemnon en Klytemnestra, die eer zijn moeder en haar boel Egistus, tot zoen van zijn vader, vermoorde, en daar na Pyrrhus, koning van Epieren, om dat hy Hermione, dochter van Menelaüs en Helene, aan wien hy verlooft was, in zijn afzijn met geweld wou trouwen, voor het outaar doorstak. zie Euripides, Sofokles, &c.
voetnooth.
Een Trojaan, en een getrouw vriend van Eneas. Zie Virgilius, Ovidius, enz.
margenoot+
Anchises, en de voorspelling der Kumeesche Sibille aangeroerd.
voetnooti.
Zie deze voorspelling van Anchises by Virgilius in zijn 6. B. van Eneas.
voetnootk.
Te weeten die van Kume in Italien. Zie haar ouderdom Ovidius 15. B. der Herschep. en van haar voorspellingen aan Eneas, Virgilius 6. B. van Eneas.
voetnootl.
Dit toont Virgilius in zijn 1. B. van Eneas. want na dat hy getoont heeft hoe lang Eneas in Latium, en Julus in Alba zou regeren, zegt hy verder:
 
Hic jam tercentum totos regnabitur annos
 
Gente sub Hectorea: donec regina sacerdos
 
Marte gravis geminam partu dabit Ilia prolem.
dat is:
 
Daar zal dan Hektors bloed driehonderd volle jaaren
 
Den scepter voeren, tot dat Ilia berucht,
 
Een Koninklijke non, en zwanger van een vrucht
 
By Mars, haar tweelingen zal baaren.
Het geen dan in het 3208 jaar na de scheppinge der wereld zal geweest zijn, dewijl Romulus twintig jaar, volgens het gemeen gevoelen der schrijvers, out was toen hy Rome bouwde. Ook word eenparig gelooft dat Rome op den zestienden April in 't 3228 jaar na de scheppinge der wereld, en in het 751 jaar voor Christus geboorte, op den feestdag van Pales, door Romulus is begonnen gebouwt te worden.
margenoot+
Tijd van Romulus geboorte, en de wijze hoe hy door Mars by Ilia, een Vestaalsche nonne, geteeld is.
voetnootm.
Dit bosch lag op den Aventijnschen berg, en kreeg zijn naam naer Aventinus, tienden Koning van Alba, toen hy daar op begraven was. Zie Varro, by Alexander ab Alexandr. Gen. Dier. l. 9. c. 11. Hy word somtijds Mons Sacer, of heilige berg, Dianaas berg, en Mons Murcius genoemt, om dat de Tempel van Diane, en der godinne Murcia, dat is, Venus, volgens Festus, daar op gebouwt was. Ook is deze berg door de grafsteeden van Romulus en T. Tatius vermaard geweest.
voetnootn.
Hoewel de wet de Vestaalsche maagden niet langer als dertig jaaren verbond om ongetrouwd te blijven; doch dewijl alle, die daar na getrouwt zijn, in een vooroordeel van een geduurige kwelling geleeft hebben, verwekte dit zulk een vrees in d'anderen, dat zy meest tot haar dood toe maagd, gebleven zijn. Zie Plutarchus in 't leven van Numa. Ook zegt Livius dat Ilia belooven moest eeuwig rein te blijven.
voetnooto.
Dus zegt Virgilius doorgaans in zijn Eneas, en Ovidius in 't 3. B. van zijn Almanak; doch Plutarchus zegt in 't leven van Romulus, dat zommige meenen dat haar oom Amulius haar verkracht had.
margenoot+
Gevolgen der bevruchting van Ilia.
margenoot+
Haar dood, en 't werpen haarer tweelingen in den Tiberstroom, die door een wolvinne gezoogt, en door Faustulus geborgen worden.
voetnootp.
Dit gevoelen schijnt Livius te hebben; doch veele meenen dat zy, naer de wet der Vestaalsche maagden, levendig begraven is.
voetnootq.
Nauwelijks waren Romulus en Remus gebooren, of Amulius belaste zijn dienaars hen in den Tiber te werpen, doch zy met de wichten bewoogen zijnde, zetten hen in een bak aan 't water, 't welk geduurig hooger klom, waar door de bak opgelicht, en op 't vlakke land gevoerd wierd, waar op ze, dewijl het water aanstonds na die verrichting viel, staan bleef. Zie Livius 1. B. Plutarchus in 't leven van Romulus. Ovidius in 't 3. B. van zijn Almanak.
voetnootr.
De Harder van Koning Amulius, die, volgens het gevoelen der eerste schrijvers, gelijk Plutarchus in 't leven van Romulus aanhaald, in de broedertwist tusschen Romulus en Remus met zijn broeder Fistinus gesneuvelt is. Doch Ovidius zegt in 't 3. B. van zijn Almanak dat hy met zijn Vrouw Laurentia de uitvaaard van Remus gevierd, en tot na den oorlog van Romulus met T. Tatius geleeft heeft.
voetnoots.
Acca Laurentia. Zy wierd ook Lupa of Wolvin genoemt, waar van naer 't schrijven van zommigen, zegt Livius, de fabel gekomen is, dat de twee kinderen van een wolvin gezoogt, en opgevoed zijn. Zie deze en meer andere verzieringen van hun in 't leven van Romulus by Plutarchus.
margenoot+
Hunne inborst, en wreeking van hun moeders dood.
voetnoott.
Zie Rosinus Antiq. l. 2. c. 4. die daar uit Dionysius by voegt, dat de stad, die Romulus stichte, alleen maar den Palatijnschen berg besloeg.
voetnootu.
Nauwelijks hadden Romulus en Remus besloten een stad te bouwen, of daar rees onder hen een twist, naer wien zy zou genoemt worden. Zy wierden 't eindelijk eens, dat, wie van hen beide de meeste gelukkigste vogels eerst zien zou, die de macht zou hebben. Hier op gaat Romulus op den Palatijnschen berg, en Remus op den Aventijnschen zitten, waar van hy eerst zes gieren zag; doch Romulus zag'er kort daar na twaalef, waar op hy, zo dra de omtrek der stad gedaan was, haar naer zijn naam Rome noemde. Zie Livius 1. B. Ovidius, 4. B. van zijn Almanak.
margenoot+
Stichting der stad
margenoot+
Rome, door Romulus en Remus.
voetnootx.
De Godinne der Harders, wier feestdag van de Romeynen op den zestienden April gevierd wierd. Zie Ovidius in 't 4. B. van zijn Almanak.
margenoot+
Wyze van de afschetzing, en grondlegging der zelve,
voetnooty.
Men was in 't bouwen der steden gewoon, zich eerst met de Goden te beraaden, waar na de plaats, daar de muur zou gebouwd worden, door de ploeg afgetekent wierd, en daar de poort zou staan, wierd de ploeg opgelicht, gelijk Kato zulks met deze woorden bewijst: Captato augurio, qui urbem novam condebat, tauro & vaccâ arabat: ubi arasset, murum faciebat; ubi portam volebat esse, aratrum tollebat, & portam vocabat: dat is: de wichchelary waargenomen zijnde, ploegde die, die een nieuwe stad bouwde, met een stier en koe: alwaar hy geploegd hadde, maakte hy den muur; daar hy wilde dat de poort zou staan, lichte hy de ploeg op, en noemde die plaats de poort. Hier heeft Virgilius ook op gezien, wanneer hy in zijn 5. B. van Eneas zegt:
 
Interea AEneas urbem designat aratro.
dat is:
 
Eneas midlerwijl wijst door de ploeg de stad aan.
En Ovidius in 't 4. B. van zijn Almanak.
 
Ipse tenens stivam designat moenia sulco.
dat is:
 
Hy, houwende den ploeg, wijst door een diepe voore
 
De plaats der vesten aan.
margenoot+
Bouwing der wallen, en Romulus wet daar ontrent.
margenoot+
Van Remus onkundig overtreeden, die daarop van Celer gedood word.
voetnootz.
Dus zegt Ovidius in 't 4. B. van zijn Almanak, en Plutarchus in 't leven van Romulus; doch Livius en anderen zeggen dat Romulus hem zelf dood gegeslagen heeft.
margenoot+
Romulus gedrag over de dood zijns broeders.
margenoot+
Branding van Remus lijk.
voetnoota.
De dochter van de Spraak en de zuster van de Loogen. Haar Wooning en Speelnoots werden zeer aardig van Ovidius in 't 12. B. van zijn Herschepping beschreven:
 
Orbe locus medio est inter terrasque, fretumque,
 
Coelestesque plagas, triplicis confinia mundi, &c.
't welk Vondel aldus vertaalt:
 
Een plaats legt tusschen zee, en aarde en 's hemels wijken,
 
Waar aan dees ruime trits gelegen grenst en paalt.
 
Men ziet hier uit schoon zy van andre plaatsen dwaalt,
 
Alom, en wat'er is. men hoort'er alle maaren.
 
Hier houd de vlugge Faam, van ouds en lang ervaaren,
 
Haar hof op in den trans. ontelbre en ope paân
 
Spoên derwaart. duizend wijde en luchte vensters staan
 
Hier open. nergens vind men poort, noch deur, noch grachten.
 
't Gewest legt open dag en nacht, en hoeft geen wachten.
 
Het klinkt al wat'er is van klinkklaar fijn metaal,
 
En slaat geluit, en galmt, verdubbelt door herhaal
 
De stem, en kaatst te rugge al wat men komt te hooren.
 
Van binnen word geen rust, noch stilte, of slaap gebooren.
 
Men zwijgt'er niet's, nochtans verneemt men geen geschrei,
 
Maar momplen, fluisteren: gelijk men Nereus rei,
 
De heesche baaren en de zee van ver hoort ruisschen:
 
Of zo gelijk, na dat men 't onweêr hoorde bruischen
 
En bulderen, de wind niet langer raast en huilt,
 
De donder uigerolt, in 't ende mort en juilt.
 
Men ziet de razende gemeente in 't voorhof woelen,
 
En 't lichte graau loopt uit en in doorgaans krioelen.
 
Tien duizend logens en geruchten, onder een
 
Gemengt met waarheid, stroit men onder groot en kleen
 
Hier uit, daar hooft, noch staart, noch vorm aan word gevonden.
 
Oorblazers, kakelaars, en losse snatermonden
 
Vertellen wat elk hoorde, en hangen'er iet by.
 
Hier woonen Lichtgeloof, de Reukloosheid, nooit vry
 
Van dwaling, Ydle vreugd, Angstvalligheid en Vreezen,
 
Het schichtig Oproer, en Gefluister, zonder wezen.
 
De Faam ziet wat'er is in hemel, aarde en zee,
 
En wat'er ommegaat, en onderzoekt het mee
 
Al wat ter wereld beurt, en wat'er is voor handen.
voetnootb.
Want Romulus had op den Palatijnschen berg het Asylum: of het heiligdom des toevluchts gebouwd, 't welk hy opende in navolginge van Kadmus, toen hy Thebe bouwde, werwaarts kwaatdoenders en roovers konden ontkoomen, en waar in geen slave, of vrye mochten gestraft worden. Zie Livius 1. B. Alex. ab Alexandro, Gen. dier. l. 3. C. 20. Hier schijnt ook Juvenalis op te zien, wanneer hy zegt Satyra 8.
 
Majorum primus quisquis fuit ille tuorum,
 
Aut pastor fuit, aut illud, quod dicere nolo.
dat is:
 
Uit wat geslacht, of ouders voortgesprooten
 
Hy ook mocht zijn, 't zy hoe hy 't wikt in wat geschil,
 
't Was of een harder, of 't geen ik niet zeggen wil.
margenoot+
Gevolg van de bouwing der stad, en haar eerste stand.
voetnootc.
Die met zijn Palantes, na Saturnus en Janus uit Arkadien in Italie gekomen is, en de stad Pallanteum, op den berg, die naderhand Palatinus genoemt is, gesticht heeft, gelijk Virgilius in 8. B. van zijn Eneas zegt,
 
Posuere in montibus urbem
 
Palantis proavi de nomine Pallanteum.
dat is:
 
Een stad op 't hoog gebergt, die Pallas ingezeeten
 
Noch Pallanteüm, naer zijn grootvaârs vader heeten.
margenoot+
De Romeinen hebben gebrek van vrouwen, die zy van hunne gebuuren verzoeken; doch die hen trots geweigerd worden.
voetnootd.
De Hoofdstad der Sabynen, waar na zy ook Kuriten, of Quiriten genoemt wierden; welke bynaam de Romeinen ook kregen, toen T. Tatius met Romulus vreede gemaakt hadde, en zich met zijn volk binnen Rome te neder zette. Zie Livius, Ovidius, Plutarchus in 't leven van Romulus, &c.
margenoot+
Romulus raad om de maagden van Kures te schaken.
voetnoote.
Van de Romeinen Consus genaamt, waar na zy den Raad Consilium, en de eerste Overigheid der stad Consules, Burgermeesters, genoemt hebben. Zie Plutarchus in 't leven van Romulus, &c.
voetnootf.
Doch Plutarchus zegt in Romulus, dat de leus van de schaaking zou zijn, of was, wanneer Romulus zou opstaan en vouwen de slippen van zijn Tabbert, en daar na die wederom ontvouwen.
margenoot+
Kures inwoonders komen 't Romeinsche Renspel beschouwen.
margenoot+
Schaking hunner dochteren door de Romeinen.
voetnootg.
Welke naam hy kreeg naer Tarpeja, dochter van Spurius Tarpejus. Hy wierd ook Saturnus berg genaamt naer Saturnus, die de bescherming van dezen berg verwaardigde aan te nemen. Ook Capitolinus na 't vinden van 't hooft van Tolus. Op dezen berg was een steenrots, Tarpeja rupes genaamt, van welke de kwaatdoenders op verscheide tijden hoofdelings afgeworpen wierden. Zie Dion. Halic. 4. B. Livius, Florus.
margenoot+
De Sabynersbereiden zich tot wraak over dit stuk.
voetnooth.
Een stad der Sabynen, zijnde een van die welke met Cenine de wapens tegen Romulus dorsten opvatten. Zie Stef. Plinius lib. 3. cap. 5.
margenoot+
Die Romulus, door zijn krijgskunde, voorkomt.
voetnooti.
Een stad in Latium een volkplanting der Albanen. Zie Plinius lib. 3. cap. 5. Virgilius in 't 7. B. van Eneas.
voetnootk.
De Triumf geschiede op deze wijze: Romulus, de machten van Albaas nagebuuren verslagen hebbende, vond een eike boom by de weg, die hy van zijn takken beroofde, en aan den zelven de wapenen der vyanden gehangen hebbende, schorte hy zijn tabbert op, zette een lauwerkrans op zijn lang hair, en leide het zegeteken op zijn rechter schouder, waar op hy al zingende naer Rome ging, gevolgt van zijn geheele legermacht tot binnen de stad, alwaar hy van zijn burgers met de grootste blijdschap en lof ontfangen wierd. Zie Plutarchus in 't leven van Romulus.
margenoot+
Tatius, 't Sabynsche heir voor Romen brengende, baard groote schrik.
voetnootl.
Veldheer of Koning der Sabynen, een doodvyand der Romeinen, die, de Kapitolijnsche berg door verraad van Tarpeja ingenomen zijnde, op de hoogte zijn leger tegen de Romeinen in slagorder gesteld heeft, alwaar, na een hartnekklg en twijfelachtig gevecht, eindelijk, door het tussenkomen der vrouwen, de vreede op deze wijze is gesloten: dat de Sabynen in de stad zouden woonen, en dat Tatius in een gedeelte van de regeering zou aangenomen worden. Zie Livius 1. B.
voetnootm.
Zulke muurbreekers wierden Rammen genaamt, om dat zy voor aan de gedaante van een Ramshooft hadden. Vitruvius zegt in het 10. B. van zijn Bouwkonst dat zy eerst by die van Karthago gebruikt zijn, toen zy de stad Gades, in het nauw van de straat gelegen, belegerd hadden; doch Plinius zegt in zijn 7. B, dat de Timmerman Epeus, die het houte paard van Troje gemaakt had, vinder van dat oorlogsgereedschap geweest is. Die lust heeft het onderscheid der Rammen te weten, leze Vitruvius in het genoemde boek.
margenoot+
Romulus offert daar op aan Mars.
margenoot+
Waar na d'Aardswichchelaar de grootheit der Roomsche heerschappy voorspeld.
voetnootn.
Toen Tullus Hostilius, derde Koning van Rome, en Metius Suffetius, Koning van Alba met hun oorlogsmachten vaardig stonden om elkanderen aan te tasten, wierd onder hen een verdrag gemaakt, dat men liever, in plaats van zo veel bloed te storten, drie van Rome, en drie van Alba tegen elkanderen zou laten vechten, en dat de geenen, die overwonnen wierden, onder de gehoorzaamheid des overwinnaars zouden staan. Hier op traden de Horatien voor Rome, en de Kuratien voor Alba in 't strijdperk, alwaar die van Alba de neerlaag kregen, door de hand der overgeblevene Horatien. Hy zegepraalende naer Rome tredende, ontmoet zijn zuster, aan een der Kuratien verlooft, die, in plaats van hem in te haalen, hem de moord haars bruidegoms verwijt, en Rome vervloekt, waar op hy haar met deze woorden doorstiet. Zie Livius 1. B. en mijn Keurstoffe.
 
Hoe vloekt ge onzalige het lieve vaderland,
 
Daar ik de zege heb verkregen,
 
En drie Kuracen heb verwonnen met mijn hand
 
En door de punt van mijnen degen?
 
Gy wenscht dat Alba heersche en Rome nederploff',
 
Gy, daar ge uit Rome zijt gebooren!
 
Om dat de dood het hart van uwen bruigom trof.
 
Vervloekte, ik wil u zien noch hooren.
 
Gy, gy mijn zuster, gy van Rome, gy mijn bloed!
 
Gy zijt niet waard het licht t'aanschouwen.
 
Daar volg uw minnaar na, en sterf met Alba; voed
 
Uw vlam, uw haat; nu kunt gy trouwen.
voetnooto.
Een zeer vermaarde stad in Peloponnensus, alzo genoemd naer Spartus, zoon van Foroneus, of, zo andere willen, naer Sparta, dochter van Eurote.
voetnootp.
Een Koninklijke stad in klein Azie, wiens hooftslot Ilium geweest is, door de vaerzen van Homerus en Virgilius zeer bekend; kreeg haar naam van Koning Tros; het rijk is te voren Teucria, naer Teucer, en Dardania naer Dardanus genoemt. Zie Virgilius.
voetnootq.
Een stad in Beotië, die eerst door Kadmus begonnen is te bouwen, en daar na door 't speelen van Amfion volmaakt. Zie Ovidius in 't 6. B. van zijn Herschepp. alwaar hy zegt:
 
- Fidibusque mei commissa mariti.
dat is:
 
Mijn man Amfion boude eerst Tebe met zijn snaaren.
voetnootr.
Een stad in Peloponnensus, die haar naam kreeg naer de nimf Mycena. Zy wierd ook Atreusstad genoemt naer Atreus, zoon van Pelops en Hippodamie, die, om dat zijn broeder Thyestes zijn vrouw Erope beslaapen had, de kinderen die uit die vermenging kwaamen, aan zijn broeder, gekookt zijnde, te eeten gaf. Zie Ovidius in 't 10. B. der Herschep. Seneka in zijn Thyestes.
voetnoots.
Dus wierd Romulus na zijn vergoding genaamd, waar op Ovidius schijnt te zien, wanneer hy in 't 2. B. van zijn Almanak zeit:
 
Pulcer, & humano major, trabeaque decorus, &c.
dat is:
 
Toen scheen'er Romulus in 't midden te verschijnen,
 
Nu ruim zo groot van leest, in 't koninklijke kleed,
 
Laat der Quiriten trouw, dus sprak hy, vry verdwijnen,
 
Men schen mijn godheid niet door traanen van haar leet;
 
Breng wierook, vroome schaar, verzoen Quirijn den Nieuwen,
 
Eer in hem vaders kunst, en dappre wapenkracht.
voetnoott.
Want Hersilia, vrouw van Romulus, wierd dus na haar dood, toen zy van haar man in den hemel verwelkomt wierd, door hem genoemt, gelijk Ovidius in 't 14. B. van zijn Herschepp. met deze woorden bevestigt:
 
Hanc manibus notis Romanae conditor urbis
 
Excipit, &c.
dat is:
 
De bouwheer van zijn Rome
 
Onthaald zijn gemaalin, en hietze wellekoome,
 
Veranderd lichchaam en met een den ouden naam,
 
En noemt haar Ora, die nu kenbaar door de faam,
 
Daar een godin strekt, en Quirinus echtgenoote.
voetnootu.
De twede Koning van Rome. Hy was d'eerste die den Tempel van Janus sloot, en de Romeinen den godsdienst leerde, gelijk Ovidius in 't 15. B. van zijn Herschepping met deze woorden toont:
 
- - Utroque petitum
 
Accepisse Numam populi Latialis habenas, &c.
dat is:
 
En Numa lang verzocht, heeft eindelijk de toomen
 
Van 't rijk en Latium gewillig aangenoomen.
 
Hy paarde heilzaam zich met zijne Egeria,
 
En by den zangberg mild begunstigt, voerd hierna
 
Veele offerwijzen in, en leeraart strijdbre zinnen
 
En krijgsmans uit den aard den nutten vree beminnen.
voetnootw.
Zie haar droefheid over Numa, en haar verandering in een bron by Ovidius in 't 15. B. van zijn Herschepp.
voetnootx.
Tullus Hostilius, derde Koning van Rome, die, na dat hy het rijk tweëndartig jaar geregeert had, door den blikzem, die in zijn huis sloeg, met vrouw, kinderen, en al zijn huisgezin verbrand is. Zie Livius 1. B.
voetnooty.
Een der zeven bergen by en in Rome. Zy wierd Quirinis, of Quirinalis, genoemt, om dat daar een Tempel ter eere van Romulus, dien men ook Quirinus hiette, op gebouwd was. Voor deze wierd hy Agonalis genoemt, ook by den tijd van Paus Sixtus den V. gaf men hem den naam van Monte Caballo, of Hengsteberg, naer de twee marmere paerden van gemelden Paus aldaar geplaatst.
voetnootz.
Deze berg kreeg zijn naam van Celius, een Hooftman uit Heturie, die Romulus in den oorlog der Sabynen te hulp kwam. Zie Alex. ab Alex. Gen. Dier. lib. 6. Cap. 11. daar na is hy vermaard geweest door het Raadhuis van Hostilius; ook wierd hy Mons Querculanus genoemt, van de meenigte eike boomen, die daar op wiessen. Zie den gemelden schrijver en op de zelve plaats. Heden pronkt hy met veel Kristekerken, als die van S. Stephanus, S. Paul, S. Jan, het gasthuis onzes Zaligmakers, &c. Zie Munster in zijn Cosmog. lib. 2. Cap. 9.
voetnoota.
Ankus Martius, de vierde Koning van Rome, de dochters zoon van Numa. Door hem wierden de godsdiensten, die Numa ingesteld had, weder opgerecht, door hem wierd de berg Aventinus, en Janikulus binnen Rome getrokken; ook is door hem de zeehaven Ostia gebouwd. Zie Servius, Livius 1. B.
voetnootb.
L. Tarquinius Priscus, de vijfde Koning van Rome, een griek van afkomst, en in Korinthus geboren. Hy was d'eerste van al de Koningen, die een purper kleed, en een goude kroon droeg; ook was hy d'eerste voor wien de twalef Bondelbylen, die de opperheerschappy verbeeldden, gedragen wierd. Zie Livius 1. B.
margenoot+
Vervolg der voorzegging des Aardswichchelaars nopende Romes nootlot.
voetnootc.
Servius Tullus, zesde Koning van Rome, de zoon van Tullus en Okrisia, die toen Kornikulum door Tarquinius ingenomen wierd, door hem tot een dienstmaagt aan zijn vrouw geschonken wierd. Door hem wierden de drie bergen, als Exquilinus, Viminalis en Quirinalis in de stad Rome met een muur omvat. Hy is eindelijk door zijnen schoonzoon Lucius Tarquinius van de trappen van 't Raadhuis geworpen, en daar op van zijn gewapende dood geslagen, waar na zijn dochter Tullia, die deel aan die moord had, als in triomf over zijn lichchaam gereeden heeft. Zie Livius, Dionisius, Florus, Valerius Maximus, &c. Over dit gruwelstuk borst ik in mijn Keurstoffe dus uit:
 
Afschriklijk monster dier, hou stand, waar wilt gy heên!
 
Wilt ge over vaders borst met dartle paarden rennen?
 
De beesten schrikken zelf; uw voerman, onder 't mennen,
 
Ziet om, en voelt van schrik een ziddring door zijn leén.
 
Zeg, wreede Tullia, was 't niet genoeg uw vader,
 
Uw zuster, uw gemaal te moorden? wil uw ziel
 
Noch plettren 't doode rif uws vaders, onder 't wiel
 
Der karre, om in triomf t'ontmoeten dien verrader,
 
Dien schelm Tarquyn, dien gy in gruweldaaden tart?
 
Vaar voort, gy wilt u doch met Konings bloed besmetten,
 
Maar denk, de donder van Jupijn zal u haast pletten;
 
De beesten, toonen haar zo wreed niet als uw hart.
voetnootd.
Lucius Tarquinius, de verwaande bygenaamt, zevende Koning van Rome, die om zijn dwinglandy, en om dat zijn zoon Sextus Tarquinius de kuische Lukretia, dochter van Spurius Lukretius, en vrouw van Kollatinus verkracht had, met vrouw en kinderen uit Rome gedreven wierd. Zie Livius 1. B,
voetnoote.
Een stad in Latium, het Paleis van Turnus en de Rutuliers. Het wierd ook Ardua genoemt, dat is, hoog en edel, hoewel Hyginus wil, dat Ardea van Augurium avis, dat is, het voorteeken van een reiger zijn naam heeft bekomen.
voetnootf.
Junius Brutus en L. Tarquinius Kollatinus eerste burgermeesters van Rome, waar van Brutus, (toen zijn zoonen Titus en Tiberius by nacht de poorten voor Tarquinius wilden ontsluiten) wanneer hy door Vindicius, een slaaf van Titus en Tiberius, van dat schelmstuk bewust was, zijn eige zoonen, om te toonen dat hy de gerechtigheid handhaafde, veroordeelde om eerst gegeesselt, en daar na onthalst te worden. Zie Livius 1. B. Juvenalis, Satyra 8. De geleerde Seghetus doet hem in een Sneldicht, door Vollenhove vertaald, dus by 't halsgerecht zijner zoonen spreeken:
 
Mijn zoons, niet meer mijn zoons, buigt voort en bukt voor 't zwaard.
 
Scherprechter, hou vry toe, in 't minste niet vervaard:
 
Spaar 's vaders oogen niet. geen eerloos landverrader,
 
Die Rome een stiefmoêr acht, noem' Brutus noch zijn vader.
 
Gebergde burgers, spaart, eispaart uw traanen vry.
 
'k Zit beter kinderloos dan Rome in slaverny.
voetnootg.
Koning van Hetrurien, die, om den verjaagden Koning Tarquinius weder op den troon te zetten, Rome belegerde; doch na de dappere daad van Kokles en Scevola, en het edelmoedig stuk van Klelia, geraden vond vrede met de Romeinen te maaken, en weder van daar te trekken. Zie Livius 1. B.
voetnooth.
Hy kreeg den naam van Kokles om dat hy maar een oog had; Dionisius Halikarnasseus noemt hem Publius Horatius, den neve van Markus Horatius Pulvillus. Deze, zeg ik, ziende dat Porsenne met zijn macht de Sublicynsche brug trachte in te nemen, gebood de vluchtende Romeinen de brug achter hem af te breeken, terwijl hy alleen den vyand zou tegenhouden, waar na hy, dat verricht zijnde, gewapend in den Tiber sprong, en in Rome zwom; om welke daad hem een eerzuil, daar zijn beeld op stond, in de stad opgerecht wierd. Zie Livius 1. B.
voetnooti.
Dus wierd de stad genoemt die Janus op den berg Janikulus stichte, gelijk Virgilius in 't 8. B. van Eneas met deze woorden bevestigt:
 
Hanc Janus pater, hanc Saturnus condidit urbem:
 
Janiculum hinc, illi fuerat Saturnia nomen.
dat is:
 
De vader Janus stichtte een stad: het ander slot
 
Met zijne stad bedankt Saturnus bouwerye:
 
D'een heet Janikulum, en d'andre Saturnye.
voetnootk.
Kajus Mutius Scevola geprikkeld door d'edelmoedigheid van Kokles, zwom by nacht door den Tiber, om, of Porsenna te dooden, of te sterven. Hy uit onkunde den Kancelier in plaats van den Koning doorstooten hebbende, vluchtte, doch achterhaalt zijnde, gebood hem Porsenna den heimelijken raad der Romeinen te openbaaren, of dreigde hem te pijnigen; waar op ik hem in mijn Keurstoffe aldus laat antwoorden.
 
Wien wilt gy pijnigen, Porsenne? my, 'k zal toonen
 
Dat geen Romein voor pijn of dreigementen beeft.
 
Mijn hand zocht door uw dood haar eeuwiglijk te kroonen,
 
Maar nu zy miste, heeft zy lang genoeg geleeft.
 
Daar brandze, 'k voel geen pijn: en zou mijn hart noch schrikken
 
Voor dreigementen? neen Porsenna, neen tieran.
 
Een edle ziel verwacht den dood alle oogenblikken.
 
Weet echter dat men my uit Rome wreeken kan.
 
Drie hondert hebben reeds uw ondergang gezwooren;
 
't Zijn mannen, helden, en gesprooten uit mijn bloed.
 
't Is my mislukt u met mijn pook door 't hart te booren.
 
Des ga; val Romen om den vreede voort te voet.
voetnootl.
Toen Porsenna zich met Rome verdragen had, wierden aan wederzijden gyzelaars uitgewisselt. Onder die van Rome was eene Klelia, die haar gelegentheid waarneemende, by ontijde over den Tiber zwom, waar door Porsenna zich zo zeer ontstelde, dat hy haar op vrye voeten zette, en Rome verliet. Zie Livius, Florus, &c. doch Plutarchus schrijft deze daad, maar te onrecht, Valeria, de dochter van de Burgermeester Valerius Publikola toe. Dat zy noch geen 12 jaar oud was toont Silius Italicus in 't 10. B. van de Punische oorelogen met deze woorden:
 
- Bis Cloelia senos
 
Nondum complerat primaevi corporis annos.
dat is:
 
De jonge Klelia had noch geen twalef jaaren.
De Heer L. Smids roept in een geleerd sneldicht, te vinden in zijn gallerye der vrouwen pag. 7. den Tiber tot haar behoudenis dus aan:
 
O snelle Tiber, die met ongetemde stroomen
 
Den steilen oever schuurd, en holle klippen breekt,
 
Breng Klelia, met haar geselschap, binnen Romen,
 
Die 's vyands overlast nu, door dit vluchten wreekt.
 
Vorst Porsenna kan 't geen hy zien moet nau gelooven:
 
Dan valt hem Kokles in, en d'afgebroken brug;
 
Dan Scevola, te los in 't leven hem t'ontrooven.
 
Trauwanten roept hy, schiet haar pijlen naer den rug!
 
O snelle Tiber, breng de maagden binnen Romen,
 
Zo sluit ik, in haar lof, het lof van uwe stroomen.
voetnootm.
Dus zegt Solin. cap. 2. en Polybius dat Rome genoemt wierd eer Evander, de zoon van Merkurius en Themis, die lang voor den Trojaanschen oorlog in Italie, in 't land der Latijnen gekomen is, daar een stad vond Valentia genaamt, 't welk sterkte in 't Latijn betekent, die hy met het Griekse woord Ρώμη, dat een zelve betekening heeft, Rome noemde; doch de meeste schrijvers gelooven met my, dat Romulus de stad getimmert, en naer zijnen naam genoemt heeft.
voetnootn.
Een Romeinsch edelman, uit d'aloude stam der Scipioos, in zijn jeugd tot alle schelmstukken genegen. Onder Marius verkreeg hy het Schatmeesterschap, waar in hy byna zijn geheele leven veranderd heeft. Hy was in Grieksche en Latijnsche geleertheid wel ervaaren, welspreekend, hevig, loos, eergierig, wel op zich zelven lettende, mild in 't wegschenken van geld, en grootmoedig, zo dat men van hem heeft kunnen twijffelen, zegt Salustius, of hy dapperder of gelukkiger geweest zy: voor Onderbevelhebber van Marius tot den Koning Bocchus gezonden zijnde, heeft hy Jugurtha gevangen met zich gebracht: hy beteugelde Mitridates, die Asie wreed verwoeste: wederhield der bondgenooten oorlog: verbrak de heerschappy van Cinna, en dwong Marius, die hem eertijds het Schatmeesterschap had willen beneemen, in ballingschap te gaan. Oppergezaghebber geworden zijnde, heeft hy den staat zo onderdrukt, dat, naer het getuigenis van Cicero, niemand tegen zijn dank zijn goederen, noch vaderland, noch leven mocht behouden. Eindelijk, den staat vast gestelt zijnde, heeft hy het Oppergezaghebberschap neêr geleit, en is naer Cunes vertrokken, alwaar hy aan een luisziekte gestorven is. Zie Plutarchus, &c.
voetnoot*
Dictator.
voetnooto.
Deze brand was in 't 672 jaar der stad Rome, toen Scipio en Norbanus Burgermeesters waren. Niemand weet waer die zwaare brand uit sproot. Kassiodorus zegt alleen dat dit door achteloosheid der wachters, en Julius Obsequens door verzuim van de bewaarders, gebeurde.
voetnootp.
De zoon van Kajus Oktavius, en Aktia. Zie hier van breder, daar ik hem als twede Keizer van Rome beschrijf.
voetnootq.
Een groote, diepe en snelle rivier van Mesopotamien, in 't Hebreeusch Parach genoemt, dat is, Vruchtdrager, de welke Strabo schrijft dat uit Nifas, een berg van Armenien, zijn oorspronk neemt; doch dat hy zich in de Roode zee stort, Babilonien van een scheid, en den Tyger aan Mesopotamien aangrenzende maakt. Men meent dat hy den naam draagt, gelijk Ambrosius aangeteekent heeft, van λπὸ τillustratie ἐυφράινϵιν, dat is, vruchtbaar maaken, om dat hy 't omleggende land door zijn overvloejen zo vruchtbaar maakt, dat het in 't volgende jaar als van zelfs vruchten geeft.
voetnootr.
Een vermaarde rivier, die Duitschland en Frankrijk van een scheid. Hy verdeeld zich in drie hoornen; ontlastende zich eindeling in de Noordzee. Deze hoornen zijn de Lek, de Middelrhijn, en d'Yssel, waar van de laatste in oude tijden niet te vinden was; waarom Virgilius zegt dat hy maar twee hoornen had.
voetnoots.
Een rivier in Armenie; die zijn oorspronk uit de berg Abon, of Abam, of Agan neemt, uit welke d'Eufrates ook voortkomt, echter tegenstrijdig met hem in loop; trekkende naer 't oosten tot aan de stad Atropatia, daar na naer 't noordoosten, loopt hy Azaram voorby, en stuit in de Hircanische of Caspische zee. Zie Strabo. Herodotus schrijft dat hy droog is; doch Lucanus zegt in zijn 7. B.
 
- Armeniumque bibit Romanus Araxem.
dat is:
 
En uit d' Araxes van Armenie drinkt de Romer.
voetnoott.
Want door Augustus zijn de tempeldeuren van God Janus driemaal toegeslooten geweest; een teken van een algemeenen vreede, en was de eerste reis, toen hy den Aktiaansen oorlog volbracht had. Zie Suetonius in 't leven van Augustus.
margenoot+
Romulus hier door gesterkt moedigd zijn heir aan.
voetnootu.
Een van de poorten van Rome, aldus genoemt naer Karmente, de moeder van Evander, gelijk Virgilius in 't 8. B. van Eneas met deze woorden getuigt:
 
Vix ea dicta: dehinc progressus, monstrat & aram,
 
Et Carmentalem Romano nomine portam:
 
Quam memorant nymphae priscum Carmentis honorem.
dat is:
 
Zo sprak Evander nau, of toonde in 't voorgaan, neven
 
Den weg, het outer, en de Karmentijnsche poort,
 
Op oud Romeinsch aldus genoemt, gelijk men hoord,
 
De nimf Karmente ter gedachtenisse en eere.
voetnootw.
De zoon van Priamus, Koning van Troje, en Hekuba, de sterkste van al de Trojanen: alzo genoemt (gelijk Plato schrijft) λ᾽πὸ τillustratie ἔχϵιν τὴν πόλιν, om dat hy de stad voor het geweld beschermde. Hy heeft Andromache ten vrou gehad, waar by hy Astyanax won, die Ulisses van een tooren wierp. Hy heeft alleen de Grieken, gelijk Achilles de Trojaanen, verjaagt, waar van hy Protesilaüs en Patrocles, en meer andere doode. Eindelijk is hy van Achilles verslaagen, die zijn lichchaam achter zijn wagen rondom de wallen van Troje sleepte, waar na hy het aan Priamus voor goud overgaf. Zie Homerus 22. B. van zijn Ilias.
voetnootx.
Want het Overwinningbeeld wierd doorgaans als een vrouw met vleugelen in een licht en lang kleed afgebeeld; zomtijds enkel, of met een Lauwerkrans, of Palm in de hand; zomtijds met een schild, of hoorn van overvloed; dan droeg zy een zegeteken; dan staande op een kloot, of eenige wapenen; dan zittende op een schild schrijvende; &c. daarom als een Overwinningbeeldje, in de hand van Romes beeldenis, door den bliksem de vleugelen afgebrand waaren, wierden daar op de twe van my aangehaalde vaarzen, tot aanmoediging der Romeinen, gepast.
voetnooty.
Spurius Tarpejus, slotvoogd van Rome, en vader van Tarpeja, die om zijn daaden, in den Sabynschen oorlog bedreeven, by alle Roomsche schrijvers bekend staat.
margenoot+
Spurius, de slotvoogd, vlucht met zijn benden naer Rome.
voetnootz.
De zoon van Celum en Vesta, die toen hy vernam dat Jupiter zijn rijk wou afneemen, hem zocht te dooden; die dat hoorende, Saturnus met zijn krijgsmacht overwon, en dwong naer Italje te vluchten, alwaar hy op deze berg een stad stichtte, gelijk Virgilius in zijn 8. B. van Eneas zegt:
 
Primus ab aetherio venit Saturnus Olympo;
 
Arma Jovis fugiens, & regnis exsul ademtis.
dat is:
 
Saturnus, vluchtig voor
 
Jupijn, en zijn geweld, en uit zijn rijk en spoor
 
In ballingschap gejaagt, kwam uit den hemel hogen
 
Olymp naer dit gewest ter sluik en stil getogen.
en wat verder:
 
Het ander slot
 
Met zijne stad bedankt Saturnus bouwerije.
margenoot+
Zijn verslag aan Romulus en 't Roomsche volk wegens 't verraad zijner dochter.
voetnoota.
Tarpeja, de dochter van Spurius Tarpejus. Ik heb de algemeene dwaaling gevolgt; want de alderoudste schrijvers hebben gelooft dat Tarpeja aan 't gemelde verraad onschuldig was. L. Piso getuigd by Dionysius Halikarnasseus, dat ze de vyanden de schilden heeft afgeeischt, om hen ontbloot van dit beschermtuig, in der Romeinen handen te leveren, en te doen ombrengen. Echter beschuldigt haar Plutarchus, Livius, Valerius Maximus 9 B 6. Hooftst. en Silius Italicus in 't 13. B. der Punissche oorelogen. De minnedichter Propertius voegt'er in 't 14. gedicht van zijn 4. B. by, dat zy op Tatius verliefd was. Doch wie kan gelooven dat de Romeinen, indien zy schuld had, een aanzienelijk graf haar gebouwd, haar beeld in den tempel van Jupiter gesteld, haar met een plechtig jaargetijde vereerd, den berg Tarpeja binnen Rome, naer haar zouden genoemt hebben? gelijk Piso en Festus getuigen. Noch is zeker Antigonus, by Plutarchus, van gevoelen, dat Tarpeja de dochter van Titus Tatius was; dat Romulus, in den roof der Sabijnsche maagden, haar vervoerde, en tegens dank ten wijve nam, en dat zy derhalven by gelegentheid van gemelde belegering uit wraak, het slot aan haar vader overgaf.
margenoot+
De wijze van dit verraad en hare vreemde doodstraf.
voetnootb.
Een Sabijn van afkomst; doch by Romulus om zijn deugden, en groots gemoed in een byzondere achting. Zie Plutarchus in 't leven van Romulus.
margenoot+
Romulus, hier over zeer ontroert, word door Jupijn en Mars gesterkt, en stijge te paerd om den vyand tegen te trekken.
voetnootd.
Ik zeg blauw schimmel, om dat die verw van hair, en de kastanjebruine paarden by de Romeinen het meeste geacht wierden, gelijk Virgilius in 't 3. B. van zijn Landgedichten met deze woorden getuigt:
 
- honesti
 
Spadices, glaucique; color deterrimus albis,
 
Et gilvo.
dat is:
 
Het paerd blauw schimmel, en kastanjebruin voorwaar
 
Is 't beste, wit en vaal het allerslimste hair.
margenoot+
Word van Celer gevolgt, die Janus tempel opend en d'oorlog uitroept.
voetnoote.
Een dapper en vaerdig krijgsman, die, naer 't zeggen van Plutarchus en Ovidius, van Romulus, tot Oppergezaghebber der bouwing van Rome gesteld zijnde, Remus, om dat hy over de wal sprong, met een houweel dood sloeg. Na hem zijn by de Romeinen alstoen de rasse en snelle benden Celeres genoemt. Zie Plutarchus in 't leven van Romulus.
voetnootf.
Alhoewel de meeste schrijvers getuigen dat de Tempel van Janus eerst door Numa gebouwt is, zegt echter Makrobius dat zy al voor den Sabynschen oorlog in Rome gestaan heeft. Dit zijn (1. B. 10. H.) zijne woorden: Als de Romers, in den Sabynschen oorlog, die om de geroofde maagden gevoerd wierd, de poort, onder aan den voet van den Viminaalschen heuvel (die naderhand om d'uitkomst de Januaalsche genoemt is geworden) poogden te sluiten, om dat de vyanden op de zelve aanvielen, zo wierdze, zelf toenze geslooten was, terstond van zelfs geopent; 't geen ten twede, en ten derdemale gebeurde. Derhalven zette zich eenige gewapende benden ter bewaringe van den ingang, om dat ze niet gestooten kost worden, terwijl'er aan een andere kant heftig gestreeden wierd: waar over zulk een gerucht kwam, dat de Romeinen van Tatius geslaagen waren; des zy die voor den ingang de wacht hadden, de zelve uit verbaastheid schielijk verlieten, zulks de Sabynen door de ope poort stonden in te spatten. Toen zeit men dat uit de Kapel van Janus, door deze poort, een volle vloed van ziedend water, met opwellende geweld kwam uitgeborsten, zulks veele der vyanden, door den heeten vloed verzengt, of van de slindende wielingen weggerukt, kwamen te verongelukken: ter dier oorzaak dan, is goed gevonden; dat, by tijde van oorlog, als waare deze God de stad ter hulp getrokken, de deuren zouden ontslooten worden, &c. Het sluiten en ontsluiten van deze Tempel word van Virgilius in zijn 7. B. van Eneas aldus beschreeven:
 
Sunt geminae belli portae, sic nomine dicunt, &c.
't welk Vondel op deze wijze vertaalt.
 
Twe oorlogspoorten, zo genoemt, en yzerhard,
 
En wien een groot ontzag van ouds wierd toegedragen,
 
Zijn Mavors toegewijd. men sluitze, op zijn behagen,
 
Met honderd boomen, hard van koper, en wel sterk
 
Met yzre staven, hard van staal, een eeuwig werk.
 
De wachter Janus, daar gezeten in dien tempel;
 
Zet nimmer eenen voet of schrede voor den drempel.
 
Wanneer het krijgsbesluit bestemt is in den Raad,
 
De Burgermeester, die dan boven aanzit, gaat
 
Met zijnen purpren rok, op zijn Quirijnsch geslooten,
 
Omgord op zijn Gabynsch, en sluit voor zijn genooten
 
Dit gierende geweld van poorten uit zijn slot,
 
En roept den oorlog uit.
margenoot+
Krijgs toerusting van 't Roomsche volk.
margenoot+
's Dichters aanspraak aan Mars.
margenoot+
't Sabynsche en Roomsche heir staan slagvaerdig tegen malkanderen.
voetnootg.
Hostius Hostilius, een man moedig in den oorlog, die om zijn dapperheid van Romulus met een lauwrierkroon beschonken is, om dat hy eerst in Fidena kwam. Zie Dionysius lib. 3.
voetnooth.
Metius Kurtius, veldoverste der Sabynen, die Hostius Hostilius in den oorlog van Romulus en T. Tatius dood sloeg, 't geen zulk een schrik onder de Romeinen gaf, dat Romulus zelf gedwongen was te vluchten. Zie Livius 1. B.
margenoot+
Waar op d'aanval volgt.
margenoot+
Aanspraaken en bedrijven der voornaamste krijgshoofden van de wederzijdze heirmagt.
voetnooti.
Koning van Cenina, dien Romulus om het schaaken der Sabynsche maagden tegen trok, doch van hem verwonnen wierd; waar na Romulus hem met een pyl doorschoot, op de wijze als boven is geseyt, en zijn afgetrokkene wapenen aan Jupiter opofferde. Zie Plutarchus in 't leven van Romulus.
margenoot+
't Gevecht word aan beide kanten heel scherp en bloedig.
voetnootk.
De zoon van Erebus en de Nacht. Hy was, gelijk de Heidenen geloofden, de schipper die met zijn gelapte boot de zielen naer de hel overzette. Zijn gedaante word van Virgilins in 't 6. B. van Eneas aldus afgebeeld:
 
Portitor has horrendus aquas & flumina sorvat, &c.
't welk Vondel dus vertaald.
 
De veerman Charon, vuil en yslijk slaat het gade,
 
De lange grijze baard, waar meê hy is vermast,
 
Hangt aan de kin, bekwijlt en ongehavend, vast.
 
Hy spalkt twe oogen, als twe gloênde koolen, open.
 
Hy draagt een vuile py, die slordig hangt met knoopen
 
Om 't midden toegegord, steekt met een zwaare boom
 
De schuit van land, en houd in 't varen door den stroom
 
Een oog in 't zeil, en, als een sukkelende slover,
 
Voerd met den vuylen boot de naakte lijven over.
 
Dees godheid is stokoud, doch spijkerhard en sterk.
voetnootl.
Een van de drie helsche vloeden, die Styx, Kokitus, en Acheron genoemt worden.
voetnootm.
De zoon van Eson, en Polymedia, een held, wiens dapperheid, en gulde vliestocht by alle schrijvers bekend is.
voetnootn.
De zoon van Egeus, Koning van Atheenen. Hy heeft zijn vaderland van de felle Maratkonische stier verlost, Korinthen van monsters gezuiverd, Korinthen, Athenen van de Kretenser schatting bevrijd, en door duizend daaden zich alom bekend gemaakt. Zie Virgilius, Ovidius, &c.
voetnooto.
Ook Herkules genaamt, de zoon van Jupiter en Alkmene. Nauwlijks was hy vijf maanden oud, of verworgde met zijn handen twee afgrijselijke slangen. Toen hy volwassen was, heeft zijn dapperheid hem alom berucht gemaakt. Twalefdaaden heeft hy daar na door 't bevel van zijn halven broeder Euristheus uitgevoerd. Daar na verwon hy Achelous, een stroomgod van Etolien, en doodde het menschpaard Nessus; eindelijk is hy door de minnenijdige Deianira, met het bebloede kleed van Nessus gedood. Zie Ovidius in 't 9. B. zijner Herschepp. De geleerde Julius C. Scaliger doet hem in een puntdicht aldus spreeken:
 
De felle monsters, die het aardrijk heeft gedragen,
 
Zijn van dees' dappre hand, op stiefmoêrs last, verslagen.
 
Schep andre werelden voor haar, die 'k overwin,
 
O Vader Jupiter: of 'k neeme uw rijkshof in.
margenoot+
Byzonder geval tusschen Spurius en Tatius.
margenoot+
De uitslag des gevechts noch twijfelachtig staande, word het hoe langer hoe heviger.
voetnootp.
Een Sabijn uit het geslacht van T. Tatius. Zie Plutarchus in Romulus.
margenoot+
Hostilius door Kurius gedood.
margenoot+
De Romeinen vluchten naer de stad.
voetnootq.
Zie wat ik hier van op pag. 14. letter c. gezeit heb.
margenoot+
Romulus, zich omkeerende, spreekt den zijnen een hart in.
voetnootr.
Aldus wierden de Poeëten van Homerus, Virgilius, Ovidius, Horatius, en anderen genoemt.
margenoot+
Waar op hy met zijn volk 't gevecht op een vreeslijke wijze hervat.
margenoot+
Laurentia spreekt Romulus gemalin, en de Roomsche vrouwen aan, om den strijd te slissen.
voetnoots.
Een van de schoonste der geschaakte Sabynsche maagden, die Romulus ten wijve nam. Haar ouders zijn by geen schrijvers bekend. Zy wierd na haar dood Ora genoemt. Zie Livius 1. B. Plutarchus in Romulus. &c.
margenoot+
Dat by Hersilia, Romulus bedgenoot, ingang vind.
margenoot+
De Roomsche vrouwen spoeden zich met haare kinderen naer de plaats des gevechts, en maaken daar groot misbaar; waar door 't gevecht gestremt, en de vrede gesloten word.
voetnoott.
Dit viel voor in 't vijfde jaar van T. Tatius regeeringe. Want eenige van zijn vrienden de gezanten der stad Laurentum op den weg naer Rome ontmoetende, persten hen geld af, die zich daar tegen te weêr stellende, doodgeslaagen wierden. Laurentum hier over aan T. Tatius straf verzoekende, wierd van hem met eenige onschuldiging afgeslaagen, waar over de burgers hem, op zekeren dag met Romulus in de stad Lavinium offerende, doodsloegen. Zie Livius 1. B. Plutarchus in 't leven van Romulus.
margenoot+
Romes oorsprong beschreven zijnde, word de vijfderlei wijze der Regeering van Rome, tot op de Keizers, aangeroert.
voetnootu.
De zoon van Lucius Julius Cesar, en Aurelia. Zie hier van breder, daar ik hem als eerste Keizer van Rome beschrijf.
voetnootw.
De stad Rome, zeit Tacitus, in 't begin zijner Jaarboeken, is in den beginne door Koningen geregeert, daar na heeft Brutus de vryheid en 't Burgermeesterschap (Consulatus) ingevoert. Het Hooggezaghebberschap (Dictatura) wierd niet dan voor een zekeren tijd aangenoomen. De heerschappy der Tienmannen (Decem viri) duurde niet veel langer dan twee jaaren. De hooge macht van de Hoofden der Krijgslieden of Rechters (Tribuni militum) in de plaats der Burgemeesteren, bestont ook niet lang. Ook was de regeering van Cinna, en van Sylla weinig duurende. Het groote vermoogen en de hoogste aanzienlijkheid van Pompejus en Krassus, is zeer haast aan Cesar gekomen.
voetnootx.
Toen hy op 't verzoek van Sylla zijn vrouw Kornelia, de dochter van den Burgermeester Lucius Kornelius Cinna, niet wou verlaten, wierd hy door hem van zijn Priesterschap, 't huuwlijksgoed zijner vrou, en d'erffenissen zijner vrienden berooft. Op openbaare straaten, noch in zijn huis was hy zijn lijf zeker. Eindelijk door de Vestaalsche Maagden, Mamerkus Emilius, Aurelius Kotta, midsgaders zijn naaste vrienden weder vergiffenis en vryheid verkregen hebbende, voer Sylla tegen zijn voorspreekers dus uit: Ik laat u toe de zaak te winnen, gy zult hem hebben; maar weet dat deze, die gy zo ernstig begeert vry en ontslagen te hebben, noch ten laatsten het verderf en den ondergang der beste zijde dezer stad zal zijn, die gy dus lange zo getrouwelijk te zamen voorgestaan hebt: want in Cesar steeken veel Mariën verborgen. Zie Suetonius in 't leven van Cesar 1. Hooftst. Plutarchus.
voetnooty.
De dochter van Kajus Julius Cesar, en Kornelia; de eerste vrou van Pompejus de Groote: met wiers ontijdige dood de knoop der vriendschap tusschen Cesar en Pompejus in stukken brak. Zie Suetonius. Lukanus.
margenoot+
Deugden en bedrijven van Julius Cesar;
voetnootz.
De Zwitzers, eertijds Helvetii genoemd, waaren eerzuchtige en dappere volkeren. Deze, verwon Cesar by de stad Bibrakte, dat Austun, of naer anderen, Beaune is, na een hartnekkig gevecht, dat van 's morgens ten zeven uuren tot diep in den nacht duurde. Zie Plutarchus in 't leven van Cesar; Cesar in 't 1. B. van zijn Gallische oorloogen.
voetnoota.
Eertijds Celten genoemt. Het Overalpisch Gaule was in drieën gedeeld, als in het Belgisch, Celtisch, en Aquitanisch Gaule. Het Belgisch vervatte al de volken, die van de Noordzee, de Rhijn, de Seine, en Marne beslooten zijn. Het Celtisch al de geenen die tusschen 't Belgisch en 't Aquitanisch hun wooning hebben. 't Aquitanisch al de volken die tusschen de groote Zee, de Pyreneën, en den vloed Gazone woonen. Deze, zeg ik, overwon, en bedwong Cesar, na dat hy veel gevaaren uitgestaan had. Zie de gemelde schrijvers.
voetnootb.
De oude naamen der Duytschers waaren, Nemeten, Tribokkiers, Vangioners, Ubiers, Kondrusers, Eburonen, Keresen, en Pemanen. Deze volkeren worden met een algemeene naam Germanjers (heden Duitschers) genoemt. Deze overwon en bedwong Cesar by Geneve; in welken bloedigen slag over de 40000 Duytschers dood bleven. Zie Plutarchus in 't leven van Cesar.
voetnootc.
Met wat gevaar hy dien wreevelen landaard overwonnen heeft, bleek, dewijl niemand uit zijn schip aan land dorst springen, voor dat een Arendvaandraager met deze woorden voor ging: springt af, mijn lieve medebroêrs, ten zy gy wilt dat uw Arendstander van de vyanden zal genoomen worden, ik, zo veel my aangaat, zal mijn eed en dienst voor de gemeene zaaken, en voor mijn veldheer betrachten. Zie Cesar in 't 4. B. der Gallische oorlogen.
voetnoot*
Plutarchus in Cesar.
voetnoot†
Dio 43. B.
margenoot+
Die Pompejus met nijdige oogen aanziet.
voetnootd.
Romulus had het jaar verdeeld in 10 maanden, en 304 dagen, zijn navolger Numa Pompilius in 12 maanden, en 355 dagen, na den loop van de Maan; doch hy, Opperpriester zijnde, heeft met hulp van de geleerde wiskonstenaar Soligenus het jaar gericht na den loop der Zon, en gebragt tot de nette vorm van 365 dagen; met bydoening van een dag om 't vierde jaar. Welke jaarrekening noch heden in 't gebruik is, en naer hem de Juliaansche genoemt werd. Zie Plutarchus in 't leven van Cesar.
margenoot+
Cesars aanprikkelingen tot de alleenheer. sching,
voetnoote.
De zoon van Filippus, Koning van Macedonien, en Olympias, die na dat hy Azien, Armenien, Iberien, Albanien, Kappadocien, Syrien, Egipten, Medien, Perzien, en in 't kort de geheele wereld overwonnen had, te Babylon door overmaatig drinken van wijn den geest gaf. Zie Artanus, Plutarchus in 't leven van Alexander de Groote, Kurtius, &c.
voetnoot†
Plutarchus in Cesar.
voetnootf.
De laatste Koning van Persien, die Alexander de Groote, terwijl hy noch een jongeling was, met zijn geheele rijk overwon. Zie Q. Kurtius, Plutarchus.
voetnoot*
Zie zijn Aantekeningen.
voetnootg.
Toen Cesar te Dyrrachium in een klein scheepje trad, om te zien, of 't van hem verwachte krijgsvolk naby gekomen was, wierd hy van een zwaare storm besprongen. De schipper zelf, alle hoop van behoudenis verlooren hebbende, riep overluid, dat elk zich moest bereiden om naer den grond te gaan. Alleen toonde Cesar zich onverzaagd, even of'er niets te vreezen waar geweest, en na dat hy zich bekend gemaakt hadde, riep hy, houd goeden moed, en doed maar wat gy kond, want gy voerd Cesar en zijn geluk Zie Plutarchus in 't leven van Cesar, Lukanus lib. 5. Florus lib. 4. &c.
margenoot+
Waar door tusschen hem en Pompejus den borger-oorlog uitbarst.
voetnoot*
Paterculus 2. B.
voetnoot†
Florus 4. B.
voetnooth.
Onder de veldtekenen der Romeinen was niet grooter als de Arend, om dat het Jupiters vogel was. De meeste schrijvers gelooven dat Jupiter, strijdende tegen Saturnus met een Augurium van een Arend, als zijnde gelukkig en voorspoedig, overwinnaar geworden is, naer welk voorbeeld de Romeinen den Arend voor een zeer gelukkig teken hebben gehouden, het welke niet genoeg zijnde eens te hebben, hebben zy daarom ingesteld dat voor ieder Legioen een Arend zou gaan. Haar gedaante beschrijft Dion in Pompejus aldus: een goude Arend vast gehecht op een lange piek, welkers onderste end zeer scharp is, zo dat het in d'aarde kan werden geplant. Volgens Cicero waren deze Arenden meede van gout; want hy zegt 1. Katil. Aquilam illam Auream, dat is: Dien gouden Arend.
voetnoot*
Appianus 5. B.
voetnoot†
Cesar 3. B. der Burgerlijke oorlogen.
voetnooti.
Een groot veld in Thessalien by de stad Farsalos, vermaard door den bloedigen veldslag tusschen Cesar en Pompejus, 't geen wel twintig jaaren na die slag onbebouwt bleef leggen. Zie Lukanus 6. Boek.
margenoot+
Voorbereidzelen tot de bloedige veldslag van Farsalie, en Cesars aanspraak aan zijn heir,
voetnootk.
Het was, zo by de Grieken als Romeinen, gebruikelijk in 't aanspreeken der benden vriendelijke woorden te gebruiken, als Vrienden, Mannen, Maats, Medesoldaaten, &c. Dus leest men by Xenofon lib. 1. dat Cyrus tot zijn benden sprak: ik heb u uitgekoozen, o Vrienden. en lib. 2. wy zijn niet ver van de strijd mijn Vrienden. Arrianus de expedit. Alex lib. 5. getuigt dat Alexander tot zijn benden sprak: op dat ik merk, o Macedoniers, en Maats &c. Demosthenes, willende de zijnen aanmoedigen, sprak: o Beotische mannen. Zie Thukydides lib. 4. By hem leest men ook dat Brasidas aldus zijn aanspraak begon: dat ik dit doe, o Mannen van Peloponnensen, &c. Als Perikles, zoon van Xantippus, een aanspraak aan die van Athenen zou doen, noemde by hen Mannen van Athenen. En Nicias, ziende dat de zijne begonnen flauwhartig te worden: o Soldaaten, gy die Atheners zijt, en mijn Maats, &c. Xenofon zegt dat Klearchus aldus zijn soldaaten aansprak: Ik leide u die mijn Vrienden, en mijn Maats zijt. Cesar gebruikt by Lucanus lib. 1. deze woorden: o Maats van oorlog die duizend perijkelen met my hebt uitgestaan. Elius Lampridius zegt dat Diadumenus in een aanspraak hen noemde, Medesoldaaten. Julius Kapitolinus getuigt, dat Klodius Albinus en Maximinus het zelf de deeden. J. Xifilinus zegt van Paulinus dat hy dus zijn volk aansprak: wakker mijne Medesoldaaten, en Romeinsche Mannen, &c.
voetnootl.
Een Rivier in de achtste verdeelinge van Italien, spruitende uit den berg Apenninus, en tusschen Ariminum en Ravenna in d'Adriaansche zee loopende; zy was van ouds een scheidspaal van Italien en Gallien. Fabricius schrijft dat zy heden Runkone, en Albertus dat zy Pisatello genoemt word, 't geen ook Blondus bevestigt.
margenoot+
Zijn verkleining van Pompejus magt, om de zijnen aan te moedigen, en vleying van 't Roomsche volk, over hunne gadelooze dapperheid.
voetnootm.
Aldus genoemt naer hun God Bacchus. Hoe uitgelaaten zy zich in 't vieren van dien God, en op hun vreugdefeesten aanstellen, vertoont ons Ovidius in zijn Herschepp. De vermaarde Le Pautre, wiens etsnaald de meeste deelen der wereld aanbid, heeft niet weinig zijn schrandren geest, in 't afmaalen van hun uitgelaate vreugdefeesten, doen blijken, waar door ik bekoord eenige dus navolgde.
 
Le Pautre streelt hier 't oog met vrolijke Bacchanten,
 
Die vol van Bacchus nat, hun lijf aan alle kanten
 
Met wijngaardbladen, en met klimop, spits van blad,
 
Vercieren, hand aan hand rondom het edel nat
 
Des wijnstoks danssen, en, bedwelmt door zijne krachten,
 
De heilige eerbaarheid vertreeden, en verachten.
 
De dronkenschap vermeerd de geilheid, die nu blaakt,
 
De wulpsche Methe, door de Most bevangen, raakt
 
Aan 't hollen. Stafylus, door haar bekoord, aan 't minnen.
 
Gins ronkt een rei van dolle en dronke wijnpapinnen.
 
Sylvaan, door 't vuur der liefde en haar gezicht ontroert
 
Vlijd zich by haar ter neêr, en kust haar wangen; boert,
 
En streeld, en kitteld, 't geen zijn vuur doet lichter lagen
 
Opbranden, wijl hy is in 't bloejenst zijner dagen.
 
Doch Maron ziende dat Sylvaan zich met zijn wijf
 
Verlustigde, schiet toe, en vat dien God by 't lijf,
 
En klinkt hem met een kan, noch half vol wijn, voor d'oogen,
 
Dat 't bloed ten neuze uitspatte, en dat de scherven vloogen.
 
Sylvaan, door spijt en wraak gelijk gepraamt, staat op,
 
En vat den wijnpot, die hy Maron voor de kop
 
Aan stukken slaat, die, door den slag aan 't suisebollen
 
Gelijk een tol, in 't gras voor over komt te rollen.
 
Hy kust de scherven met zijn wangen in dien val,
 
Dat 't bloed uit oogen, neus, en kin, en overal
 
Kwam gutzen. Methe kwam door dat geweld t'ontwaaken,
 
En ziende Maron en Sylvaan van gramschap blaaken,
 
Valt Maron om de leên, en bid, met veel misbaar,
 
Zijn toorn te stillen. hy, half razend, vat haar hair,
 
En sleept, en slingert haar langs 't veld door braam en dooren.
 
Dit stak de wijven, noch half dronken, fel in tooren,
 
Die Maron als verwoed aanvielen, en zijn kleed
 
In flarden reeten. hy, alom beneepen, kreet
 
Dat al het bosch weêrgalmde, en dat Syleen, verzoopen
 
Van wijn, ontwaakte, schoon hy ronkend was gekroopen
 
In 't kreupelbosch, die bang, en voor zijn huid begaan,
 
Zijn lijf bedekte met een hoop van wijngaards blaân.
 
Sylvaan raakte in het end door dat gewoel aan 't maalen,
 
En 't danzen, op 't geluit der klinkende Cymbaalen,
 
't Geen 't raazende geweld der dronke wijven zust.
 
Dus wierd door hem het vuur ontstooken, en geblust.
voetnootn.
Deze Eed wierd Sacramentum Militare genoemd. Cincius lib 5. de re Milit. beschrijft dezen Eed aldus: In het leger, en op duizend passen naer daar ontrent, zult gy geen dievery begaan, ter kwader trouwe, noch alleen, noch met uw veelen, meer als de waarde van een zilveren penning ieder dag, buiten spies, pijl, hout, voeragie, flessen, blaasbalk, en keersen: dat gy gevonden en weggenoomen hebt dat u niet toe komt, en meer als een zilveren penning weerd is, zult gy tot Kajus Lelius, Kajus zoon, en Lucius Kornelius, Publius zoon, Burgermeesteren, of de zodanigen, als der zelver recht hebben, brengen, of bekend maaken, in de drie eerstkomende dagen, al wat gy gevonden, of ter kwader trouwe hebt weg gedraagen: of geeft het aan den meester, dien gy oordeeld dat 'et toekomt, wederom, gelijk gy wilt dat recht geschiet. Livius zegt 3 B. dat zy zwoeren: dat zy op het bevel van de Burgermeesteren zouden byeenkomen, en niet zonder hun gebod scheiden. De zelve Livius getuigt ook dat het zweeren van zodanigen Krijgseed eerst ten tijde van den Punischen oorlog begonnen is, en dat de soldaaten daar te voren uit eigen vryen wil plachten te zweeren: dat zy noch om de vlucht te neemen, noch uit vreeze niet zouden weg gaan, noch hun gelederen verlaaten, ten waare om pijlen te haalen, den vyand te kwetzen, of den burger te beschermen, naderhand hebben zy den naam van den Veldheer daar by gevoegt. Zie Tacitus 1 B. Cesar in 't 3 B. der Burgerlijke oorloogen, en Ammianus zegt 21 B. dat zy onder het zweeren in den naam van den Veldheer, ook wel bloote degens om het hooft zwaaiden, tot teken van goede en groote genegentheid.
margenoot+
Zijne verdere dringredenen tot moedgeving zijner zoldaaten, genomen van 't geen hem zelf by de nederlaag zou wedervaren, en 't quaad dat het Roomsche volk hier uit te wagten stont.
voetnootm.
Ook Campus Martius, of 't Veld van Mars genoemt. Het was een groot plein in het noorden van Rome geleegen; alwaar alle oorlogsbedrijven gepleegt, en de jonge soldaaten onderwezen wierden, waarom het ook Schola Militiae, dat is, Krijgsschool, genoemd wierd; waar op men al de statubeelden, die op het Kapitool niet staan konden, plaatste. Op dat veld was men ook gewoon de overlede Keizers te verbranden. Zie Strabo, 5 B. Herodianus, &c.
voetnootn.
Hy liet 6000 Samniten, die hy, na 't winnen van een bloedigen slag tegen hen, in genaade aangenoomen had, in 't vechtperk daar men de paerden doet loopen vermoorden, terwijl hy in de Tempel van Bellona, die buiten de stad was, aan den Raad verhaalde den oorlog die hy tegens Mithridates had gevoerd; de gevaaren die hy had uitgestaan, en zijn treffelijke en gelukkige krijgsdaaden. Het gekerm der stervenden was zo groot, dat het geluit daar van tot in den Tempel drong, alwaar de Raad vergaderd was, ja zo, dat zich ieder ontzette. Sylla dit ziende, sprak met een standvastig aangezicht, en zonder zijn verf te verschieten: 't zijn eenige schelmen, die door mijn bevel gedood worden, luistert maar naer 't geen ik u noch te zeggen heb. Zie Plutarchus in 't leven van Sylla, Appianus 1 B. Val. Maximus 9 B. 2 H. doch Orosius vergroot het getal tot 11000, en Valerius tot vierentwintig Legioenen, dat meer als 24000 mannen zou zijn.
voetnooto.
Met deze woorden was Cesar gewoon zijn soldaaten aan te moedigen, gelijk Plutarchus, Appianus, Valer. Maximus, Lukanus, en Florus 4 B. getuigen.
margenoot+
Waar op het leger, vol heldenvuur ontfonkt, d'aanval begint.
margenoot+
Pompejus door de heftigheid des aanvals verzet, spreekt ook zijne heirkrachten aan,
voetnootp.
Deze Dijk of Verheventheid wierd Tribunal genoemt, dat is zo veel als Rechterstoel. Zie Tacitus in zijn Jaarb. alwaar hy zeit: Congruunt cespites, & extruunt Tribunal. dat is, zy schikken de zooden op een, en rechten den Tribunal op. en was, indien het in 't leger waar, van zooden op een geschikt, gelijk Ammianus in 't 23 B. van Julianus met deze woorden zeit: Hy zelf op den zoodendijk staande, en met een ring der verhevene machten omzet, sprak met een bedaarde stem. En indien het in 't garnizoen, of in 't winterkwartier was, stond hy op een hoogen steen, daar de soldaaten rondom stonden, leunende op hun spiessen, en met deemoedigheid hun ooren naar zijn aanspraak leenden, gelijk Lukanus met deze woorden bevestigt.
 
Dictis ante tamen Princeps confirmat ituros. &c.
dat is:
 
De Vorst, op zijnen dijk, aanzienlijk en verheeven,
 
Spreekt eerst de benden aan die zich ter gang begeeven:
 
Hier staat de jeugd rondom, en leunende op haar spies,
 
Staat schrap, daar 's Veldheers stem de fierheid onder blies.
ook vind men deze Aanspraaken op de penningen van Kaligula, Nero, Galba, Geta, en andere, met het opschrift van ADLOC. Aanspraak der Benden.
margenoot+
In welke aanspraak hy hen zeer met de hulp der Goden, en vryheid van Rome vleid.
margenoot+
Hy houd hen hun groot getal en de kleine magt van Cesar voor.
voetnootq.
Een schoonschijnende naam, maar van een krachtelooze vermogentheid, daar de Romeinen zo dikwils door hun Veldoversten meê in slaap gewiegt zijn. Wie is zo onnozel dat hy niet zou denken, dat Pompejus, die nu zo van de vryheid sprak, en die scheen voor te staan, niet de zelve, indien hy zo gelukkig als Cesar geweest had, in ssaafze banden zou geleid hebben? Ook was de Roomsche Raad zo blind, ja zo laf dat zy, zo haast Cesar het klemmende gareel des Roomschen staats bemachtigt had, met een algemeen besluit bewilligden, dat'er een Tempel aan de Vryheid gebouwt en ingewijd zou worden; als waare nu door Cesar, na dat hy de bloem der Roomsche jeugd, en burgerschap, en de manhaftigste en ongekreukste voorstanders van den vryen staat, de Katoos, de Pompejen, de Scipioos, de Metellen, en anderen, verdelgt had, de Vryheid in haar stand gesteld. Wie moet zich niet verwonderen, als hy de penning van den tieran Magnentius ziet, die Rome tot een bloedbad maakte, en daar op leest; VICTORIA AUG. LIB. ROMANOR. Overwinning des Keizers, Vryheid der Romeinen? O spiegeld u, zeit Oudaan, gy die vry zijt aan de listige bedriegery van zodanige bemachtigers, die zelf den geenen, dienze de boejen aanhangen, noch zeggen datze gemakklijk zijn, en heerlik staan; of die gelijk de vogelaars zommige vogelen d'oogen uitsteeken, op datze te beter voor hen zingen zouden.
margenoot+
Pompejus laatste aanspraak, die van Cesar niet ongelijk, waar door men de zijnen dapper gemoedigd ziet.
voetnootr.
Een der gewillige krijgslieden, die eerste hooftman van het eerste Legioen was geweest. Hy is, na 't eindigen van dezen rampzaligen veldslag, onder de dooden (zijnde met veel wonden doorboord, en met een piek dwars door zijn mond gestooken; dat het yzer ten halze uitkwam) gevonden. Zie van zijn dapperheid, en hoe hy Cesar verzekerde dat hy hem dien dag zou levendig of dood prijzen, by Cesar in 't 3 B. van zijn burgerlijke oorlogen, Lukanus 7 B. Florus in 't 4 B. &c.
margenoot+
De legers worden op een vreeslijke wijze handgemeen, en werpt Krastinus de eerste spies op Pompejus magt.
voetnoots.
Dit waaren hoorens van Oerossen, voor van de mond af met zilver beslaagen. Zie Cesar in 't 6 B. van zijn Gallische oorlogen. Haar gedaante was by na als dat van de lituus, of wichelstaf, dat is, geboogen of krom, toen zy naderhand uit koper gemaakt wierden, gelijk men zien kan uit de beschrijving, die Ovidius doet van de hoedanigheid van de Cornu, en Seneka van die van de Lituus: de eerste zegt:
 
- non aeris Cornua flexi.
dat is:
 
Daar wierden hoorens uit krom koper niet gevonden.
de tweede zegt:
 
Lituus adunco stridulos cantus
 
Elisit aere.
dat is:
 
De Lituus gaf ruyssende geluit
 
Uit bochtig koper.
met deze hoorens was men gewoon de leus te geven, op dat d'andere troepen zouden gewaarschouwt worden. Zie Livius 24 B. Haar geluit was schor en hees, gelijk Lucilius in 't 7 B. met deze woorden zegt: zy roepen de vergadering zaamen met het hees geluit van kromme hoorens, en Horatius 2 B. 1 Lierz.
 
Jam nunc minaci murmure Cornuum
 
Perstringis aures.
dat is:
 
Aanstonds doorgalmtge onze ooren
 
Met schor geraas van den gevreesden Hooren.
margenoot+
Grouwelijk geluid, der krijgshoorens, en bloedige slagting onder de wederzijdse legers.
voetnoott.
Een hoog gebergte in Thracien, vermaard door zijn hemelhooge toppen, heerlijke bosschen, aangenaame valleyen, bruisschende watervallen, en het overvloedig wilt, dat zich daar op onthoud. Strabo.
voetnootu.
Een berg in Thessalien, aan de Pelagischen inham gelegen, wiens kruin met pynboomen, en de rest met ypen bedekt is.
voetnootw.
Een Thessalische berg, Apollo en de Zanggodinnen toegewyd, hy scheid Akarnanien van Etolien, gelijk Solinus zeit.
voetnootx.
Een berg op de grenzen van Thessalien, de woonplaats der Centauren, die, gelijk Seneka zegt, eertijds aan d'Olympus vast geweest is: maar dat Herkules hem aan die kant, daar de rivier Peneus door Tempe vloeid, van een gerukt heeft.
margenoot+
Pompejus heir te dicht op malkander gedrongen, kan zich niet wel weeren,
margenoot+
Hy voerd zijn Ruitery aan, waar tegen zich Cesars ligtgewapend krijgsvolk zet.
voetnooty.
Want de Hoogduytschen en de Gallen volgden Cesar, en Pompejus de Koningen Deiotarus, Ariobarzanes, Tarkondimotus, Kothys, en al 't geweld van Thracien, Kappadocien, Cilicien, Macedonien, Grieken, Italien, en van alle Oostersche landen. Zie Florus 4 B. Lucanus 1 en 3 B.
voetnootz.
Deze brandende Fakkels wierden van de Romeinen, Faces genoemt, en dat zy van hen gebruikt, en onder de vyanden geworpen wierden getuigt Lukanus met deze woorden:
 
- inde sagittae,
 
Inde faces & saxa volant.
dat is:
 
De pijlen vloogen hier van daan, en ginder heenen
 
D'ontstooke fakkels, daar een regenbui van steenen.
margenoot+
Cesar ondersteund zijne deinzende benden, waar door hy Pompejus Ruitery op de vlucht brengt.
margenoot+
De uiterste hevigheid van 't gevecht, en 't verflauwen van Pompejus hulpbenden.
voetnoota.
Een dolle gewoonte, gemeen ook in de helden-eeuwen by de Grieken, Thebaanen en Trojaanen. Zie Homerus, doorgaans in zijn Il. Statius in de Theb. Virgilius, in de Eneas, enz.
margenoot+
Cesar stelt alles in 't werk om door Pompejus leger heen te slaan: zijn handel ontrent zijn volk.
voetnoot*
Lukanus 7. B.
voetnoot†
Florus 4 B.
margenoot+
Vervaerlijke toestand van 't slagveld en der gesneuvelden.
voetnootb.
De zoon van Saturnus en Ops. Hy kreeg den naam van Pluto, toen de Heidenen waanden dat hy de Helgod was. Zie Isidorus. De Latijnen noemen hem Dispater, dat is, Vader des Rijkdoms, ook werd hy van eenigen Orcus, dat is, Zwelger, om dat d'aarde alles inzwelgt, en weêr voortbrengt 't geen ze ontfangen heeft, genoemt.
voetnootc.
Een gruwelijk en groot gedrocht, geteeld van Tyfon; zijn gestalte was als een hond, doch had drie hoofden, wier halzen en huid met een slangachtig hair bedekt waren. Zijn plicht was de poorten der hel te bewaaren, en die gewillig kwaamen vriendschap te doen, en die aarzelden te verslinden. Zie Hesiodus, Virgilius, &c.
voetnootd.
Lucius Domitius Enobarbus, die in 't 700 jaar van Rome met Appius Klaudius Pulcher Burgermeester was. Hy koos in 't begin van den Burgerlijken oorlog de zy van Pompejus, waar na hy, toen Cesar Korsinium, heden Sancto Perino, of Sancto Pellina genoemt, omcingeld had, van zijn benden met de stad aan Cesar overgeleverd wierd; des hy, Cesars gramschap vreezende, zich zelven wou vergeeven, doch voor vergift een slaapdrank indronk. Weer bekomen zijnde, schonk hem Cesar niet alleen het leven, maar gaf hem al zijn veroverde staten, en liet hem gaan daar hy wilde. Eindelijk is hy, na dat Cesar Pompejus in Farsalie geslaagen had, onder de dooden gevonden. Zie Plutarchus in 't leven van Cesar, Lukanus 7 B. Florus 4 B.
margenoot+
Cesars verwijt aan Domitius, nu doodelijk gewond, en zijn antwoord.
margenoot+
Pompejus benart, klimt op een hoogte van waar hy 't gevecht en de nederlaag der zijnen beschouwt, laat daar op d'aftocht blaazen, en komt vluchtende by zijn gemalin.
voetnoote.
Een stad in Thessalien, aan de rivier Peneus gelegen, van Akrisius gebouwd, waar na Achilles, Larisseus genoemt word.
voetnootf.
Een eiland in de Egeesche zee, de hoofdplaats van Eolien, die eertijds het gebied over al de Trooische landen gehad heeft. Haar omtrek is elfhonderd stadien, van het noorden tot het zuiden, en haar langte vyfhonderd zestig stadien. De voornaamste stad; die daar op lag, was Mitylene, waar van het geheele eiland Mitylene genoemt wierd, aan wiens westkant Pyrrha lag. Zie Strabo.
voetnootg.
Toen ik in 't maaken van mijn Keurstoffe de droefheid en tedere liefde van die edelmoedige en rampzalige vrouw overdacht, trachte ik haar met deze vaerzen te troosten:
 
Kornelia, bedaar, hou op van schreijen,
 
Pompejus leeft, hoewel hy vluchten moet;
 
't Lot wil hem noch van u niet eeuwig scheijen;
 
Egipten wacht dat heerlijk bloed:
 
Dat bloed, dat stremmende van hartzeer en van spijt,
 
De droeve klacht hem van zijn vrou verwijt.
 
Hou op, dewijl uw treuren
 
Hem 't hart zal scheuren.
 
Hoe! staat gy beide als onverzetbre steenen?
 
Heeft dan mijn troost geen klem op uw gemoed?
 
Ach! 'k hoor uw krijgsliên, en uw maagden weenen;
 
Ei, stelp dien droeven traanenvloed.
 
Bedaar Kornelia, uw trouwe bedgenoot
 
Braveert het lot noch, en het woên der dood;
 
Egipten zal die straalen
 
Doen nederdaalen.
margenoot+
Cesar raad den zijnen fluks Pompejus leger aan te tasten, en geeft hen alles ten buit.
margenoot+
Waar op zy het kloekmoediglijk bemagtigen, en de Pompejaanen de vlucht kiezen.
voetnooth.
Een rivier in Thracien, die zijn oorspronk uit de berg Rhodope neemt, en onder wiens zand het schoonste goud gevonden word. Zie Strabo.
voetnooti.
Een rivier in het Ariaansche Scythien, trekkende naar het noorden, en overvloejende van goudzand, van wiens volkeren Lukanus in zijn 3. B. zegt:
 
- auroque ligatas,
 
Substringens Arimaspe comas.
dat is:
 
En d'Arimasper, die zijn hair in goude mutzen
 
By een bind.
margenoot+
Cesars gedrag ontrent de verslagene, en 't oprechten van zijn zeegeteekenen.
voetnootk.
Lukanus zegt op 't einde van zijn 7 Boek, dat de Gieren, die op dien tijd gewoon waaren om de kou uit Thracien, naar den Nijl te vliegen, haar vlucht naar Farsalie zetten, en dat de Kranen en Ravens, door de stank der lijken in zulk een overvloed kwaamen, dat al de bosschen daar omtrent van dat gedierte krielden, en dat'er geen boom op dien tijd te vinden was, die niet door haar met bloed en etter was besmet.
voetnootl.
Van de Romeinen, Trofeën genoemt. Deze Praalzuilen waaren stammen van boomen, geknot zijnde van haar takken, waar aan d'overwinnaar de wapenen van zijn vyand, tot teken van zijn dapperheid en overwinning, ophing. Zie Virgilius 11 B. Enead. Statius, Thebaid. 11. Klaudianus 2 B. in Ruffinum. Ook is het woord Tropaeum, of Trophaeum afkomstig van het Griekse τϱέπω, ik keere, om dat deze tekenen gezet wierden op die plaats, alwaar de vyand keerde, en de vlucht nam. Zie Is. Kasaubonus in zijn aantekeningen op Suetonius, 1. B. Cap. 11. doch Ant. Mancinellus brengt'et in 't 3 B. Georg. van het Griekse woord τρεωόω, het welk, ik brenge op de vlucht, of ik verwinne betekent; want hy zeit, dat een Veldoverste, die den vyand op de vlucht gebracht had, het Tropheum verdiende. Groot verschil is by de schrijvers, van welke boomen de Praalzuilen gemaakt wierden; want schoon Virgilius 11 B. Eneid. Statius 11 B. Thebaid. Klaudianus 1 B. in Ruffinum zeggen, dat men Eykeboomen daar toe gebruikt heeft, zo getuigen echter Celius Rhodiginus lectionum antiq. 12 B. Cap. 19. C. Plinius secundus Histor. Natur. 15 B. Cap. 4. Aristofanes in zijn Blyspel van Plutus 2 Bedr. 5 Toon. dat Olijfboomen daar toe gebruikt wierden; doch Blondus Flavius zeit duidelijk, Romae Triumphantis 10 B. dat men daar toe boomen gebruikte, welke in die plaats gevonden wierden. Ook wierden zy van steen gemaakt, want Alex. ab Alexandro getuigt Genial. dier. 1 B. 22 H. dat door Fabius Emilianus, toen hy de Franken by de Rhone verwonnen had, een Trofee van witte steen opgerecht wierd. 't Zelve getuigt hy ook van Germanikus, toen hy de volkeren tusschen den Rhijn en Elve had t'ondergebracht. Ook rechtte Augustus, ter gedachtenisse van den zeestrijd in Egipten, een zuil van Koper op; waar toe hy al de kopere voorstevens van de vloot nam. Zie Virgilius 3 B. Georg. zelf zeit Florus 2 B. 4 H. en Rob. Vulturius de re mil. 12 B. 17 H. dat'er Goude Praalzuilen opgerecht zijn. De schrandere schempdichter Juvenalis, bespottende d'ydele roemzucht der wapenen, beschrijft de Praalzuil aldus:
 
Bellorum exuviae truncis affixa Tropaeis, &c.
dat is:
 
Op een triomfzuil nu ten oorlogsroof gezet;
 
Tot zegepraal het schild, het harnas en 't helmet,
 
Daar 't mondstuk by hangt, en 't gareel der oorlogspaerden,
 
Berooft van disselboom; de vlag, door 't spits der zwaerden
 
Braaf van de mast gehaald van 's Admiraals galei,
 
Geboeide slaven, en gevangens, wier geschrei
 
De ruime lucht vervult daarze in den trots gebouwden
 
Triomfboog staan; wie zou dit niet voor heerlijk houden?
voetnootm.
Koning van de Tyrreners, die Eneas na een hard en wreed gevecht overwonnen heeft, en van zijn wapens, volgens zijn belofte aan Mars, een praalzuil oprechte, die Vondel uit het 11. B. van Virgilius aldus beschrijft:
 
De Vorst Eneas geeft zijn kerkbelofte, en gaven,
 
In 't krieken van den dag, en plant een' eiken stijl,
 
Of boom, geknot van al de takken met de bijl,
 
Op 's heuvels hoogen bult, en trekt met zijne knaapen
 
Den stam het harnas aan, en schitterende wapen,
 
Den uitgeschudden roof des bloedigen tierans
 
Mezents, u, groote Mars en God van d'oorlogskans,
 
Tot eere en zegepraal; verziet den stam grootmoedig
 
Met staalen helm, en kam, noch rood bemorst, en bloedig,
 
En met verminkt geweer des dooden, en 't panssier,
 
Op twalef plaatzen hard getroffen, en heel fier
 
Doorschooten; en hy bond den kopren schild, vol reeten,
 
Aan zijnen slinken arm en hing het zwaard, vermeeten
 
En trots, hem op de zijde, in zijn yvoore schee.
voetnootn.
In dezen bloedigen slag, daar niet meer als 200 soldaaten van de zyde van Cesar gemist, en van de zy van Pompejus ontrent de 15000 gebleeven zijn, en 24000 gevangen wierden, bekwam Cesar 180 krijgsvaandelen, en negen Arenden; welke Arenden, als zommige willen, hy tot smaat van Rome een geheelen dag rontzom zijn opgerechte praalzuil ten toon zette. Zie Cesar in 't 3. B. der Burgerlijke oorlogen, Plutarchus in 't leven van Cesar. Lukanus 7 B.
voetnoot*
Cesar in 't 3 B. der Burgerlijke oorlogen.
margenoot+
Vreemde voorvallen ten tijde van 't gevecht.
voetnooto.
In Pergamus, een stad in Azië, heeft men binnen het verborgenste en 't heimelijkste gedeelte des Tempels, 't welk de Grieken noemen Adyta, en waar in 't niemand geoorloft is te gaan dan alleen de Priesters, een groot geluit van trompetten gehoord. Zie Cesar in 't 3. B. van zijn burgerlijke oorlogen.
voetnootp.
Even op den zelfden dag, ja op het zelve uur, als de strijd tusschen Cesar en Pompejus in Farsalie begon, is t' Antiochien in Syrien tweemaal zodanigen grooten geroep eens heirkrachts, en zodanigen geluit der trompetten gehoord, dat al de burgers daar over in de wapenen op de muuren geloopen zijn, hoewel deze stad meer dan honderd mylen van Farsalie lag. Ook wierd binnen de stad Tralles in de tempel van d'Overwinning, alwaar de burgers een beeld van Cesar gewijd en gesteld hadden, in die dagen een zekere hand gezien, welke door het overwelfzel in het dak, tusschen de zamenvoegingen der steenen scheen uit te steeken. Zie den gemelden schrijver; nevens Suetonius en Plutarchus in 't leven van Cesar.
margenoot+
Cesar, vervolgt Pompejus in zijn vlucht naar Egipten daar hy omkomt, en keerd daar op zegepralende naer Rome.
voetnootq.
Een eiland in de Syrische zee. Plinius zeit dat het voor deze Akamattis, Cerastis, Aspelie, Amathusa, Makarie, Krypta en Kolinia genoemt wierd. Festus schrijft, dat het van ouds den bynaam van Erosa had, dewijl aldaar overvloedig koper gevonden wierd. Het heeft ook den naam van Pafos, na een stad die op het zelve leit, en aan Venus toegewijd is, alwaar zy in een tempel, haar ter eere gesticht, dagelijks met de grootste genegentheid geëerd wierd. Zie Horatius.
voetnootr.
Een stad op d'uiterste grenzen van Egipten, gebouwd van Peleus, vader van Achilles. Veeltijds word zy Heliopolis of Zonnestad, genoemt, tegenwoordig draagt zy den naam van Damiaten.
voetnoots.
Nauwelijks was Pompejus aan de stranden van Egipten gekomen, of hy wierd van Septimius, Achillas en Salvius verzocht in hun boot over te stappen, dewijl zijn galleyen, door d'ondieptens, niet dicht aan de wal konden komen, 't geen hy deed; doch nauwelijks halver wegen gekomen zijnde, wierd hy van die drie schelmen, uit last van Ptolomeus Dionysius, koning van Egipten, vermoord; op welk gezicht de gantsche vloot zulk een groot gekrijs gaf, dat de strand dreunde. Hoe zeer zijn edelmoedige doch rampzalige vrouw kermde beschrijft Lukanus in zijn 8. B. met deze woorden:
 
- O conjux, ego te scelerata peremi,
 
Lethiferae tibi causa morae fuit avia Lesbos. &c.
dat de Heer Vollenhove aldus vertaalt:
 
Ik, ik, o bedgenoot, ik heb u schelms vermoord,
 
Want Lesbos, daar ik zat, heeft u te dwaas bekoord
 
Door min, te lang verlet, te verre och afgeleegen,
 
En Cesar voor u komst den Nijlstroom ingekregen.
 
Want wie dorst anders zulk een gruwelstuk bestaan?
 
Maar moorder, wie ge zijt, 't zy gramme Goôn u raân,
 
Of Cesars haat, of vrees Pompejus aan te randen,
 
Gy woed onkundig van zijn hart en ingewanden.
 
Gy moord hem, daar hy zelf den moordsteek wenschen zou.
 
Hy ly' niet minder dan de doodstraf, en aanschou
 
Mijn hooft eerst, van den romp gehouwen, menigvuldig
 
Ben ik aan burgerkrijg en al dees rampen schuldig,
 
Die d'eenigst van mijn sex hem byblijf, zonder schroom,
 
In 't leger en ter zee, hem herberg, wellekoom,
 
Schoon 't noodlot hem vervolgt, door ramp noch nederlagen
 
Ooit afgeschrikt, dat Vorst noch Koning zelf dorst wagen.
 
Och bleef ik hierom t'scheep? hebt gy me dus gespaart,
 
Trouloze bedgenoot? en was ik 't leven waard,
 
Toen gy liept in uw dood? ik wil, ik zal ook sterven,
 
En van geen Konings gunst noch wreedheid dit verwerven.
 
Verguntme los in zee te springen: vlecht een strop
 
Van 't scheepstou, o matroos, en knoopme daatlijk op:
 
Of iemand anders van de trouste reisgenooten,
 
Die niet onwaard is het gezelschap van den Grooten
 
Pompejus, trekk' zijn zwaard, en helpme spoedig voort.
 
Pompejus hy heusch verplichten door een moord,
 
Die Cesars wapenen en wrok word toegeschreven.
 
O wreedheid, die mijn trou hier hindert, my, het leven
 
Dus moê, de dood misgunt! men dwingt, men houdme vast.
 
Geweld! ik ly geweld! o echtgenoot, wat last!
 
Gy zieltoogt noch, en hebt den doodsnik niet gegeven;
 
En uw Kornelie is alrê niet vry gebleven,
 
Geen voogd meer van zich zelf, de dood word my verboôn,
 
Tot Cesars lust gespaart, en my tot zwaarder hoon.
voetnoott.
De grootste en oudste vyand van Cesar, die, toen hy van Cesar binnen Utica een stad in Afrika, belegert was, zich liever edelmoedig, of eerder wanhoopig, wou dooden, dan zich aan Cesar, van wien hy alles goeds te hoopen had, overgeven. Zie Dio 43 B. Festus Sabeus doet hem stervende in een puntdicht aldus spreeken:
 
Wat hooptge, o Kato, nu de stad het op moet geven?
 
Bestaa een Katoos stuk, dat moed noch glory derft.
 
Gy plagt voor 't vaderland te strijden en te leven:
 
Zoudge in zijn val noch staan, of leven, nu het sterft?
voetnootu.
Kneus en Sextus Pompejus. D'eerste overwon Cesar in een bloedige slag by Munda, waar door geheel Spanje met de dood van Kneus Pompejus in zijn macht kwam, terwijl zijn jongste broeder te Korduba was. Zie Plutarchus, en Suetonius in 't leven van Cesar, Appianus, Cesar, &c.
voetnootw.
Met welk een heldendapperheid hy de stad Leptis, en geheel Afrika ingenoomen heeft, getuigen Plutarchus, Suetonius, Appianus, Florus, Dio, en Cesar in 't 5 B. van zijn borgerlijke oorloogen.
voetnootx.
Koning van Pontus, zoon van Mitridates. Dezen sloeg Cesar by Zela, zo zeer, dat hy een van d'eerste was, die te paard naer zijn koninglijk Bosforus vluchte, alwaar hy door Asander, een van zijn hooftmannen, die in zijn afwezen tegen hem opgestaan was, doodgeslagen wierd. Over deze schielijke verwinning schreef Cesar aan zijn vrienden, om hem de staat van zijn zaaken bekent te maaken, deze woorden: veni; vidi; vici, dat is, ik kwam; ik zag; ik won. Zie de bovengemelde schrijvers.
voetnooty.
Koning van Getulien en Mauritanien. Deze, als hy na veel bloedige slagen van alle hulp ontbloot was, vlood naer zijn stad Zama, alwaer zijn vrouw; kinderen, en schatten waren; doch de steedelingen, wetende dat de Koning, als hy de stad niet langer houden kon, beslooten had al zijn schatten, met die van de stedelingen, en ook hen zelf, op de groote markt, daar hy een groote houtmijt hier toe had laten oprechten, te verbranden, slooten de poorten voor hem toe, schoon hy, in 't eerst dreigde, daar na weemoedig bad; waar op hy, verstaande dat zijn stedehouder Sabura door Sittius overwonnen en gedood was, en dat zijn heele rijk voor zijn vyanden ten prooi lag, zich wanhoopig doorstiet. Zie de voorgenoemde schrijvers.
voetnootz.
Want hy, het voorbeeld van Marius en Sylla niet willende volgen, pleegde aan niemant wraak, maar vergaf het ongelijk grootmoedig; ja hy rechte de beeltenissen van Pompejus, die neêr geworpen waren, weder op; waarom Cicero zeer wel zeide, dat Cesar, door 't weêroprechten van Pompejus beelden, de zijnen verzekert had. Zie Plutarchus en Suetonius in 't leven van Cesar.
voetnoota.
Zie zijn vier zegepraalen, waar mee hy te Rome kwam, en hoe heerlijk die uitgevoerd wierden by Dio Kassius 43 B.
margenoot+
Romes grootheit kortelijk aangetoont, nevens de blijken van d'overmatige edelmoedigheit en dapperheit zommiger Romeinen.
voetnootb.
Dat Scipio Emilianus, zoon van Paulus Emilius, na dat hy Karthago overwonnen had, edelmoedig al d'onwaardeerbre buit versmaat heeft, niet voor hem als slecht den naam van Afrikanus begeerde, die hem met groote toejuichingen gegeven wierd, getuigen Livius, en Appianus Alexandrinus in zijn Punischen oorlog, Plutarchus in 't leven van Scipio.
voetnootc.
Opperveldoverste der Karthaginezen, die door 't verraad van Mannius den dappren Regulus by Karthago gevangen nam, en hem, toen de Romeinen, met bewilliging van Regulus, zijn eisch niet involgen wilden, deerlijk vermoorde. Zie Livius, &c.
voetnootd.
De zoon van Amilkar. Hy was noch geen 9 jaar oud, of hy zwoer uit last van zijn vader voor de Goden, dat hy eer zijn leven dan de haat tegens de Romeinen zou verlaaten. Onder zijn daaden is niet een van de minste geweest de slag by Kanne, een vlek in Apulien. Eindelijk van Scipio overwonnen, vluchte hy tot Antiochus, Koning van Syrien, van waar hy weder genoodzaakt was tot Prusias, Koning van Bithinien, te vluchten, die, het recht der gastvryheid schendende, hem aan Flaminius, Roomsafgezant, overgaf: des hy, niet ziende zijn handen te ontkomen, zich met vergif, dat in zijn ring verborgen was, om 't leven bracht. Zie Livius, Plutarchus en Nepos in 't leven van Hannibal.
margenoot+
By naamen van Scipio, Germanikus, en Cesar; nevens die van Sceva, dat een wonderlijk heldachtig voorbeeld is.
voetnoote.
De zoon van Nero Klaudius Drusus. Hy, met Arminius, Vorst der Duitschen, een doodvyand der Romeinen strijdende, was zo edelmoedig, dat hy aan Arminius schreef, dat een zijner grootste vrienden hem vergeeven wilde, indien hy het vergif daar toe aan hem overzond; door welke edelmoedigheid Arminius zo zeer bewoogen wierd, dat hy met de Romeinen vreede maakte, en alle d'Arendstanders, die hy eer Quintilius Varus tusschen de rivieren de Eems en de Lippe afgenomen had, aan Germanikus schonk. Zie Tacitus 13 B.
voetnoot*
Plutarch. in Cesar.
voetnoot†
Suetonius in Cesar.
voetnootf.
Hoe dapper de Burgermeester Lucius Emilius Paulus zich tegen Hannibal in een slag by Kanne gedragen, en met zijn bloed zijn trou verzegelt heeft, toont, behalve Livius 3 B. Silius Italikus in zijn 10 B. met deze woorden.
 
Ecce, Cydonaea violatus arundire plantam. &c.
die door de Heer Vollenhove aldus vertaalt worden.
 
Maar Lentulus, een hooft der benden, middlerwijl,
 
Getroffen in zijn voet met een Cydonschen pijl,
 
Reed weg met vollen ren, en gaf zijn paerd de spooren,
 
Nu scheijende uit den strijd, als heel en al verlooren:
 
Wanneer hy Paulus zag, die met zijn bloet de rots
 
Besprengde, daar hy zat, en, van gelaat noch trots,
 
Vast henevoer naer Stix en d'onderaardsche luchten.
 
Toen zonk zijn moed heel weg, beschaamt van dus te vluchten:
 
Toen scheen hem Rome zelf in lichte vlam te staan,
 
De veldheer van Karthage alrê stadsvesten aan
 
Te tasten: Latium, met al zijne oorlogshelden,
 
Verscheen hem gantsch vernielt, verslonden van dees' velden.
 
Wat hindert Hannibal, wat houd nu tegen, dat
 
Hy morgen Tyrus heir niet brenge voor de stad?
 
Zoud gy, o Paulus, in dit onweêr 't schip begeven?
 
Ik neem den hemel tot getuig: blijft gy niet leven
 
Uws ondanks, helptge ons nu deze oorlogsrampen niet
 
Verzachten, gy (verschoon me, indien ik van verdriet
 
Een harde taal hier voer) och Paulus gy beledigt
 
Ons meer dan Varro zelf, terwijl ge ons niet verdedigt.
 
O hoop, o toevlucht nu van Rome alleen, aanvaerd
 
Dit paerd, ik bidde u, dien u daatlijk van dit paerd.
 
Ik zal u op zijn rug met hals en schouder heffen,
 
Daar veilig zetten, dat geen vyanden u treffen.
 
De Burgermeester, zwaar in 't aangezicht gewond,
 
Terwijl hem 't bloed ontliep, en vloog uit neuze en mond,
 
Sprak hier op: vaar met kracht en deugd, u aangebooren,
 
O Lentulus, dus voort. 't is noch niet al verlooren,
 
De Roomsche heerschappy raakt noch niet heel te niet,
 
Zo lang haar zulk een moed en vroomheid overschiet.
 
Ry voort, en noop, zo veel uw wond dit wil gedoogen,
 
Uw paerd met spooren: ras naer Rome heen gevloogen,
 
Den Raad uit mijnen naam gebootschapt (want dees pest
 
Zal zonder sammelen voortvliegen naar de vest)
 
Dat zy stads poorten wel toesluiten, vlijtig waken,
 
En 't roer in dezen storm (dat bidde ik) van 's lands zaken
 
De zorg van Fabius beveelen, in dit perk
 
Viel woeste dolheid ons beleid en raad te sterk.
 
Wat schiet my over, dan mijn leven hier te kroonen
 
Met een doorluchtig ende, en 't blinde volk te toonen,
 
Dat Paulus voor den staat kloekmoedig sterven kan?
 
Of zoude ik nu de stad weêr zien, bedorven van
 
Mijn wonden? ach hoe dier kocht Hannibal dit vlieden!
 
Mocht hy my dus verbaast en bang den rug zien bieden!
 
Zo blo viel Paulus nooit: ik vaar zo snood, zo slim,
 
Niet naer den Tarterstroom, gelijk een kleine schim:
 
Ik, die... maar Lentulus, wat houde ik met dees klachten
 
U op? ry voort van hier, en spil geen tijd met wachten:
 
Ruk voort, en drijf uw paerd met spere en spooren voort.
 
Toen vluchtte Lentulus, en bracht dat groote woord
 
Zo trou den Roomschen Raad, als 't moedig was gesprooken.
 
En Paulus laat zijn dood voor 't lest niet ongewrooken,
 
Zo lang zijn adem duurt: gelijk een tyger woed
 
In 't worstlen met de dood, de beenen, vuil bebloed,
 
Van een steekt, en den muil noch opspalkt, schoon de tanden
 
Zijn gramschap niet voldoen, terwijl zijn blikken branden,
 
Den speer noch aangrimt, byt, en vat met kieze en tong.
 
Ilerthas werd dit ras gewaar, die hem besprong,
 
Zijn speer te moedig drilde, en zonder iet te vreezen,
 
Den held genaakte. hy, uit wraakzucht opgereezen,
 
Schoot toe, en duwde met zijn allerleste kracht
 
Den Sidonier de kling in 't hart, hier minst verwacht.
 
Zijn oog zocht Hannibal in 't end noch van zijn leven,
 
Op hoop van door die hand den jongsten snik te geven.
 
Maar Celter, Garamant, en al 't Karthaagsch geweld
 
Vernielt hem met eên bui van schichten op het veld.
voetnootg.
Zie wat ik van hem op fol. 20 letter f. gezeit heb, en noch in 't vervolg zal zeggen.
voetnooth.
De bynaam van Kajus Attilius; afkomstig van serere, dat is, zaajen; dewijl men hem van den akker riep, om het Burgermeesterampt aan te vaarden. Plinius 18 B. 3 H. Die begeerig is zijn bedrijven te weten leeze Viktor.
voetnooti.
L. Sicinius. Hy wierd Dentatus, dat is, Getant toegenaamt. Het schijnen ongeloofflijke dingen, die Gellius 2 B. 2 H. Valer Maximus 3 B. 2 H. Plinius 7 B. 28 H. en Solinus 6 B. voor geloofwaardig van dezen held verhaalen, om zijne dapperheid. Honderd twintigmaal, zeggenze, heeft hy in veldslaagen gevochten, zesendartigmaal roof behaalt van verslage vyanden, achtmaal verwinnaar in een lijfgevecht voor d'oogen van twee legers, 45 littekens had hy in zijn lijf van voren, niet een van achter. Hy wierd met den tijtel van den Roomschen Achilles vereert. Tot loon van treflijke oorlogsdaaden heeft hy 18 stangen ontfangen, 8 goude kroonen, 14 burgerkroonen, eene belegkroon, 3 muurkroonen, 83 ketens, 25 paardcieraaden, 160 armringen, een geldgeschenk, 10 gevangens, en 20 ossen. Negen triomfwagens heeft hy gevolgt van Veldheeren, die zijne dapperheid voornamelijk aan deze eer had geholpen. Vry meer andere daaden heeft hy uitgevoerd, die Dion. Halikarnasser in zijn 10 B. beschrijft. Eindelijk is hy door bedrog der Tienmannen om hals geraakt; nochtans niet ongewrooken stervende, dewijl hy, van hondert schelmen aangetast, noch 15 nederhieuw, en wel 30 wondde, tot datze, van naby hem schroomende te genaaken, hem, aan alle kanten omringt, met schichten, stokken, en zwaare rotssteenen, van boven afgerolt, eindelijk verpletten en overstelpten. Zie den laatstgenoemde Schrijver, 11 B. Livius 3 B.
voetnootk.
Toen de Tribuin Vultejus met zijn schip op de koorden, die de Cilicier onder water gespannen had, bleef zitten, en geen kans zag daar af te raaken, noopte hy zijn soldaten, die nauwlijks duizend in 't getal waren, om den vyand edelmoedig 't hooft te bieden. Een geheele dag wederstonden zy alle hunne vyanden met een ongelooffelijke dapperheid; doch hy geen uitkomst ziende, hoe zeer zijn volk zich weerde, maar dat zy alle in de handen hunner vyanden zouden vallen, verzocht hy hen dat zy elkanderen zouden vermoorden. Nauwelijks had hy dit verzocht, of zy vielen op elkanderen met zulk een dolheid aan, dat van hen alle niet een overbleef. Zie Cesar, Florus 4 B. Lukanus 4 B. die zulks wijtlopig beschrijft.
voetnootl.
Kassius Sceva, een doorluchtig hooftman, die in een kasteel niet verre van Dyrrachium door het grootste gedeelte van Pompejus macht beslooten wierd, echter zich zo dapper weerde, dat Pompejus genootzaakt was, op 't hooren van Cesars komst te wijken; waar na in zijn schild 120 gaten gevonden wierden. Zie Plutarchus en Suetonius in Cesars leven, Valerius Maximus, Florus 4 B. Lukanus in zijn 6 B. Appianus, en Cesar zelf.
margenoot+
Scevaas aanmoediging der zijnen, tegen Pompejus.
margenoot+
Zijn gadelooze moed en dapperheit, zoo in 't aanvallen zijner vyanden, als 't verdadigen zijns zelfs.
voetnootm.
D'eerste instelder der Legioenen was Romulus, gelijk Livius, Dionisius, en Plutarchus getuigen. Onder hem begreep het een getal van drieduizend voetknechten, en driehonderd Ruyters, gelijk Rosinus antiq. Rom. lib. 10. cap. 4, uit Livius verhaald. Doch het getal was niet altijd even eens, maar in verscheide tijden, ook verscheide. Daarom zeit Festus dat Kajus Marius het Legioen op zes duizend tweehonderd man beschreven heeft.
margenoot+
Hy word aan allen kanten met pijlen getroffen, zonder te zwigten, Sceva krijgt een pijl in 't hoofd, die hy er met zijn eene oog uitrukt.
margenoot+
Zijn list, en veinzinge van zijn uiterste zwakheit, waar door hy Aulus bedriegt, en doodt.
voetnootn.
Een voornaam Hooftman onder Pompejus, die, toen hy heel Azië, en Kappadocien overstroomde, zich door dappere daaden had vermaard gemaakt. Zie Lukanus 6 B.
margenoot+
Zijn laatste woorden, waar by hy zich even moedig toont.
margenoot+
Hy, zieltoogende, word van Cesar ontzet, en geeft eindelijk den geest.
margenoot+
Staatkunde der Romeinen aangevoerd.
voetnooto.
Na dat Antiochus de slag in Frygien tegen de Romeinen verlooren had, vluchtte Hannibal naer Prusias, Koning van Bithinien, die, door zijn raad gesterkt, byna geheel Azie overstroomde, en Eumenes, Koning van Pergamus overwon. De Raad deze voortgang ziende, en gewoon de Vorsten door haar staatkunde te ringelooren, zonden Titus Quintius Flaminius, als afgezant, naer Prusias, die door zijn beleid zo veel by dien Koning te weeg bracht, dat hy Attalus, de rijken van zijn broeder Eumenes, reeds door hem verwonnen, afstond, en Hannibal, tegen zijn belofte en eed, aan hem overgaf, die, om niet levendig in zijn handen te vallen, zich met vergif ombracht. Zie Livius, Plutarchus in 't leven van Eumenes en Flaminius.
margenoot+
Hunne legerstant, en wijze van oorlogvoeren voorbygegaan, met de reden waarom.
voetnootp.
Wie de eerste vinder der Legerbewerpen geweest is weet men niet. Frontinus schrijft zulks in zijn 4 B. 2 H. Pyrrhus, Koning der Epiroten toe, en dat de Romeinen, na dat zy hem in d'Arusinisse velden geslaagen, zijn leger machtig geworden waren, hem daar in nagevolgt zijn; doch Lipsius doet dit zijn zeggen, uit Plutarchus in 't leven van Pyrrhus, te niet, uit wien hy in zijn 5. B. deze woorden trekt: Hy (Pyrrhus) verwonderde zich over d'ordere, wachten, toebereidzelen, en gedaante van de legerplaats der Romeinen, en spreekende tot een van de vrienden, die by hem was, zeide hy: o Megakles, deze order der Barbaren is niet barbarisch. Ook zeit Livius 31 B. van Filippus den tweeden van dien naam, Koning van Macedonien, dat hy verwonderd was, ziende de legerplaats der Romeinen, en de gantsche gedaante der zelve, en hoe die beschreven was in al haar deelen.
voetnootq.
D Uitreis word van Livius met deze woorden beschreeven, de Burgermeester Publius Licinius, na dat de beloftewenschen in het Kapitool gedaan waren, reisde met 't Paludamentum (de krijgsmantel der Veldheeren) bekleed uit de stad; dit bedrijf geschied nooit als met een groote aanzienelijkheid en majesteit, en trekt voornamelijk d'oogen en gemoederen der aanschouweren tot zich, alze den Burgermeester verzelschappen, wanneer hy tot eenen grooten, of door zijn manhaftigheid, of staat, vermaarden vyand heene trekt; want niet alleen de plicht, maar ook de lust tot het schouwspel doet van allen kanten de meenigte te zamen vloeijen, om hunnen Veldheer te zien, aan wiens gezag en wijsheid d'opperste bescherming van den staat vertrouwt blijft. Ook ziet men deze Uitreizen op de penningen zo van Markus Aurelius, en Verus, als andere, met het opschrift van, PROFECTIO AUG. Keizerlijke Uitreis.
voetnootr.
Dit staat konstig op de zuil van Trajanus afgebeeld, alwaar men ziet hoe de Ar enddrager, en standaarddragers voorgaande, de zoldaaten manlijk volgen met den borstkolder aan, en blooten hoofde, hebbende den schild om den slinker schouder, en den helm op de rechter borst met een gesp vast gemaakt, de rechterhand heeft zich vry, de slinke draagt een spies, waar aan op 't topend een ledere zak gebonden is, waar in eenig voorraad is, ter zijde hangt een lepel, en kannetje, of iets diergelijks, met een opgebonden maal, om verschooning van lywaat, of iets anders in te voeren; ja de last, dien zy droegen, beliep tot 60 pond gewichts.
voetnoots.
Deze ziet men op de penning van Gordianus, met dit opschrift, TRAJECTUS AUG. Keizerlijke Overtocht. Deze Overtochten geschieden overscheepsbruggen, die de Romeinen over de stroomen sloegen. Hoedanig zy gemaakt wierden, leert Eunapius met deze woorden: 't zijn breede en platte scheepen met welke de stroom gevloert werd, leggende op de ree, een weinig boven strooms van de plaats daar men de brugge maken wil; na dat het teken gegeven is, laat men een schip teffens voor stroom tegen de lagerwal drijven, 't geene ter bekwamer plaats gekomen, een mand vol steenen in de vloed werpt, gelijk een anker, aan een tou gebonden: waar na het schip gemert, met planken en balken, die het daar toe in heeft, bezoldert, en terstond, tot op het land toe, vast gehecht word: dan volgt'er een ander, een weinig van het eerste afgescheiden, en zo wederom een derde, tot dat de brugge tot den oversten oever gebracht is: het schip nu, dat tegen den vyandlijken oever leid, is met toornen, poorten, schutters, en werpgeweer voorzien.
voetnoott.
Hier schijnt Virgilius ook op te doelen wanneer hy in 't 3 B. zijner Landgedichten zeit:
 
Non secus ac patriis acer Romanus in armis,
 
Injusto sub fasce viam cum carpit, & hosti
 
Ante expectatum positis stat in agmine castris.
dat is:
 
Niet anders doet zijn reis de Romer, die te voet
 
Op 's Veldheers fors bevel den weg afleggen moet,
 
Gewapend naer de wijs zijns landaards, om, noch sneger
 
Dan 't zijnen vyand waand, te vesten wal en leger.
voetnootu.
Zie wat ik van d'Aanspraaken op pag. 49 letter p. gezeit heb.
voetnootw.
De toestemming en het heffen der handen ziet men op een penning van Trajanus heel konstig afgebeeld; ook vind men penningen van Vitellius, verbeeldende een naakten Mars, die een spies en vaandel om hoog heft, met het byschrift CONSENSUS EXERCITUUM, Toestemming der Heiren. Lukanus beschrijft de Toestemming en het opheffen der handen op deze wijs
 
- His cunctae simul assensere cohortes. &c.
't welk Oudaan dus vertaalt.
 
Hier volgt de toestand op der benden, met de handen
 
Te heffen naer om hoog, om alles aan te randen
 
In 's oorlogs ieverdrift; een galm stijgt onder dies
 
Ten hemel, recht als of een noorder stooker blies
 
In d'uitgeholde kil van Ossa, daar zijn bosschen,
 
Met eindeloozen reyk in taajen grond gewossen,
 
Van daavren, die gedrukt zich krimpen met een zucht,
 
Of slingren op een bots het pynloof in de lucht.
voetnootx.
Zie deze Aankomsten op de penningen van Vitellius, Gallus, Elagabalus, Probus, Maximianus, en Hadrianus heel naukeurig afgebeeld, met het byschrift, ADVENTUS AUGUSTI, Aankomst des Keizers; en op welk een wys die geschieden, by Suetonius in 't leven van Vitellius; Tacitus, &c.
margenoot+
Oorsprongke der Roomsche zegepraalen van Bacchus afgeleid.
voetnooty.
De zoon van Jupiter en Semele. Hy is de allereerste geweest, die, na dat hy Deriades, Koning van Indië, met zijn spies, die met wijngaardbladen bekleed was, gedood, en geheel Indië overwonnen had, gezegepraald, en op een Triomfwagen, die van twee Panthers getrokken wierd, gezeten heeft. Zie Diodorus Siculus, Nonnus 40 B.
voetnootz.
De schoonzoon van Deriades, die Bacchus zo ver gebracht heeft, dat hy zich zelven heeft verdronken, zijnde de rivier, daar hy in sprong, naer zijnen naam Orontes genoemt. Zie Nonnus 40 B.
voetnoota.
Dat hy op zijn hooft een krans van vygebladen gehad heeft, toen hy triomfeerde, getuigt Diod. Siculus, Nonnus, en andere. Ook noemt de Griek de triomf ϑρίαμillustratie, welk woord komt van ϑρια, het welk Vygebladen betekent.
voetnootb.
Een van Bacchus vrienden, die zijn naam heeft van βότϑυς; betekenende een Druyve. Zie Nonnus 8 B.
voetnootc.
Priesters van Bacchus. Hun naam is afkomstig van het Griekse woord μαὶνεσϑαι, dat is, dol en razende zijn: om dat zy dol wierden, zo haast zy Bacchus begonnen te vieren.
voetnootd.
Een bynaam van Bacchus. Om dat de Priesters en de Priesteressen, die hem vierden plachten te roepen: o Evan Evoë! waar van zy ook Evantes genoemt zijn. Ook is van dat woord de Ovatio, of kleine zegepraal, by de Romeinen in 't gebruik afkomstig. Zie Mathias Martinius in zijn Lexicon Philol.
voetnoote.
Een Griekse bynaam van Bacchus, waar van het woord Triumphus, of zo andere willen Triumpus, Zegepraal, en het roepen van Iö Triomf herkomstig is. Zie Varro de LL 5 B.
voetnootf.
Dat zijn spies met veil- of klimmerkruid, van de Grieken ϑύρσος genoemt, bekleed was, toont Nonnus 14 B. ook noemt Euripides deze spies ϰιοῶνονβέλος.
margenoot+
De Keizerlijke zegepraal beschreven; 't gewaad en 't wezen des Keizers.
voetnootg.
Niemand mocht by de Romeinen triomfeeren ten zy het Leger, de Raad, en 't Volk zulks toegestaan had. Ook wierd aan niemand de zegepraal ingewilligt ten zy hy vijfduizend vyanden verslaagen had, gelijk men zien kan uit Valerius Maximus 2 B. 8 H. Ob levia praelia quidam Imperatores triumphos sibi decerni desiderabant, quibus ut occurreretur lege cautum est, nequis triumpharet, nisi qui quinque millia hostium una acie cecidisset. dat is: Zommige krijgsoversten begeerden dat men hen om lichte strijden de zegepraal toestaan zou, om welke te stuiten een wet gegeven is, dat niemand triomfeeren zou, ten zy hy 5000 vyanden in een strijd verslagen had.
voetnooth.
De Tabbert die den zegepraalder aangetrokken wierd, van de schrijvers Toga Palmata genoemt; ook Jupiters gewaad, om dat Jupiter met een diergelijke in het Kapitool bekleed stond, was van Purper, daar goude Palmen, Blikzemem, Doppen, en ook zomtijds Overwinningen op geborduurt waaren. Sidonius Apollinaris beschrijft ze zeer krachtig aldus:
 
At parte ex alia textrino prima Minervae
 
Palla Jovis hutilat, cujus bis coctus areno
 
Serica Sidonius fucabat stamina murex:
 
Ebria non solum spirat conchylia sandyx,
 
Insertum nam fulgur habet, filoque rigenti
 
Ardebat gravidum de fragmine fulminis ostrum;
't welk Oudaan dus vertaalt:
 
Men ziet aan d'andre kant haar glinstrend schijnzel geven
 
De mantel van Jupijn, door Pallas kunst geweven,
 
Die tweewerf ingedoopt in Tyrisch purper, doed
 
De Karmezijne zijde afschittren met een gloed
 
Van bliksemen, gestikt door overwicht van draaden;
 
Of hangt van groen, en goud, en zeeblauw overlaaden.
Zulke Tabberden wierden, of voor de zegepraalders gemaakt, of ook wel uit den Tempel van Jupiter gehaald, alwaar zulk een gewaad tot dien einde bewaard wierd.
voetnooti.
Dat het aangezicht van een, die zegepraalde, met Vermilioen, of Menie bestreeken wierd getuigt Plinius in zijn 33 B. 7 H. De zelve schrijver zeit ook dat men gewoon was het aangezicht van Jupiters beeld daar meede op de feestdagen te bestrijken. Dit zijn zijne eige woorden: Het aangezicht van Jupiters beeld plag zelf op de feestdagen met Vermilioen bestreeken te worden, en de lichchaamen der zegepraalenden: ook heeft Kamillus zo getriomfeert. Om wat reden de zegepraalder daar mee bestreken wierd, toont Isidorus Orig. 18 B. 2 H. met deze woorden: ze wierden met roode verf bestreeken, om dat ze de gedaante van 't hemelsvuur zouden verbeelden
margenoot+
Hy houd een yvoiren rijksstaf en lauwertak in de rechterhand waar mee hy op zijn zegekoets stijgt.
voetnootk.
Dat de zegepraalder een yvoore Scepter in zijn hand had, blijkt uit Appianus Alexandrinus, in de triomf van Scipio, welke zegt: Deze had in zijne eene hand een yvoore Scepter, en in de andere een lauwrier: en Livius 30 B. 15 H. daar hy spreekt van Scipio: na dat Scipio Massinissa eerst voor Koning verklaard, en heerlijk gepreezen had, schonk hy hem een goude kroon, een goude schaal, een wagenzetel, en een yvoore Scepter: voegende by de woorden deze weerdigheid, dat'er in de triomf by de Romeinen niet heerlijker was, en dat de zegepralende geen grooter versieringe had: ook zegt Juvenalis in zijn tiende schimpd. zeer aanmerkelijk:
 
Da nunc & volucrem, sceptro quae surgit eburno.
dat is:
 
Voeg hier den Arend by met uitgespreide vleugelen
 
Op d'Elpe Scepter.
voetnootl.
Dat hy nevens d'yvoore Scepter een Lauwertak in zijn handen had, toont Appianus, beschrijvende de zegepraal van Scipio. Ook was de lauwrier, voor de zegepraalders, tot een tak in de hand, of een krans om 't hooft, van ouds geheiligt, gelijk Ovidius in zijn 1 B. der Herschepp. te kennen geeft, daar Apollo tegen Dafne zeit, toenze in een lauwrier veranderde:
 
Tu ducibus laetis aderis, cum laeta Triumphum
 
Vox canet, & longas visent Capitolia pompas.
dat is:
 
Gy zult 's rijks veldheer trots en fier
 
Bekranssen in Triomfe, en 't hooft van stads gebouwen,
 
Het Kapitool zal in zijn statie u aanschouwen.
Deze Lauwertak wierd niet van allerlei boomen, zonder onderscheid geplukt, maar, voor de tijden van de Cesars, van de lauweren, die op den Aventijnschen berg groeiden. Zie Dion. Halicarnasseus, Ant. Rom. 3 B. by Kornelius Paschalius 8 B. doch naderhand hebben de Cesars van die lauwrier gebruikt, die Livia Drusilla uit de nebbe van het witte hoen nam, dat uit de hoogte onverzeert in haar schoot geworpen wierd, en dat zy in de Hoven van Cesar liet planten; welk gewas in 't laatste jaar van Nero, tot de wortel toe verdort is. Zie Suetonius in 't leven van Galba 1 H. C. Plinius, 16 B. 30 H.
voetnootm.
De zegewagen was of rond en verheven, of byna vierkantig, en of een weinig voor overhellende, of een weinig achter uitgierende, of van achter open, gelijk Oudaan in zijn zesde zamenspraak uit verscheide penningen bewijst. De stof waar van ze gemaakt wierd, was yvoor. Zie Ovidius in 't 3 B. 9 gedicht van zijn Pontuskust.
 
Illa ducis facies in curru stantis eburno
 
Excuteret frigus sensibus omne meis.
dat is:
 
't Gezicht des Veldheers, staande op zijn yvooren wagen
 
Zou uit mijn zinnen alle yskoutheid heel verjagen.
en Tibullus 1 B. Eleg. 7.
 
- Novos pubes Romana triumphos
 
Vidit, & evinctos brachia capta duces.
 
At te victrices lauros, Messala, gerentem
 
Portabat nitidis currus eburnus equis.
dat is:
 
De Romer heeft gezien nu nieuwe zegevieren,
 
En d'Oversten geboeid aan d'armen; maar Messaal
 
D'yvoore wagen heeft, terwijl de krijgslauwrieren
 
Uw hooft omgorden, u in trotse zegepraal
 
Doorluchtig omgevoerd met zijn sneeuwitte paarden.
Ook was zomtijds de wagen verguld, gelijk Appianus in de zegepraal van Scipio met deze woorden zegt: daar na omringde den Veldheer een meenigte van wierook en reukwerk, welken witte paarden, op een wagen, die verguld, en met verscheide gedaantens verciert was, voort trokken: en L. Florus 1 B. 5 H. daar van daan is 't, dat men op een vergulden wagen met vier paerden triomfeert. Zelfs was zy tot teken van overwinninge met bloed besprengt, gelijk Seneka 1 B. van de Sachtm. getuigt: geen cieraad past de hoogheid van een Prince beter, als de burgerlijke kroon, verkregen door een gered burger; geen den verwonnen vyand ontweldigde wapens, geen wagens met bloed der vyanden bespat, geen uitgeschudden buit verkregen door 't zwaard. en Klaudianus de vi. Cons. Honor.
 
- venere superbi,
 
Scilicet ut Latio respersos sanguine currus
 
Adspicerem!
dat is:
 
Hoe! zijn de trotse dan gekoomen,
 
Dat ik de wagens zou besprengt zien, binnen Romen,
 
Met het Latijnsche bloed?
voetnootn.
De ze zegewagen wierd gemeenelijk van vier witte en snelle paerden getrokken, gelijk Appianus, Tibullus, Klaudianus en Virgilius in 't 12 B. van zijn Eneas op deze zeden ziende, getuigt, zeggende:
 
Poscit equos: gaudetque tuens ante ora frementes
 
Pilumno quos ipsa decus dedit Orithyia,
 
Qui candore nives anteirent, cursibus auras.
dat is:
 
Hy eischt zijn paerden,
 
Die komen brieschende aan, voor dezen onvervaerden,
 
En draven moedig, dat zijn hart van blijdschap juigt.
 
Orithyia had zelf, gelijk de faam getuigt,
 
Dees paarden, witter dan de sneeu, en snel, als winden,
 
Geschonken tot een praal Pilumnus.
Echter heeft Pompejus, Olifanten gehad. Zie Plinius 8 B. 2 H. Markus Antonius Leeuwen. Zie gemelden schrijver 8 B. 16 H. Elagabalus dan vier Honden, dan vier Harten, dan Leeuwen, dan Tygers. Zie Elius Lampridius in het leven van Elagabalus. en Sesostris, koning van Egipten, heeft de overwonne Koningen voor zijn zegewagen gespannen. Zie Diodorus Sikulus 2 B. 1 H. en Lukanus, 10 B.
 
Venit ad occasum mundique extrema Sesostris
 
Qui Pharios currus Regum cervicibus egit.
dat is:
 
Sesostris kwam in 't weste, en 's werelds uiterste ende,
 
Daar hy de Vorsten voor zijn koets, als paerden, mende.
voetnooto.
Zomtijds droegen de paerden goude geparelde kroonen op hun hoofden; ook wierden goude snoeren in hun staarten en maanen gevlochten. Zie Appianus in 't 2 B. van de burgerlijke oorlogen.
voetnootp.
Dit hing onder de zegewagen, en was een Mannelijkheid, die om den hals van jonge kinderen hing, gelijk Lambinus en Kruquius verklaaren in Horat. 9 Toezang. Om welke reden dat werktuig aan den hals van kinderen hing, zeggenze ons met deze woorden: de gedaante van de mannelijke roede, gehangen aan den hals der kinderen, verwekt, die 't zien, tot lachchen; en daarom meend men dat het Fascinum de nijd der tovenaars verdrijft en verzet.
voetnootq.
Dat deze kroon, Insignis corona triumphalis, of de uitsteekende triomfeerkroon genoemd, van puur goud was, en door een dienaar of slaaf, die achter hem op den wagen stond, hem boven 't hooft gehouden wierd, vertoont ons Juvenalis in zijn 10 Schempd. alwaar hy zegt:
 
Quid, si vidisset Praetorem in curribus altis
 
Exstantem, & medio sublimem in pulvere Circi
 
In tunica Jovis, & pictae Sarrana ferentem
 
Ex humeris aulaea togae, magnaeque coronae
 
Tantum orbem, quanto cervix non sufficit ulla;
 
Quippe tenet sudans hanc publicus, & sibi Consul
 
Ne placeat, curru servus portatur eodem.
't welk het Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum aldus vertaalt:
 
Hoe zou hy lachchen, zag hy eens den Veldheer kijken
 
Uit een verheve karre, en hoog in 't Renperk prijken
 
Met Jupiters gewaad, en purpre tabberd, stijf
 
Van goude, geborduurd, nasleepende achter 't lijf,
 
En met een kroon op 't hooft, zo zwaar van tak, en bladen,
 
Dat zelfs de sterkste nek verdrukt, en overlaaden
 
Daar door zou wezen; dies een dienaar van 't gericht
 
Al zweetende ondersteunt dat noodloos zwaar gewicht.
 
Hy praale, en pronke met dus staatelijk te rijden,
 
En kittle vry zich zelf; hy moet toch echter lijden,
 
Dat een verachte slaaf verzel een Burgerheer,
 
En op die zelfde koets ook deel hebbe aan die eer.
margenoot+
Een gerechts dienaar houd hem een goude lauwerkroon boven 't hoofd.
voetnootr.
Niet alleen Wapenen en Beukelaars, maar Standaarden, Schilderyen, Verbeeldingen en Namen der Steden, Landschappen, Rivieren, Volkeren, Vyanden, Oversten, &c. Zie Livius 37 B. 58 H. Tacitus in 't 2 Jaarb. Cicero van de plicht. 2 B. Florus 19 H. Ook voerde Vespasianus, Judea overwonnen hebbende, den kostelijken zwaaren gouden Tafel, den gouden Kandelaar, het Wetboek van Moses, en den Balzemboom, te voren nooit te Rome gezien, in zijn Triomf om. Zie Plinius in zijn Naturelijke historie, 12 B. 25 H. Flavius Josephus in 't 7 B. van zijn Joodsche oorlogen, 24 H.
voetnoots.
Dat de straaten met Bloemen en Kranssen bestrooid, de lucht met Reukwerk vervult, Offerdieren geslacht, de Goden aangeroepen en gedankt wierden, terwijl de Cesars zegepraalden, getuigen by Dempsterus, Appianus, Plutarchus, enz.
margenoot+
Gevolg der praalwaagen.
voetnoott.
Ook gingen de verwonne Koningen voor den wagen. Zie Livius 45 B. 43 H. daar hy, spreekende van den triomf van L. Anicius, verhaald dat voor den wagen de Koning Gentius met wijf en kinderen, des Konings broeder Karavantius, en andere Illyrische Edelen gevoerd wierden. Het zelve blijkt ook uit Ovidius, en dat zy met ketenen geboeit waren, wanneer hy in 't 4. B. van zijn Treurdichten in 't tweede gedicht zegt:
 
Ergo omnis populus poterit spectare triumphos,
 
Cumque ducum titulis oppida capta leget.
 
Vinclaque captivâ reges cervice ferentes
 
Ante coronatos ire videbit equos?
dat is:
 
Zal dan het gantsche volk de zeegestaat zy zien,
 
De titels lezen van Veldoversten, en Heeren,
 
En vaste steeden, nu verwonnen met geweld?
 
Hoe Koningen, gewoon alle andre te regeeren
 
Met slaafsche boejens om hun nekken gaan bekneld
 
Voor fiere paerden, die gevlochte kroonen draagen?
Ook wierden zomtijds hun handen en halzen met goude ketenen geboeit, gelijk Treb. Pollio vertoont, wanneer hy den zegepraal van Keizer Aurelianus beschrijft; en Seneka in 't 1 Bedrijf van zijn Troade zeggende:
 
Non Argolici praeda triumphi
 
Subjecta feret colla trophaeis. &c.
't welk Vondel aldus vertaald;
 
Noch op Argos zegefeeste
 
ZalGa naar voetnoot* hy niet, beangst van geeste,
 
Draagen met stokoude leên
 
Hun hovaardige tropheen.
 
Noch hy zal zijn handen beide
 
Daar hy Scepters mede zweide,
 
Tot zijn hartzeer, en verdriet,
 
Op den rugge vleuglen niet:
 
Noch de last van gulde boejen
 
Zal zijne armen niet vermoejen;
 
En, na zo veel tegenspoets,
 
Zal hy Agamemnons koets
 
Niet met yzers aan zijn beenen
 
Volgen, en 't verheugd Miceenen,
 
Zonder purper, zonder kroon,
 
Tot een schouspel staan ten toon.
doch het gemeene volk was met yzere ketens geboeid.
voetnoot*
Pryamus.
margenoot+
Geboeide Vorsten en Veldheeren.
voetnootu.
Het afscheeren van 't hair, en dat zulks de Romeinen wel de verwonnene volkeren deeden, bevestigt Propertius 't 4 B. 12 D.
 
Testor Majorum cineres tibi, Roma, colendos
 
Sub quorum titulis Africa tonsa jacet.
dat is:
 
'k Betuig het zelf by d'assche, uit wie gy zijt gebooren,
 
Die assche, die gy zelf, o Romen, eeren moet,
 
En onder wiens verhaal legt Afrika geschooren.
margenoot+
's Volks zegegejuich.
voetnootw.
Het juichen, krioelen, 't handgeklap, het gelukwenschen, en het roepen van Iö Triomf! Iö Triomf! werd van Horatius in zijn 4 B. 2 gezang nauwkeurig beschreeven.
 
- o Sol
 
Pulcher, o laudande, canam, recepto
 
Caesare felix,
 
Tuque dum procedis Iö triumphe,
 
Non semel dicemus, Iô triumphe,
 
Civitas omnis: dabimusque divis
 
Thura benignis.
dat is:
 
O schoone zon! o loffelijke glans!
 
Terwijl de Held vooruit rijd met een krans,
 
Dan stijgt ons stem aldus in 's hemels trans,
 
Om 't feest te sterken:
 
Iö triomf. de heele rijksstad zal
 
Iö triomf vast roepen met geschal.
 
Wy wierooken den Goden overal
 
In hunne kerken.
en van Ovidius in 't 4 B. van zijn Treurdichten, in 't 2 D.
 
Hos super in curru Caesar victore veheris. &c.
dat is:
 
Maar gy zult, boven al, den purpren tabbert dragen,
 
En met gemeen gejuig van 't volk, en al den Raad
 
Verheven zijn, o Vorst, op uwen zegewagen.
 
Men zal de straaten, en den weg, dien gy begaat,
 
Met bloemen strooien, elk zal in zijn handen klappen.
 
Men zal uw Vorstlijk hooft bekranssen met lauwrier.
 
Het krijgsvolk zal verblijd u te gemoete stappen,
 
Iö, Iö triomf, uitschatren met getier.
 
Gy zult uw paarden zien den voerman tegenstreven,
 
Om dat zy door 't gebrom en 't juichen hitzig zijn,
 
Dan zult ge u naer de kerk en 't Kapitool begeven,
 
Om d'edle lauwertak op t'offren aan Jupijn.
voetnootx.
Het stond den soldaten en het geboeft, dat den zegewagen volgde vry allerley schimpdichten en paskwillen tegen den zegenpraalder, zonder straf, uit te braaken; want Gellius zegt 5 B. 4 H. dat toen Ventidius Bassus, die zich eer met muilezels op te kopen geneerde, door gunst van Cesar en Antonius tot hooge bedieningen opgeklommen, Burgermeester was geworden, en de Parthen in drie veldslagen had verwonnen, het volk deze schimpdichten in zijn triomf uitriep:
 
Concurrite omnes augures, haruspices;
 
Portentum inusitatum conflatum est recens;
 
Nam mulos qui fricabat Consul factus est.
dat is:
 
Loopt an, loopt an, o vogelramers, ras,
 
En wichelaars dewijl'er nimmer was
 
Zo vreemd gedrocht, of wonderspook t'aanschouwen:
 
Want die voortijds de muylen plag te klouwen,
 
Komt nu aan 't Burgermeesterschap te pas.
voetnooty.
Dat de zegepraalder de paarden zelf mende kan uit Val. Maximus 3 B. 4. H. afgenomen worden, als hy van Atilius zegt; die door 't boerenwerk vereelde handen hebben 't algemeene welvaaren bevestigt, en groote legers der vyanden verstaagen, en welke onlangs het jok der ploegende ossen bestierd hadden, hebben de teugels van de zegewagen vast gehouden: noch hebben zich ooit geschaamt na 't afleggen van den yvooren staf den boerschen ploeg weder te hanteeren.
voetnootz.
De naaste Vrienden en Bloedverwanten van den zegepraalder reeden ontrent en rondom den zegewagen, en waaren met witte tabberden gekleed. Zie Alex. ab Alexandro Genial. Dier. 6 B. 9 H.
margenoot+
Hy komt op 't Kapitool daar hy den goden dankofferd.
voetnoota.
Dit bestond uit alle hooge Officieren, Kolonels, Tribunen, Praefecti legionum, Centurionen, Legaten, en andere tot staat verhevene mannen, verciert met praalklederen, als ook soldaten. Zie Suetonius in 't leven van Tiberius 20 H.
voetnootb.
Het gebed, en de dankzegging, die de zegepraalder op het Kapitool voor de Goden uitstortte, bestond in deze woorden: Ik danke van harte en met vreugde, u, o goedigste Jupiter, en grootste Juno, en u andere beschermers, en bewoonders van dit Kasteel, nademaal de Roomsche zaaken tot op dezen dag en stonde door mijne handen, naer uw welbehagen, behouden en gelukkiglijk uitgevoerd zijn, bewaard de zelve, gelijk gijze bewaard, bidde ik ootmoedelijk, onderhoud ze, en beschermtze genadelijk. Zie Rosinus antiq. Rom. 10 B. 29 H.
voetnootc.
Dat hy na de offerhande, de goude kroon, die boven zijn hooft gehouden was, met den Lauwertak in den schoot van Jupiter nederleide getuigt Suetonius in 't leven van Domitianus 6 H. en Ovidius in 't 4 B. van zijn Treurgedichten, zeggende:
 
Et dabitur merito laurea vota Jovi.
dat is:
 
Men zal aan Jupiter naer zijn verdiensten geven
 
Het Lauwrenhulsel, dat hem toegeheiligt was.
margenoot+
Romes Tempelen en praalgebouwen aangeroerd: die van Minerve.
voetnootd.
Hy is eerst door Tarquinius Priskus, vyfde Koning van Rome, op den Aventijnschen berg gebouwt, toen hy de Latijnen, Sabijnen, Tuskanen, en Hetruschen door zijn dapperheid beteugeld had, Zie Livius 1 B.
margenoot+
Diane, enz.
voetnoote.
Men ziet ze by Choul, 84 bl. op een Penning van Augustus, waar aan de eene het beeld van Diane met boog en pijlkoker op den rug, en aan de andere zy de Tempel staat, in 't midden van de zelve ziet men een scheeps zegeteken, en daar boven op een stormhoed naer d'oude wijze: uit het voorste van een schip rijst een paal met haar takken, daar een borstpansier aanhangt, en ter plaats daar d'armen uitkomen, strekken de gekorte takken zich vorder uit; waar aan eene een rond schild hangt, en aan 't andere een zwaard met een spies gekruist: onder het pansier, overdwersch tegen de paal, hangt aan d'eene zijde noch een andere paal, en een scheepsroer aan d'andere; tot teken der nederlaag van Sextus Pompejus; wanneer Augustus Sicilien weder innam; 't welk vertoont word door de drie beenen, het veldteken van Trinakria, afgebeeld midden in de voorgevel des Tempels, met het opschrift, IMP. CAESAR: Cesar, Veldheer.
voetnootf.
De Keizer Commodus heeft d'Aarde op een van zijn penningen met een leggende vrouw afgebeeld, die met haar rechter arm op een vat leunt, waar uit een wijngaard groeid, rustende met d'andere op een hemelskloot; hebbende aan haar zy vier kleine vrouwebeeldjes, van welke d'eene haar een druiventros aanbied; d'andere heeft koorenaaren in haar slinker, en een bloemenkrans in haar rechter hand; de derde heeft een schaal, daar eenige vocht in is; de laatste is een Overwinningbeeld, dat een palmtak draagt, waar onder staat: TELLUS STABILIS; de bestendige Aarde, gelijk men zien kan by Oudaan Tab. 98. 8. P.
voetnootg.
Deze Godin, zonder welke niemand, gelijk de Romeinen geloofden, zijn aanslaagen gelukkig kon uitvoeren, had haar Tempel, gelijk Viktor zegt, in de zesde wijk van Rome. Ook heeft haar Domitianus een ander klein tempeltje gesticht, na dat hy verlost was uit het gevaar, waar in hy op 't aankomen van Vitellius binnen Rome geweest was. Zijn gedaante kan men zien op een van zijn penningen, in mijn Muntkabinet, met dit opschrift: SALUTI AUGUSTI, Aan de welstand des Keizers.
voetnooth.
Alhoewel de meeste schrijvers zeggen dat hy van een ronde gedaante was, blijkt het echter uit een penning van Markus Antonius by Choul 204 bl. dat hy vierkant geweest is, dewijl daar op een vierkante Tempel, die een zon in 't midden heeft, afgebeeld staat, verzeld met deze letteren: III. VIR R.P.C. Drieman om den staat vast te stellen.
voetnooti.
Deze Tempel is eerst, zo Livius in zijn 10 B. getuigt, van de Burgermeester Posthumius gebouwt, en daar na door M. Porcius Kato verbeterd. Zie wat ik, hoe d'Overwinning afgebeeld wierd, op pag. 22, lett. x gezeit heb.
voetnootk.
De Koning Servius Tullius is d'eerste geweest, die een Tempel voor de Fortuin op den Aventijnschen berg gebouwt heeft, in welke Q. Katulus twee getabberde beelden, en Paulus Emilius een beeld van Minerve, door Fidias gemaakt, vereerde. Naderhand heeft Nero in zijn goude paleis een marmere Tempel voor de Fortuin gesticht. Ook heeft de schout Domitius een Tempel der Fortuin over d'eerste geboorten op den Quirinaalschen berg opgerecht. Buiten deze Tempels was'er noch een der Mannelijke, en een der Vrouwelijke Fortuin, enz.
voetnootl.
Zie dezen Tempel op een penning van Augustus, van voren met vier Dorische kolommen verciert, in welkers Fries dit opschrift staat, JUNONI, aan Juno. Choul 45 bl.
voetnootm.
De Tempel van Venus was van Koning An. Martius op den berg Celius gebouwt, niet verre van den Tempel van den Boschgod Faunus, op welke plaats heden de Kerk van 't H. Kruis in Jerusalem staat. Zie hoe de schempdichter Juvenalis de gebeden van de zwangere vrouwen, aan die Godin, in zijn 10 Schimpdicht afmaalt.
margenoot+
die van Venus.
voetnootn.
Dat Mars onder Augustus zijn eersten Tempel in de stad bekomen heeft is kenlijk; 't zy in 't Kapitool, of gelijk Ovidius in het 5 B. der Alm. zeit.
 
Templaque in augusto conspicienda foro:
 
Et Deus est ingens, & opus; debebat in Urbe
 
Non aliter Nati Mars habitare sui.
dat is:
 
Op 't heerlijk Martveld staan zijn Tempelen ten toon:
 
Groot is de God, en groot 't gebou hem opgedragen,
 
Dus voegt hem in de stad te woonen van zijn zoon.
dat Augustus deze Tempel aan Mars den Wreeker beloofde, toont Ovidius in deze vaarzen,
 
Mars ades, & satiascelerato sanguine ferrum. &c.
dat is:
 
Koom herwaarts, laat zich 't staal in 't heiloos bloed verzaden
 
Mars, en draag uw gunst tot mijn gerechte zaak,
 
Gy zult uw Tempelen, op zo verheve daaden
 
Verkrijgen, en den naam van Wreeker, om mijn wraak;
 
Dus sprak August, en kwam verheugd met zege weder.
en wat verder.
 
Des word aan vader Mars zijn Tempel opgedragen,
 
En d'onbezweke naam van Wreeker andermaal,
 
Als Cesar, om zich van zijn kerkbelofte ontslagen
 
Te zien, hem plechtiglijk de schuldige eer betaal.
in dezen Tempel besloot Augustus, boven dat ik in mijn vaarzen gezeit heb, dat de Raad vergaderen zou, om van d'oorlog en zegepraal te beraadslagen; en dat ze, die met het opperste gebied naer de landschappen trokken, van hier zouden hunne uittocht aanvangen, en die overwinnaars weder kwamen alhier de vercierselen hunner zegepralen brengen. Ook deed hy d'uitheemsche Koningen in dezen Tempel bezweren, dat ze in de trou en vrede, dien ze verzochten, volstandig blijven zouden. De gedaante daar van kan men zien op een penning van Augustus in het Kabinet van Godart Kroonenburg, met dit opschrift, MARTIS VLTORIS, Aan Mars den Wreeker.
margenoot+
Van Mars door Augustus gesticht, byzonderheden der zelve.
voetnooto.
Deze heerlijke Tempel, waar van Plinius, Herodianus, en anderen gewag maaken, heeft Vespasianus gebouwt. Behalven d'onnoemelijke schat, die in dezen Tempel was, stonden daar in de schoonste Beelden, die door de beroemste Meesters gemaakt waaren, waar onder het beeld van Venus, door Timantes gewrocht, boven alle in kunst uitstak. De gedaante kan men zien op twe penningen van Vespasianus, by Choul. 6 bl. en in mijn Muntkabinet.
voetnoot*
In 't 36 B. der Natuurlijke Historien.
margenoot+
Heerlijkheid van den Tempel der vrede, die ten tijde van Kommodus verbrandde.
voetnoot†
Herodianus 1 B.
voetnootp.
Deze Tempel, die zommige zeggen dat Romulus, zommige dat Numa gesticht heeft, was vierkant, en had ysere poorten. Men ziet zijn gedaante op een Penning van Nero, in het Muntkabinet van Dr. Ludolf Smids, geteekend: PACE P.R. TERRA MARIQ. PARTA IANUM CLVSIT. De vrede voor het Roomsche volk te water en te lande bekomen hebbende, heeft hy Janus toegesloten.
voetnootq.
Behalven verscheide Tempelen die aan de Godin van d'Eendracht toegewijd zijn, heeft Tiberius haar een, uit last van zijn Moeder Livia, gebouwt, gelijk Suetonius in 't leven van Tiberius bevestigt.
voetnootr.
Deze Tempel was van Markus Marcellus tegen den Tempel der Eere aan gebouwt, en had maar een ingang, 't welk vertoonde dat den ingang om tot eere te komen niet open stond, dan door middel van de deugd. Ook was hy aan de poort van de stad gesteld, op dat de soldaaten, die daar uit naer den oorlog trokken, zouden weten, dat zonder deugd geen eere noch roem verkregen wierd. Zie Livius, Plinius, enz.
voetnoots.
Deze Tempel wierd Augustus na zijn vergooding door Tiberius gebouwd, doch voltrokken en ingewijd door Kaligula, waar in hy onder den naam van Jupiter en zijn vrouw Livia onder den naam van Juno plechtelijk geëerd wierd, gelijk Prudentius in deze vaerzen te kennen geeft:
 
Posteritas mensae, atque adytis, & flamine, & aris. &c.
dat is:
 
De nazaat eerd August met priester, en altaar,
 
En maand, en offerhand, en nederig gebaar;
 
Men zoekt in 't kerkvertrek zijn godspraak raad te vragen;
 
Hem worden tijtelen en tempel opgedragen,
 
Als aan Jupijn: men maakt een heiligdom waar by
 
Vorstinne Livia Godiinne Juno zy.
men ziet de gedaante van dezen Tempel op een penning van Kaligula met dit opschrift: DIVO AUG. Aan den vergooden Augustus.
voetnoott.
Deze Tempel die by gemelde Smids op een penning van Maxentius afgebeeld staat, stond, gelijk Prudentius zegt, in de heilige straat; dit zijn zijn eige woorden.
 
Ac sacram resonare viam mugitibus ante
 
Delubrum Romae colitur nam sanguine & ipsa
 
More Deae, nomenque loci seu numen habetur.
dat is:
 
Men hoord de heilge straat voor Romes tempel loeijen,
 
Want zy word ook met bloed van kalveren, en koeijen,
 
Als een Godin gedient; en 't geen een naam verstrekt
 
Groeit tot een godheid aan.
voetnootu.
De Tempel der Jeugd stond niet verre van den Tempel van Neptunus, en de God des Raads, en was door de Tienman Licinius gebouwd.
margenoot+
Het Kapitool op Saturnus berg gesticht; breeder beschreven; eerst van buiten, ook van binnen, alwaar de voornaamste pronkbeelden worden opgetelt. Torquaat. Brutus. De Drusen.
voetnootw.
Dus zegt Arnobius, gelijk Lipsius van Romes Grootsh. 5. H. getuigt, en dat hier door, van Caput, en Tolus, de gansche berg Kapitolium genoemt wierd. Dion. Halikarnasseus voegt daar by, dat het noch zo bloejend, en levendig scheen toen het opgegraven wierd, als of het onlangs begraven was geweest; ja dat het bloed heet was 't geen daar uit vloeide. Zie zijn 4 B.
voetnootx.
De Bondelbijlen, of Busselen, van de Romeinen Fasces genoemt, waren rijsjes of stokjes, die rondom een bijl gebonden waren, en tot een getal van twalef, voor ieder Burgermeester, als een teken van hun waardigheid, gedragen wierden; doch naderhand is zulks maar voor een Burgermeester gedaan, gelijk Dionysius en Dio, by Thysius, in zijn Aantekeningen op Sallustius getuigen.
voetnooty.
Titus Manlius Torquatus, dus genoemt na hy een Francois in een kampgevecht overwonnen had, dien hy zijn gulden halsband (Torques genoemt) afnam, en aan zijn hals hing. Deze, zeg ik, ontzag zijn zoon niet, toen hy zijn vyand Genutius Metius, die hem uitdaagde, overwonnen had, en zegepralende naer Rome keerde, om dat hy zijn last niet gevolgt had; maar liet hem, tot een voorbeeld van anderen, het hooft afhouwen. Zie Livius, Viktor. Seghetus doet hem in een puntdicht, door de Heer Vollenhove vertaald, by 't halsgerecht aldus spreken:
 
De krijgstucht ga voor d'eer. zie daar een heilzaam voorbeeld:
 
Dat elk zich spiegle, wie dit hard, of billijk oordeeld.
 
Leer dus uw veldheers last en rechtbijl, o soldaat,
 
Ontzien. by oorlogstucht bestaat de Roomsche staat.
voetnootz.
Zie wat ik van hem op pag. 20 letter f gezeit heb. Seghetus doet hem, dus sprekende in een puntdicht, door meergemelden Vollenhove vertaald, met een gevelde speere op Aruns Tarquinius inloopen.
 
'k Zal Rome, u grooter heil, dan zelf de vryheid was,
 
Nalaten van mijn trou: dit wenschte ik menigmalen
 
Met al mijn harte en ziel. gy booswicht zult nu ras
 
Met welverdiende straffe uw lasterstuk betalen.
 
Ook sterve ik van zo snood een hand niet ongerust,
 
o Goden, zo mijn hand hem desgelijks mag deeren.
 
Jupijn, d'aards wreker zelf, aanschouwt dees wraak met lust.
 
Lukrees, ik kome uw graf met dezen lijkdienst eeren.
voetnoota.
Zie wat Livius, Plutarchus, Viktor, &c. van de Druzen, en hoe edelmoedig zy zich voor 't vaderland gekweeten hebben, zeggen.
voetnootb.
Toen Rome door een zwaare pest (veroorzaakt door kwade dampen, opgerezen uit zekere kloof, midden op de merkt zich openbarende) aangetast, en Kamillus weg gerukt was, rechten de Romeinen, om de gramschap der Goden te verzoenen, speelen op, waar na hen door de Priesters te kennen gegeven wierd, dat, als een Romein hem goedwillig den Goden offerde, en hem levendig in dien kuil liet begraven, de sterfte zou eindigen. Markus Kurtius, in 't bloejen zijner jaaren, gaf hem voor 't gemeene nut over, die daar op gewapend, en zittende op zijn beste paard, in dien diepen kuil sprong, die zich na hem terstond toe deed, waar na de sterfte ophield. Zie Livius, &c.
margenoot+
Kurtius.
voetnootc.
Markus Attilius Regulus, na dat hy de Karthagers op zee geslagen, Afrika ingerukt, Klupea ingenomen, en het schriklijk gedrocht aan den vloed Bragada gedood had, door de lagen van Mannius van Xantippus gevangen zijnde, wierd op zijn eed naer Rome gezonden, om, op eerlijke voorwaarde, vreede te maken, of weêrom te keeren. Hy, het belang van zijn vaderland meer dan zijn leven achtende, ried den Raad de vreede af, en ging edelmoedig weder naer Karthago, niet achtende het schrejen van vrou en kinderen, daar hy van Xantippus vermoord wierd. Zie Livius, Cicero, Valer. Maximus, Appianus, Orosius, Eutropius, &c.
margenoot+
Regulus.
margenoot+
Kamil.
voetnootd.
M Furius Kamillus, van de Romeinen de twede Romulus genoemt, was de doorluchtigste der Romeinen zijns tijds. Hy verjoeg de Gallen uit Rome, van hen byna uitgeplonderd, en herstelde dus zijn vaderland weder in zijn eerste vryheid. Zie Livius, Viktor.
margenoot+
Fabritius.
voetnoote
Kajus Fabricius, als afgezant van de Romeinen aan Pyrrhus, Koning van Epieren, gezonden zijnde, om de gevangenen van hem te lossen, wierd van Pyrrhus om zijn zeden, gestalte en redenering verzocht by hem te blijven, hem, hoorende dat hy arm was, het vierde deel van zijn rijk aanbiedende; doch hy zulks edelmoedig afslaande, zocht Pyrrhus hem door 't gebrul der olifanten, en dreigementen te verschrikken, waar op ik hem in mijn Keurstoffe, Livius volgende, aldus liet antwoorden:
 
Neen, neen, Fabritius zal Rome nooit verlaaten.
 
De deugd alleen, mijn Heer, maakt een Romein, geen goud.
 
Al gaaft gy my uw kroon, ja al des weerelds staaten,
 
'k Verried mijn vaderland, mijn eer nooit. gy aanschout
 
Een held hier, Pyrrhus, die noch voor uw olifanten,
 
Noch voor uw zege, noch uwe oorlogsmachten beeft.
 
Ik schrik niet, schoon ik sta omcingelt van trawanten.
 
Ik acht geen dood, als ik doorluchtig heb geleeft.
 
'k Ben arm, maar geen Romein streelt zich met goude vaten:
 
Hy tracht naer volkeren te trappen met den voet,
 
Die door den glans van 't goud een eeuwige eernaam haten.
 
Ook ben ik schuldig aan mijn vaderland mijn bloed.
margenoot+
Cincinnatus.
voetnootf.
De bynaam van Lucius Quinctius, Roomsch Burgermeester, dien de afgezanten het kleed van staat opdroegen, zo als hy, nauwelijks gekleed, zijn zaaiakkers omploegde; tot welken handel hy ook is weder gekeerd, na dat hy de Volschen en Sabinen overwonnen, en over de zelve gezegepraald had. Zie Livius, Viktor, &c.
margenoot+
Decius.
voetnootg.
Hoe de Deciën, vader, zoon en neef, op de dikste troepen des vyands, die hun heir te sterk viel, te paarde inlopende, (na dat ze kostelijk gekleed, met byzondere ceremonien en woorden zich aan d'aarde en onderaardsche Goden hadden toegewijd) voor 's vaderlands welstand hun leven opofferden, word van Valerius Maximus 5 B. beschreven, en van Plutarchus onder de Romeinsche daaden, by de Grieksche vergeleken; breeder te zien in het 7, 8, en 10 B. van Livius. Ook worden hun daaden by Viktor en Florus in zijn 1, 14 en 17 B. Manilius, Klaudianus, en dikmaal by Cicero gelezen.
voetnooth.
Zie wat ik van hem op pag. 56. letter f. gezeit heb, en noch van hem in 't beschrijven van Jupiters Tempel zal zeggen.
margenoot+
Paulus.
voetnooti.
Hoe dapper Kajus Marius geweest is, toonen zijn zegepraalen. Zevenmaal is hy Burgermeester geweest; eindelijk door Sylla onderdrukt en uit Rome gedreven, is hy genootzaakt geweest naer Afrika te vluchten, en zijn kost te bedelen: in welken tijd hy dikwils in de ruïnen van Karthago zijn eerste staat overdacht. Zie Florus, Paterkulus 2 B. 19 Hooftst. Lukanus 2 B. Plutarchus, Juvenalis 10 schimpdicht. De Heer Smids doet hem, zittende tusschen de ruïnen, op het puyn van Karthago, aldus spreken:
 
Is dit het overschot der dartele gebouwen,
 
Karthago? steenen, ruig met gras en mosch begroeid?
 
O oude sterke stad! hoe kan ik het aanschouwen,
 
En niet optrekken't vocht dat langs mijn wangen vloeid?
 
Hier hangt een staatsieboog op halfgebroken zuilen!
 
Daar leunt een zwaare muur op 't afgescheurt portaal!
 
Gins gaapt een ingestort gewelf! in deze kuilen
 
Blinkt een geslepen vloer van een gesloopte zaal!
 
Ach! als ik dus hier zie dat steden konnen sterven,
 
Hoe durf ik zuchten om mijn smart en bitter lot?
 
Krankzinnig jammeren in mijn ellendig zwerven?
 
En aan u klagen dat ik ben der Penen spot?
 
Karthago! neen; ik zal mijn hartzeer tegenstreven;
 
Ik, die zesmaal wel eer Roomsch Burgermeester was,
 
Zet dat ontnoomen ampt en boei, en vlucht, beneven
 
Uw vest, vernielt, en, door 't Roomsch vuur, verbrand tot as.
 
En schoon de dood den draad mijns levens af wou snijen
 
Op deze puinhoop, waar vond ik toch schoonder graf
 
Als 't hol geraamte van die trotse gallerijen?
 
Maar ach! zy week al meer als eenmaal van my af.
 
Zy vreest voor Marius, en schrikt tot hem te komen,
 
Die felle dwingeland, en wreede beul van Romen.
voetnootk.
Titus Sempronius Gracchus, Burgermeester van Rome, een man van edelmoedige dapperheid, en een ongekreukt gemoed. Hy overrompelde de Kapuaners, die op bedrog uit waren, overviel de Karthagers in 't beleg van Kume, sloeg Hanno en zijn heir, en stelde de slaven in vryheid; doch eindelijk door Flavius Lukanus, hooftman der Lukaners, verraden, wierd hy door de machten van Mago in Lukanien, na een dapperen tegenstand, in den strijd gedood, die zijn lichchaam naer Hannibal zond. Zie Livius.
voetnootl.
Zie wat ik van hem op pag. 56 letter h. gezeit heb.
margenoot+
Marius. Gracchus. Serraan. Scipio Afrikanus.
voetnootm.
Zie wat ik van hem op pag. 55 letter b. gezeit heb. Dat hy om den brand van Karthago geweent heeft, herdenkende dat Rome ook eens zo zou te grond gaan, getuigt Appianus Alexandrinus in zijn Punische oorlogen.
voetnootn.
Markus Kurius, met de bynaam van Dentatus, om dat hy met tanden geboren was, Burgermeester geworden zijnde, wierd door de gezanten der Samniten, Romes hardste vyanden, aangezocht, en, terwijl zy wisten dat hy arm was, goud aangebooden, zelf op dien tijd, als hy aan den haart zat, en rapen kookte, 't geen hy met dit edelmoedig antwoord weigerde: 'k wil liever over de geenen, die goud hebben, gebieden, dan zelf goud hebben; waar op hy hen met deze woorden weg deed gaan: Kurius kan in den strijd niet verwonnen, noch door gout omgekocht worden. Zie Cicero, Valerius Maximus 3 B. 4. H. Plutarchus in 't leven van Kato.
margenoot+
Kurius.
margenoot+
Kalfurnius.
voetnooto.
Kalfurnius Flamma de Burgermeester Atilius Kalatinus, in d'engte van Kamanara, in een groot gevaar ziende, vloog met driehondert uitgeleze mannen zo verwoed in 't spits van 't heir der vyanden, dat hy, hen alle op zich halende, den Burgermeester tijd gaf, om met de macht van zijn heir, uit dien kwaden weg te geraken; echter was hy zo gelukkig, dat hy, hoewel in veel plaatzen gewond, zich noch bergde, doch niet een van zijn makkers bracht'er het leven af. Zie Polybius, Florus, Orosius 4 B. 7 H.
margenoot+
Asellus.
voetnootp.
Zie wat Livius in zijn 12 B. van de dapperheid van dezen Asellus zeit, en hoe edelmoedig hy zijn snorkenden vyand het hooft dorst bieden.
margenoot+
Karvilius.
voetnootq.
P. Spurius Karvilius in den oorlog der Sammiten het oude Legioen toegewezen zijnde, nam Amiterne stormenderhand in, daar na Troilium in 't land van Eturien, verscheide duizenden wierden door hem gedood en gevangen genomen, waar op hy, binnen Rome komende, zegepraalde. Daar na bracht hy een groote somme gelds in de gemeene schatkist; ook ieder krijgsknecht beschenkende, en voor 't overige van zijn roof een Tempel voor de Godin Fortuna, by den Tempel, die, door den Koning Servius Tullius aan de zelve Godin gewijd was, bouwende. Zie Livius, &c.
margenoot+
Popilius.
voetnootr.
Markus Popilius Lenas Burgermeester zijnde, wierd van de gemeente tot hooftman gekooren om de Gaulers 't hooft te bieden, die hen, na een dappere tegenweer, en veel wonden bekomen te hebben, overwon, waar na hy, geneezen zijnde, binnen Rome zegepraalde. Zie Livius.
margenoot+
Glabrio.
voetnoots.
Markus Acilius Glabrio trok, na dat hy tot Burgermeester gekoren was, naer Grieken, alwaar hy Limnea, Farsalus, Scotusa, Fene, Proerna en Thaumakus innam. Daar na sloeg hy Antiochus in de Thermopijlen, waar op Eubea zich over gaf, naderhand nam hy Herklea, Naupaktus en Lamia stormenderhand in, en na dat hy de stad Amfissa overwonnen had, heeft hy te Rome gezegepraalt. Zie Livius, Viktor.
voetnoott.
De Roomsche Historien gewagen doorgaans van de dapperheid der Fabiën. Hoe edelmoedig Quintus Fabius Maximus aan Hannibal het hooft bood, die zich van hem verklaarde verwonnen te zijn, toont Livius, en veel andere. Julius C Scaliger doet hem in een puntdicht, door Vollenhove vertaald, aldus tegen Hannibal spreken:
 
Uw krijgsmacht dee 't ons minst: fortuin was Rome tegen!
 
Nooit stont gy boven met uw dapperheid en degen;
 
Maar dient den tijd slechts, milt begunstigt van den tijd.
 
Stel d'oorlogsmacht gelijk, wy weigren u geen strijd;
 
Den tijd gelijk, wy zijn u meester en de boosheid
 
Des tijds. of moedigt u de dolle reukeloosheid
 
Van mijnen amptgenoot? my hebtge voor, een man,
 
Die hem, o Hannibal, en u verduuren kan.
margenoot+
De Fabien.
voetnootu.
Toen Lucius Valerius Flakkus nauwlijks Burgermeester geworden was, verhief zich een groote oneenigheid over d'Oppiaansche wet. Markus, Publius, Junius Brutus, twee Tribuinen, en Markus Kato beweerden deze wet, andere wilden dat men ze op 't verzoek der Roomsche vrouwen zou te niet doen. Van dat gevoelen was ook Valerius, die hevig tegen Kato uitvoer, en ze door zijn welsprekentheid te niet dee. Deze wet was door K. Oppius, in 't jaar toen Q. Fabius, en T. Sempronius Burgermeesters waren, gemaakt. Haar inhoud was, dat geen vrouw meer dan een half once gout zou dragen, dat zy geen kleed van verscheide verwen zou aan hebben, en op geen wagen door Rome, of elders, ten naasten op duizend treden begrepen, zou gevoerd worden, ten waar om gemeene offerhanden. Zie Livius, &c.
margenoot+
Valerius.
voetnootw.
Zie wat ik van hem op pag. 54 letter t. gezeit heb.
margenoot+
Kato.
voetnootx.
Deze Tempel was van een ronde gedaante, gelijk ik op een zilvere penning van Nero, in 't Muntkabinet van L. Smids gezien heb. Dat hem Numa Pompilius gebouwt heeft, en dat hy meende dat Vesta het Aardrijk was, getuigt Festus met deze woorden: De Roomsche Koning Numa schijnt aan Vesta een ronde Kapel gewijd te hebben, om dat hy geloofde dat zy het Aardrijk was, door het welke des menschen leven onderhouden word; willende dat de Kapel naer de form van een bal rond zou zijn, om de Godin in een Tempel die haar gelijk was, te doen dienen. Ook zeit Ovidius in zijn Almanak:
 
- Tellus, Vestaque numen idem est.
dat is:
 
De Aarde, en Vesta is een zelve godlijkheid.
en elders.
 
Stat vi Terra sua, vi stando Vesta vocatur.
dat is:
 
Van dat het staat gevest men 't Aardrijk Vesta noemt.
Ook zeit Arnobius: zommige noemen het Aardrijk Vesta, om dat alleen het Aardrijk in 't heelal vast staat, en alle d'andere deelen in een geduurige beweging bevonden worden. Zommige noemen haar het Vuur. Plutarchus in 't leven van Numa zeit: Men wil dat Numa de Kapel van Vesta ringrond, tot bewaring van 't eeuwige vuur, gemaakt heeft, niet om de gedaante des Aardrijks te verbeelden, als of dat Vesta was, maar van het heel al, welks midden de Pythagoristen meenen, dat het Vuur is, en dat noemenze Vesta en eenheid. Ook zeit Ovidius:
 
Nec tu aliud Vestam, quam vivam intellige flammam.
dat is:
 
Neem gy voor Vesta slechts een levendige vlam.
margenoot+
Vestaas tempel door Numa gesticht.
margenoot+
Heiligheid dezes tempels.
voetnooty.
Dit was het beeld van Pallas; want toen Ulysses het by nacht uit haar kerk rukte, liep het alles de Grieken tegen, gelijk Virgilius in 't 2 B. van zijn Eneas zeit:
 
- Impius ex quo
 
Tydides, sed enim scelerumque inventor Ulysses. &c.
't welk Vondel aldus vertaalt:
 
Maar zedert Tydeus zaat,
 
En snoode Ulysses, tuk op alle schelmerijen,
 
Bestemden Pallas Kerk en heiligdom t'ontwijen,
 
Daar Trojes heil aan hing, en rukten 't uit de Kerk.
 
Toen 't looze moordgeweer de slotwacht viel te sterk,
 
En zy 't geheiligt beeld de huif en kuissche banden
 
Der goddelijke maagd, met hun bebloede handen
 
Aangrepen, van dien tijd ontzonk den Griek de moed.
voetnootz.
Dit geschiede in het 512 jaar der stad Rome, en was d'eerste reis dat het Palladium, zedert het van Eneas uit Ilium in Italien waar gebracht, gezien was; Hy was waardig, zeiden de Romeinen, dat verlies uit te staan, om dat hy gezien hadde 't geen geen man geoorloft was t'aanschouwen. Zie Eutropius, Orosius 4 B. 9 H.
margenoot+
De Vestaalsche Nonnen doen haar haair afsnijden, en verlooven haar dertig jaaren lang aan Vesta en d'ongehuwden staat.
voetnoota.
Dat de Vestaalsche maagden 't hair afgeschooren wierd, getuigt Plinius in 't 7 B. zijner natuurlijke Historien met deze woorden: d'oudste is Lothos, die hairige genoemt is, om dat het hair der Vestaalsche maagden haar toegebracht word.
voetnootb.
Haar plicht was, naer 't zeggen van Gellius, het vuur te bewaaren. De tijd van haar verbintenis was dartig jaar. In d'eerste tien jaaren leerden zy de wijze en zwier der offerhanden. In d'andere tien jaaren hielden zy zich bezig met hare offerhanden te verrichten, en in de laatste tien jaaren onderwezen zy de jonge Maagden, na welken tijd zy de macht hadden om te trouwen. Zy wierden van de Romeinen voor heiligen geacht; doch indien zy haar te buiten gingen, levendig begraven. Prudentius schildert byna haar buitenspoorigheden in de schouwburgen zo af, als ik die in mijn vaarzen beschrijf, waar op hy kort daar na zeit,
 
Te precor Ausonii Dux Augustissime regni,
 
Ut tam triste sacrum jubeas, ut caetera tolli.
dat is:
 
Ik bid u, grootste Vorst van ons Ausonisch rijk,
 
Dat dit boos heiligdom ook nemen mag de wijk.
margenoot+
Mogten daar na trouwen, en waarom.
margenoot+
Haar kledy en gedrag in d'echt, vol wereldsche zwier.
margenoot+
Jupiters tempel, door Vorst Tarquijn gesticht, en des zelfs heerlijkheit beschreven.
voetnootc.
Deze wierd de Tempel des Hoogsten, Machtigsten Jupiters, of des Kapitolynschen Jupiters genoemt, en was door Tarquinius Priskus, vyfde Koning van Rome, belooft, toen hy de Latijnen, Sabijnen, Tuskanen, en Hetruschen zou beoorlogen, en daar na van Tarquinius den verwaanden gebouwt: aan welkers grondvesten, die 960 voeten wijd, en 200 voeten breed waren, hy veertig duizent ponden zilvers te koste leide; doch hy mocht d'inwijdinge niet volbrengen, dewijl hy, toen het gebouw tot aan 't dak gekomen was, uit het rijk verdreven wierd, gelijk Livius, en dit opschrift getuigt:
M. HORATIUS CONSUL
EX LEGE
TEMPLUM JOVIS OPTIMI MAXIMI
DEDICAVIT ANNO POST
REGES EXACTOS.
A CONSULIBUS POSTEA
AD DICTATORES QUIA.
MAJUS IMPERIUM
ERAT SOLENNE CLAVI.
FIGENDI
TRANSLATUM EST.
dat is:
M. Horatius, Burgermeester, wien 't naer de Wet toekwam, droeg aan den Oppersten, Machtigsten Jupiter dezen Tempel op, in 't volgende jaar dat de Koningen uitgedreven waren. Naderhand is dit bedrijf van de Burgermeesters tot de Oppervoogden overgebracht, om dat den nagel te hechten tot het opperste Magistraatschap behoorde.
margenoot+
Zijn beeld,
margenoot+
Dat van Juno en Minerve.
voetnootd.
Hoe verwaand Tyfon met zijn reuzen berg op berg stapelde, om Jupiter uit zijn troon te bonzen, en hoe hy daar over van hem met zijn bliksem verplet en onder d'Olimp en Osse gesmoort is, toont Ovidius in 't 1 B. der Herschepp.
margenoot+
Voornaame kopere heldenbeelden, in dezen tempel, en aan de wanden schoone history-stukken.
voetnoote.
Markus Klaudius Marcellus, een Held die Hannibal tot verscheide maalen geslagen, en verscheide Koningen overwonnen en gedood heeft. Vyfmaal is hy te Rome Burgermeester geweest; doch eindelijk is hy door Hannibal in een lage verstrikt, en gedood. Zie Livius en Viktor. Virgilius doet Anchizes, in het 6 B. van Eneas, door Vondel vertaalt, aldus van hem spreeken.
 
Ay zie Marcellus treden,
 
Die uitmunt met zijn roof, den vyanden ontstreden;
 
Hoe hy in 't heldenperk dus uitsteekt boven al.
 
Dees ridder zal de stad van Rome, in ongeval
 
En machtige onrust, vast en buiten zorgen stellen,
 
Den Peen en Gal, gelijk Muityns, ter neder vellen,
 
En voor de derdemaal, zijn wapenroof met pracht
 
Ophangen, God Quirijn ter eere, en zijn geslacht.
en Horatius in 't 1 B. 12 gezang:
 
Crescit, occulto velut arbor aevo,
 
Fama Marcelli
dat is:
 
Marcellus faam, die Rome in 't hart verblijd,
 
Groeit als een boom stilzwijgend met den tijd.
margenoot+
Praalbeeld van Decius, zijn zoon, neef.
margenoot+
't Beeld van den Burgermeester Paulus, en zijne grote dapperheid.
voetnootf.
Zie wat ik van hem op pag. 73 letter c gezeit heb. Horatius beschrijft wonderlijk zijn standvastigheid in het 5 Gezang van zijn 3 B. De geleerde Seghetus doet hem dus in een puntdicht, door Vollenhove vertaalt, terwijl hy gepijnigt wierd, spreken:
 
Hou moed mijn edle ziel, bezwijk niet, hou slechts moed.
 
Verdubbel, o barbaar, de pijnen, dus verwoed.
 
Zo lust my om mijn trou voor 't vaderland te lijden:
 
Dit zocht, dit wenschte ik, toen 't gemaklijk was te mijden.
 
Maar kenne ik Rome recht, o Punischen, gy boet
 
Eerlang afgryslijk voor mijn afgepijnigt bloed.
margenoot+
Dat van Regulus; zijne zonderlinge grootmoedigheit.
margenoot+
't Geheim vertrek van de Sybillijnsche orakelboeken, en andere schatten.
voetnootg.
Van de Romeinen Clypeus votivus genoemt, om dat'er zodanig een schild geheiligt wierd, met in eenige gevaarlijkheden, voor iemands welstand, plechtelijk beloften te doen, of te betaalen. D'eerste instelder daar van is, naer 't getuigenisse van Plinius, Appius Klaudius geweest. Zy waren of van goud, of zilver, of koper. Zie Suetonius in 't leven van Augustus. Haar gedaante kan men zien by Oudaan Tab. cix, en my op penningen van Augustus.
voetnooth.
Zie wat ik van de lafheid en verwijftheid van Prusias, Koning van Bithinien, op pag. 62. letter o gezeit heb, die Eumenes, Attalus, Nicomedes, en Antiochus tot voor- en navolgers had, gelijk alle Romeinsche schrijvers bevestigen.
margenoot+
Overgang tot de offerhanden der Romeinen.
voetnooti.
Dit was een merkteken van den oppersten Priester, van den Vogelwichchelaar, en de mindere Priesters, gelijk men op de Penningen van Antonius, Lepidus, en Augustus zien kan. Het was naer 't zeggen van Aulus Gellius, en Makrobius, een korte staf, gekromt aan 't stijfste einde, zeer overeenkomende met den staf der hedendaagsche Bisschoppen. Wanneer de Wichchelaar eenige voortekenen zou nemen, hield hy dezen staf in de hand, en tekende of streepte daar eenige streken of wijken des hemels mede af, om tusschen de zelven de voortekenen, van 't geen'er voor kwam, waar te nemen, zonder zijn oogen wijder te laten weiden.
margenoot+
Offertuigen en Priesterlijke kleidinge, zoo van de Opperals onder-Priesters.
voetnootk.
Zijnde een kruikje met een hoogen hals, Urceus, en Urceolus, of Guttus genaamt, om dat'er het nat als by druppelen uitliep. Zijn gedaante ziet men op de Penningen van Cesar, Antonius, en anderen; en zijn gebruik was den wijn op de offerhanden uit te gieten, of het was met water gevult, om de handen, ontrent den heiligen dienst, te reinigen.
voetnootl.
Hoedanig die geweest is, kan men zien op een penning van Lepidus in mijn Muntkabinet, en was somwijlen met een zwijnskop verciert.
voetnootm.
Met deze kwispel of besprengkwast waren de Romeinen gewoon het offer en de omstanders te besprengen en te reinigen; want Cicero zegt; de besprenging des waters neemt de besmettinge des lichchaams weg, en brengt de kuisheid des gemoeds te weeg. Dat deze wijze van besprenginge al by de Heidenen in 't gebruik geweest is, toont Hippokrates, daar hy zeit: Als we in den Tempel gaan zullen, worden wy besprengt, niet om ontzuivert, maar gereinigt te worden, indien ons te voren eenige misdaad bevlekt heeft. Hier schijnt Virgilius ook op te zien, wanneer hy Dido, in 't 4 B. van zijn Eneas, deze woorden in den mond geeft:
 
Annam, cara mihi nutrix, huc siste sororem,
 
Dic corpus properet fluviali spargere lympha.
dat is:
 
Mijn waarde voester, ga, haal zuster hier ter stede,
 
En zeg haar dat ze haaste, om 't lichchaam en zijn smet
 
Te sprenklen met den stroom.
Haar gedaante ziet men op een penning van Lepidus, nevens ander offertuig, afgebeeld. Voor dezen gebruikte men in plaats van een kwispel, een olijftak; want Virgilius, spreekende van de verbrandinge van Misenus, zeit in het 6 B. van Eneas aldus:
 
Idem ter socios pura circumtulit unda,
 
Spargens rore levi, & ramo felicis Olivae.
dat is:
 
Hysprengt hier na de maats, tot driemaal toe, wel nat
 
Met een gezegenden Olijftak, in een vat
 
Met zuiver vocht gedoopt.
voetnootn.
D'altaren waren of rond, of vierkant, die, wanneer men daar op zou offeren, met kruiden of takken van boomen verciert waren, wel eer aan ieder God toegeeigent; want die van Jupiter was met Esculus, een zeker slag van eiken, omhangen, die van Apollo met Lauwrier; die van Minerva met Olijfbladen; die van Venus met Myrthen; die van Pan met den Pijnboom; die van d'onderaardsche Goden met Cypressen, enz.
voetnooto.
Van de Romeinen Patera genaamt, dat eigentlijk een platte en breede Schaal beteekent, zy wierden gebruikt, of om'er uit te drinken, of om daar mede den wijn op het offer, en in het vuur te gieten; of om in 't slachten der offerbeesten het bloed mede te vangen, gelijk Virgilius in 't 1 B. van zijn Eneas toont met deze woorden:
 
Heic regina gravem gemmis, auroque poposcit
 
Implevitque mero pateram.
dat is:
 
Nu eist de koningin een goude Schaal, geschonken
 
Tot aan den boord met wijn, waar in robijnen blonken.
en daar hy spreekt van Eneas offerhande:
 
- - Tepidumque cruorem
 
Suscipiunt Pateris. -
dat is:
 
En vangen 't warme bloed van 't offerbeest in Schaalen.
Ziet ook Horatius, Klaudianus, enz. Haar gedaante ziet men op een Penning van Augustus, en veel anderen.
voetnootp.
Dit was ten tijde van Numa, naer 't zeggen van Juvenalis in zijn 6 Schimpdicht, van Pottebakkersaarde, 't geen naderhand in Porcelein, en Kristal, zo Plinius getuigt, verandert is. Zulk een Offervat wierd Sympuaeum, of Sympuvium genoemt, en gebruikt om'er den wijn zacht mee aan te raaken, eer de Priester dien op het hooft van 't offerbeest storte. Zie haar gedaante nevens ander offertuig op een Penning van Antonius-
voetnootq.
Dit Mes wierd meest gebruikt om'er het slachtoffer mee in de keel te steeken, en wierd Secespita genoemt. Zijn gedaante beschrijft Festus aldus: het was een lang yzer mes, met een rond yvoren handvatzel, dat met gout en zilver, en met spijkers van Cypers koper beslagen was.
voetnootr.
Deze Opperpriester van Jupiter wierd Flamen Dialis genoemt, even als die van Mars, Flamen Martialis; en die van Vulkanus, Flamen Vulkanalis &c. De naam van Flamen of Filamen is herkomstig van het woord Filum, dat is, een draad, of snoer, om dat, volgens den eisch der plechtigheid, deze Priesters altijd, 't zy ze offerden of niet, op het hooft met een hoed of huif gedekt moesten wezen; 't geen naderhand in een draad of snoer, die ze op het hooft wierpen, om dat het andere in veelderley voorvallen te lastig viel, verandert is.
voetnoots.
Deze wierden Sacerdotes genoemt, en waren minder in rang en waardigheid in den godsdienst dan de Pontifices; zonder onder de Pontifices den Pontifex Maximus te verstaan. Zie Tacitus.
voetnoott.
Onder deze Vyftienmannen wierden gerekent alle de Wichchelaars, Vogelramers, Offervinders, en diergelijk slach van menschen. Eerst bestond dit getal uit twee mannen, die de Sybillynsche boeken bewaarden; zedert uit tien, naderhand uit vijftien, eindelijk uit een meerder getal, hoewel de naam van Vyftienmannen altijd in stand bleef. Niet alleen was hen de zorg der Sybillynsche boeken bevolen, maar zy moesten die ook by tijd van nood inzien, en de plechtigheden en diensten, in de zelve gebooden, bereiden en waarnemen; welke waardigheid den Keizers ook is toegepast, gelijk aan de Peningen van Vitellius in mijn Kabinet blijkt.
voetnootu.
Ongemeen was Keizer Julianus, de verzaaker bygenaamt, op deze besprengingen verslingert; want na dat hy van den waren God afgevallen was, en zich aan de sporeloose uitzinnigheden der Egiptenaaren had overgegeven, waaren zijne voorname Afgoden Anubis, of de Hondekop, en Mithra, of de Zon, waar van d'eerste ook met een een kwispel afgebeeld word. Deze Juliaan, zeg ik, ontzag zich niet, om de Kristenen te noodzaken, gemeenschap te hebben met den gruwel der Afgoden, alles wat genuttigt kon worden, 't zy brood, vleesch, fruiten, moeskruiden, enz. met wywater van Anubis, en Mithra, te besprengen. Zie zijn eygen schriften.
voetnootw.
Dat de Priester het altaar met zijn hand aanraakte, geschiede om dat de Romeinen zich inbeelden, dat, zo zy zulks niet deeden, de Goden dan niet bevredigt waaren; dit blijkt uit Virgilius wanneer hy in 't 4 B. van Eneas zeit:
 
Talibus orantem dictis, arasque tenentem
 
Audiit omnipotens.
dat is:
 
Hy aldus biddende, en vasthouwende 't altaar
 
Heeft hem Jupijn verhoort.
margenoot+
's Priesters gebeeden onder 't offeren, aan de goden,
voetnootx.
Het zout was by de Romeinen een teken van een vaste vriendschap, waarom het ook in 't offeren gebruikt wierd, niet om de Goden daar voor te danken, maar om zich vast aan hen te verbinden. Zie Plinius.
margenoot+
De offerhande in alle haare deelen nauwkeuriglijk beschreeven: slagting van 't offerbeest: beschouwing der ingewanden.
voetnooty.
Dat de hoornen van het offerdier verguld waren, getuigd Ovidius 10 B. der Hersch. alwaar hy zeit:
 
Inditaque cornibus auro victima.
dat is:
 
't Slachtoffer hebbende de hoornen verguld.
voetnootz.
Dit bevestigt Virgilius in het 6 B. van Eneas, alwaar hy zeit:
 
- Frontique infungit vina Sacerdos
dat is:
 
En op het voorhooft stort de Priester dan wat wijn.
voetnoota.
De zelve Virgilius getuigt ook in het voorgenoemde B. dat de Priester, na het storten, en het proeven van den wijn, wat hair tusschen de hoorens van het slachtdier plukte, dat hy in 't vuur wierp, 't welk op den altaar ontsteken was.
 
Et summas carpens media inter cornua setas,
 
Ignibus imponit sacris libamina prima.
dat is:
 
En na dat zy de star van 't opperhair berooft,
 
En dat in 't vuur werpt, gietze ook dranken in de vlamme.
voetnootb.
Niet alleen keerde zich de Priester in 't offeren naer het oosten, maar Vitruvius en Porfyrius zeggen, dat zelf d'ingangen der Tempelen, en de beelden naer het oosten gestelt waren.
voetnootc.
Dat het offerdier met een hamer ter neder geslagen wierd, getuigt Ovidius in 't 15 B. der Hersch. met deze woorden:
 
Lactentis vituli dextra libratus ab aure,
 
Tempora discussit claro cava malleus ictu.
dat is:
 
De hamer, opgehaald, treft met een wissen klop,
 
Van 't rechter oor, ter zy, het zogkalf op den kop.
En Suetonius zeit, 32 Hooftd. van Kaligula, dat hy, toegestelt als een offerslachter, terwijl het slachtbeest aan den altaar stond, den hamer hoog opheffende, den dienaar die het beest kelen zou, ter nedersloeg. Dit nederslaan der offerbeesten ziet men ook op een Penning van den zelven Keizer. Ook maakt Horatius in zijn 3. B. 23 Liergezang gewag dat d'offerbeesten met de byl in den nek gehouwen wierden, want hy zeit:
 
Victima pontificum secures
 
Cervice tinget.
dat is:
 
Des priesters bijl zal zich met bloed beverven
 
Met in den nek van 't offerbeest te kerven.
margenoot+
Verbranding van 't vet enz, en 's Priesters maaltijd tot besluit van 't offer.
voetnootd.
Koning van Afrika. Zie wat ik van zijn verwoedheid, toen Eudoxia hem als bontgenoot van Valentinianus den derden in Rome geroepen had, op pag. 2 letter a gezeit heb.
voetnoote.
Zy wierden ter gedachtenisse van heerelijke overwinningen opgerecht. Zie haar gedaante op de Penningen van Drusus, Augustus, Nero, Domitianus, Trajanus, by Oudaan enz. gelijk ze ook worden bewaard van meergemelden L. Smids, Korn. van Arkel, Kroonenburg en my. Zy kwamen zeer wel met de Wapenstanders en Zegezuilen over een, gelijk Prudentius met deze woorden vertoont:
 
Frustra igitur currus summo miramur in arcu
 
Quadri juges &c.
't welk Oudaan aldus vertaalt:
 
Zie op den Zegeboog voor koele wondren aan
 
Vier paardewagens, en die op de wagens staan
 
Kamillen, Kurien, Fabricien, Metellen;
 
Daar voor hun voeten de gevangens nederhellen,
 
Met d'armen op den rug gevleugelt onder 't juk,
 
En aan den stam gehecht zoo meenig wapenstuk.
 
Indien het Flora dee, Matuta, Laurentijne,
 
Of Ceres, dat men ziet in zulk een staat verschijnen,
 
Vorst Brennus, Mitridaat, Perseus, Antiochus
 
En Pyrrhus &c.
margenoot+
De Roomsche zeegeboogen gemeldt, die van Titus, staande op de heilige weg, in 't byzonder beschreven.
voetnootf.
Zie de rampzalige verwoesting van Jerusalem, de deerelijke hongersnood, en hoe Keizer Titus zijn handen ten hemel sloeg, en uitborst, toen hy hoorde dat een Juffer, haar eigen zoon gedood en gekookt hebbende, gegeten had, by Josefus in 't 6 B. van zijn Joodsche oorlogen.
margenoot+
Titus voornaame deugden en bedrijven aangeroert.
voetnootg.
Niet alleen hebben de Romeinen hun schilden met bliksemstraalen verciert, maar ook hun Penningen, gelijk het op de Penning van Kaligula en andere blijkt; zelf de zuil van Trajanus was daar mede opgeschikt: ook noemde zy een hunner Legioenen, 't Bliksemwerpend Legioen. Van de Schilden spreekt Valerius Flakkus aldus:
 
Cuncta phalanx insigne Jovis, caelataque gestat
 
Fulmina, dispersos trifidis ardoribus ignes.
dat is:
 
De gantsche bende draagt het teken van Jupijn,
 
De bliksemen die op den schild gedreven zijn,
 
Een uitgeschilderd vuur van drie gekliefde straalen.
margenoot+
Al de deelen en cieraaden der praalboog vertoont,
voetnooth.
Dat deze Boog niet, als zommige meenen, by 't leven van Keizer Titus, maar na zijn dood door het Raadsbesluit ter gedachtenisse van zijn heerlijke overwinninge op Jerusalem opgerecht is, toont het opschrift dat in deze woorden bestaat:
SENATUS.
POPULVSQVE. ROMANUS.
DIVO. TITO. DIVI. VESPASIANI. F. VESPASIANO. AVGVSTO.

dat is:
de Raad en 't Volk van Rome, aan den vergood en Keizer Titus Vespasianus, zoon van den vergooden Vespasianus.
margenoot+
De Joodsche Tempelvaten in de binnevakken gehouwen.
voetnooti.
Dit blijkt uitdrukkelijk; want toen Godt aan Moses op den berg Sinaï de Wet gaf, en aan hem gebood hoe hy den Tabernakel, en alle heilige gereetschappen zou maaken, sprak hy: En gy zult altijd Toonbrooden op de Tafel leggen voor my Exodus cap. 25. v. 30. En cap. 40. v. 23. leest men: En hy (Moses) bereide brood daar op voor den Heere, gelijk hem de Heer geboden had. Van dit brood was niemand geoorloft te eeten dan den Priester, wanneer het zeven dagen op de tafel voor Godt gelegen had; echter heeft David in zijn grootsten nood, toen hy voor Saul tot Nobe by den Priester Abimelech vlood, daar van gegeeten, dewijl de Priester geen gemeen brood onder zijn hand had. 1. B. Sam. cap. 21. v. 4, 5, 6.
voetnootk.
Deze Vliet word in de H. Schrift Jorden of Jordan genoemt, gelijk zommige meenen naer Jor en Dan, twee bronnen, uit de welken zy, naer hun gevoelen, haren oorspronk neemt. De Grieken en Latijnen noemen hem Jordanis, de Nederduitschen Jordaan, de Françoizen Jourdain. Heden word hy by d'Arabieren Nakar el Chiria, dat is: vliet van Chiria, geheeten. Zie Roger.
voetnootl.
Een groote en hooge berg van Fenicie, vyf uuren gaans langs een moeyelijken weg van Tripolis, by den vloed Eleutherus, tusschen de steden Tripolis en Damaskus, in het noordergedeelte van 't heilige land. Behalven de bronnen, daar hy zeer rijk van is, levert hy veel stroomen, vlieten en beken uit, als de Jordaan, Parfer, Abana, Chrysorrhoas, Eleutherus, Orontes, Lykis, Nahar, Elkelb, en veel andere. Zie Thevenot, &c.
margenoot+
Beschrijving van de Jordaan, op de Boog afgebeeld.
voetnootm.
Een bergachtig landschap aan den Jordaan gelegen, genoemt naer Ietur, of Ithur, zoon van Ismaël. Genes. 25:15.
voetnootn.
Een groot landschap gelegen over den Jordaan, tusschen Palestijne en Celesyrie. Het heeft ten noorden Damaskus, en paalt ten oosten aan de woestijne van Arabie, de welke dicht aan Bosra, de hooftstad van woest Arabie, grenst. Het word ook Tracon, en Trachonitis genoemt, 't geen een steenigen oort betekent. Zie Plinius.
voetnooto.
Een stad over den Jordaan, in het landschap Gaulonitis, by het meir Merom, of Samechonitis, en op een lustigen en bronrijken oort gelegen. Zy wierd aldus naer haar stichter Seleukus, Koning van Syrie, genoemt. Zie Josefus 2 B. 25 H. en 4 B. 1 H. van zijn Joodsche oorlogen.
voetnootp,
Een der tien voornaamste steeden van Dekapolis, gelegen in Opper Galilea, in het land van Gennasereth, op de grensscheiding van Zabulon en Neftalim, en op den wester oever der zee van Galilea, vier dagreizens van Jeruzalem, anderhalve, of een groote mijle westwaarts van de plaatze, daar de Jordaan de zee van Galilea begint te maken, of in de zelve vloeit. Zy is, volgens de voorzegginge onzes Heilants, Matth. 11:23. Luk. 10:15, na veel rampen uitgestaan te hebben, eindelijk door den Turkschen Keizer Soliman tot een asch en puinhoop gemaakt. Zie Hieronymus.
voetnootq.
Een stad binnen den Jordaan gelegen, nevens de stad Zarthan, en ten zuide op den oever der zee van Galilea, ter plaatze daar de Jordaan uit de zelve treed, naby Tiberias en Bethsaida, honderd en twintig stadien zuidoostwaarts van Tiberias, en zeshonderd stadien van Jeruzalem, op een groot veld of vlakte, tusschen de bergen Gelboë en den Jordaan, of, zo zommige willen, tusschen de steeden Gadara en Neapolis, op een afstand ter wederzijden van zestienduizend treden, en zevenenveertig duizent van Jeruzalem, en, volgens Strabo, naby Galilea. Zie 2 Mach. 12:29. en Josefus. Zy wierd, toen Bacchus daar zijn voester begraven had, van hem naer haar Nysa genoemt. In 't Oud Verbond word zy Bethschan, Bethsean, en Betschean geheeten. 1 Reg. 4:12. Jos. 17:11, 16. Jud. 1:27. 1 Sam. 21:12.
voetnootr.
Een vliet die zich uit 't westen in de Jordaan werpt, gelijk de vliet Jabok uit het ooste, waar na de Jordaan ook, als hy Jericho voorby gestroomt is, het water van de bronnen Dibon, Iezraël, Taphua, Karith en Elile, en dat van de beken Jazer en Arnon ontfangt, waar door hy zeer waterrijk word. Zie Josefus.
voetnoots.
Een zeer groot en effen dal, dat zich tot een onmetelijke lengte uitstrekt, en ter wederzijde met bergen, die vervolgens aan een geschakelt leggen, en van den berg Liban, en verder beginnen, en tot aan de woestijne Faran strekken, omvangen wort. Het besluit in zich de steden Scythopolis, Tiberias, Jericho, de doode zee, de zee van Galilea, en verscheide landschappen rondom, de welke de Jordaan midden doorsnijd. Zie Hieronymus.
voetnoott.
Een mathtig en aanzienelijk Koninkrijk in het beloofde land gelegen, 't welk door den vliet Arnon van het land der Amoriten gescheiden wierd. Zie Num. 21:13. en 22:36. Het wierd dus naer zijn grontlegger Moab genaemt, die uit Loth, by zijn eige eerstgeboorne dochter in bloedschande geteelt was. Gen. 19:37.
voetnootu.
Ik versta hier meê het gantsche gewest des heiligen lands, zo buiten als binnen den Jordaan, bestaande uit verscheide deelen, als: Judea, Samaria, Galilea, Idumea, en Perea.
voetnootw.
Een stad gelegen in het dal Aulon, en op den weg van Jeruzalem naer den Jordaan, of van den Jordaan naer Jeruzalem, tien stadien westwaart van Gilbal, en zestig van den Jordaan, en honderd en vyftig stadien oostwaarts van Jeruzalem, in den stam Benjamin, of aan zijn oostergrenspalen, als blijkt uit Jos. 16:7. en by Josefus en Hieronimus. Zy word ook om haar dadelrijke velden in 't Chaldeeusch Cartha Dediclaia, of Dadelstad genoemt, welke naam haar ook in 't oud Verbond gegeven word. 2 Paral. 28:15. Jud. 1:16. en 3:13.
voetnootx.
Dat de Jordaan, zich vermengt met het vergiftig water van het doode meir blijkt uyt Josua 3:15, 16. en dat hy daar in zijn naam, en teffens zijn zoet en heilzaam water komt te verliezen; ja dat de visschen, die de Jordaan met zich sleept, zo dra zy dit water proeven, aanstonds met de buyk om hoog drijven, en sterven, getuigen Plinius, Solinus en Tacitus. Echter beuzelt Doubdan, dat de Jordaan wel een myl ver met dit stinkend en besmetlijk water worsteld, en dat hy midden door het zelve voor hem plaats maakt: daar men het water des Jordaans zo klaar ziet doorstroomen, als het water dat van een rots af loopt, zonder zich met het doode meir te vermengen, of te bederven.
margenoot+
Wonderen daar in geschied.
voetnoot*
Jos. 3:15, 16, 17.
voetnoot†
2 Reg. 2:14.
voetnoot*
2 Reg. 5:10, 14.
voetnooty.
Dus word de Heilant op verscheide plaatzen in het nieuwe Verbond genoemt, om dat Josef met hem, na de vlucht, naer Egipte, te Nazareth, een velt in Nedergalilea, op de grensscheiding des stams Issaschar, en Zabulon, zijn wooning nam, gelijk de Profeet Esaias, Cap. 11:1, met deze woorden voorzeid had: Daar zal een rijsken (in 't Hebreeuws Nazer) uit den afgehouden tronk Isai voortkomen. En Mattheus zegt Cap. 2:23. op dat vervuld werde, dat'er gezeit is door den Profeet (Jud. 13:7. Hy zal Nazarenus heeten.
margenoot+
't Gewelfzel van Titus zegeboog.
voetnootz.
Want Titus was in 't welfzel afgebeeld, zittende op een Arend, die, als zijnde de Koning der Vogelen, de Romeinen geloofden een dienaar van Jupiter te zijn, dewelke de zielen der groote Helden in den hemel voerde, en ter starren inlijfde. Zie dit ook op de penningen der vergode Keizeren by Oudaan, als ook in mijn Muntkabinet.
voetnoot*
Circus maximus.
margenoot+
Roomsche renbaan, van Vorst Tarquijn, beschreeven.
voetnoota.
Dit bevestigt Juvenalis in zijn 10 schimpdicht, daar in hy, de dwaze drift der Romeinen afmaalende, deze reden voert:
 
- qui dabat olim
 
Imperium, fasceis, legiones, omnia, nunc se
 
Continet, atque duas tantum res anxius optat.
 
Panem, & Circenses.
dat is:
 
Het volk, dat zelfs van ouds de Burgermeesters koos,
 
Het hoog gezag vergaf, de bundels, oorlogsbenden,
 
En't geen de Romers voor een ampt van staat erkenden,
 
Bemoeit zich nergens mede, en angstig, als in nood,
 
Wenscht om twee dingen slechts, het renbaanspel, en brood.
voetnootb.
Hoe heerlijk deze Renbaan geweest is, hoe groot zijn omtrek, hoe volmaakt de kunst in al haar deelen in dezelve uit blonk, kan men lezen by Onufrius Panvinus. Onwaardeerlijke schatten zijn daar aan verkwist; want Lampridius zeit, dat Elagabalus, den geheelen grond des Renbaans met vylzel van gout deed bestrooyen; 't geen ook Plinius van Kaligula zeit. Van deze overdadige verkwisting getuigt ook Suetonius in 't leven van Klaudius, want hy zeit dat die Keizer de Carceres, of schutstallen van marmersteen deed maaken, en de merkpalen met goud bekleeden; en van Nero, dat hy 't geheele vlak van de Renbaan met goutsoudeerzel deed bestroojen; ja de Redenaar Nazarius zeit van den stand des gebouws onder Konstantijn aldus: de verheve galeryen, en glinsterende pilaaren geven aan de groote Renbaan zo ongewoonen en uitsteekenden cieraat, dat men daar komt met min verlangen om de schouspeelen te zien, dan om de plaats zelf te bezichtigen.
margenoot+
Zijn ongemene grootte en heerlijkheid van buiten.
margenoot+
Naaldzuilen, Altaren Beelden der Goden, enz. in de renbaan.
voetnootc.
Doch eigender Merkpalen; deze Merkpalen waren drie spitzen op eenen voet, Metae genoemt, een naam die noch heden in 't knikkerspel der kinderen zijn stant gehouden heeft, en slooten aan ieder end van de Renbaan den muur. Zie Onufrius Panvinus.
voetnootd.
Te weten, voor de Groote, de Machtige, en de Vermogende Goden.
voetnoote.
De moeder der Goden. Haar namen, en hoe zy op penningen afgebeeld is heb ik op pag. 4 letter i getoont. Waarom zy de pijnboomen zo lief gehad heeft is aan ieder bekend. Van dit geschenk aan den Trojaan, spreekt zy by Virgilius in 't 9 B. van zijn Eneas aldus:
 
Pinea silva mihi multos dilecta per annos
 
Lucus in arce fuit summa, &c.
dat is:
 
Een pijnbosch stond in top van Ida opgetoogen,
 
Een woud, heel zwart en dicht en donker om zijn loof
 
Van harsboom en akorn, om dat het oud geloof
 
En offerhanden my behaagden veele jaaren:
 
Dit schonk ik den Trojaan, toen hy ter zee zou varen,
 
En eene vloot behoefde.
margenoot+
Renspelen beschreven van hunnen oorsprong en vervolgens.
voetnootf.
Circe. Verscheide gevoelens ziet men by de schryvers over d'oorsprong der Renspelen. Virgilius schrijft ze de schaakinge der Sabynsche maagden toe, want hy zeit in het 8 B. van zijn Eneas.
 
Nec procul hinc Romam, & raptas sine more Sabinas:
 
Consessu caveae, magnis Circensibus actis,
 
Addiderat.
dat is:
 
Hy tekende hier by
 
De stad van Rome, en hoe haar jonge burgery
 
Sabynsche maagden schaakte, al t'onbeschoft in 't woelen
 
Des Renbaans, onder 't spel en levendig krioelen,
Dit schijnt een penning by my van Nero te bevestigen, waar op men eenige Merkpaalen, en deze maagdenroof ziet, met het opschrift SABINAE, de Sabynen. Anderen zeggen dat zy ter eeren van Neptunus gebouwt zijn. Varro is weder van een ander gevoelen. Tertullianus zeit dat Circe, de dochter van Febus of de Zon, wiens moeder, gelijk Homerus in 't 10 B. van zijn Odyssea zeit, Persa was, die eerst ter eeren van haar vader toegestelt heeft, 't geen met het gevoelen der geleerden ook over een komt; want Livius zeit, dat d'oppergezaghebber Furius Kamillus over 't bemachtigen der stad Veje, aan Apollo (dat is de Zon) beloften deed, die hy daar na met het vieren der Renbaanspelen voldaan heeft; dit schijnt ook de naam van Circus, dat is, Omloop te bevestigen, waar aan Korippus met deze woorden zijn zegel hangt:
 
Solis honore novi grati spectacula Circi
 
Antiqui sanxere Patres; qui quatuor esse,
 
Solis equos.
dat is:
 
Vier paarden in 't gespan om t'ende baans te naderen,
 
Met zulk een wagenspel wierd op bestuit der Vaderen,
 
Ter eeren van de Zon, de Renbaan ingewijd.
voetnootg.
Een stad in Sicilien, daar Enëas, toen hy van Karthago in zee stak, was genoodzaakt door storm en tegenwinden naer toe te steeken. Zie Virgilius in 't 5 B. van Eneas, die daar in ook, hoe Eneas de renbaanspelen den volke vertoonde, en hoe Acestes, zoon van de stroom Krinnize, de moede Trojaanen met zijn gaven beschonk, wijtloopig beschrijft.
margenoot+
Het Roomsche renspel gaat dat van de voorgaande tijden ver te boven.
voetnooth.
Van de Romeinen Pompa genoemt. Ovidius, schrijvende van de Renspelen, voert ze in 't 3 B. van zijn Minnedichten, in 't 2 Gedicht aldus in:
 
Sed jam Pompa venit, linguis animisque favete:
 
Tempus adest plausus, aurea Pompa venit.
 
Prima loco fertur sparsis Victoria pennis.
dat is:
 
Maar nu daar komt de sleep, draag gunst met hart en lippen,
 
En juicht met handgeklap, daar komt de goude sleep;
 
Het zegebeeld voor aan, dat luchtig om t'ontslippen
 
Met zijne pennen maalt een wijtgetrokke streep.
voetnooti.
Deze wierden Thensae genoemt, die ook van olifanten voortgetrokken wierden, gelijk men op Penningen van Nero, Vespasianus, en andere zien kan. Ook van muilen, gelijk ik heb gezien by de Hr. Smids, op een Penning van Agrippina. Op deze wagens, zeg ik, wierd ook het zegebeeld naer de Renbaan gevoerd, verzeld van Priesters, wichchelaars, en van die op veelerlei speeltuigen speelden, gelijk Dionisius Halikarnasseus bevestigt.
voetnootk.
Aanmerkens waardig is het, 't geen Ammianus Marcellinus al scherssende van de dolle drift des volks zeit; dit zijn zijn eige woorden: Als de gewenschte dag van de paarde renspelen begint aan te breeken, eer de zon nauwlijks op is, zo haasten ze zich alle, met een noesten drift, op dat ze in snelheid zelf de wagens, die loopen zullen, te voren komen, over welke uitkomst in verscheide neigingen en wenschen verdeeld, veele al den gantschen nacht zonder slapen overgebracht hebben.
margenoot+
Voorbereidzelen tot de wagenrenningen.
voetnootl.
Hoe heet het Roomsche volk op de Renspelen, en hoe ongeduldig het om het marren van den schout was, vertoont Tertullianus zeer aardig met deze woorden: Zie hier het volk, dat tot dit schouwspel nu met een dol gedruys komt, dat nu oproerig, dat nu blind, dat nu aangaande weddingen uitgelaten geworden is: de schout is hun te traag; hunne oogen worden met zijn looten in de lotbus om en om geworpen: dan hangen ze angstelijk op het te geven teken te wachten; 't is als eene stemme van eenerleye dwaasheid; merk eens deze dwaasheid der ydelheid, hy heeft geworpen, zeggen ze, en ze verkondigen 't malkanderen, 't geen ze gezamentlijk alle gezien hebben.
voetnootm.
Deze hunne dolle weddingen van d'een en d'ander kant maalt Cyprianus aldus af: Op dat ik zwijge wat d'afgodery hier meer voor goed keurt, hoe ydel zyn die strijden zelf, de twistingen om de koleuren, die verdeeltheden om de wagens! blijde te zijn dat dit paerd snelder, en bedroeft dat dat harder geloopen heeft, de jaaren van het beest op te rekenen, den tok te kennen, de bestevaars en overbestevaars des zelfs te verhaalen; hoe geheel ledig is deze bezigheid, ja hoe schandelijk onledig is ze, dus alhier een geheele lijst des paerden geslachts op te tellen!
voetnootn.
Een voorname hengst te Rome, gelijk ook Korithe een voorname merrie was, waar Juvenalis in zijn 8. schimpdicht, den adel beschrobbende, aldus spreekt:
 
Sed venale pecus Corithae, posteritas &
 
Hirpini, &c.
dat is:
 
Men zal de veulens van Korithe niet verschoonen
 
Noch van Hirpijn, indien ze altijd hun kracht niet toonen,
 
Noch prijs behaalen, of verflauwen in hun loop,
 
Maar zien in straten, en op markten staan te koop;
 
Men vraagt daar niet waar uit die beesten zijn gesprooten;
 
Hun doode vaâr of moêr doen hunne prijs vergrooten.
voetnooto.
Dus was het paerd van Kaligula genoemt, gelijk Suetonius in zijn leven getuigt, die daar by voegt, dat hy, als het paerd zou loopen, des daegs te voren, door een soldaat, in de buurt deed gebieden stil te zijn, op dat het wel slapen en rusten zou, om des anderen daags tot het lopen te lustiger en radder te zijn. Dit paard, 't geen Kaligula, toen hy zich zelve Priester van zijn Tempel gemaakt had, tot zijn amptgenoot verkoor, was zelfs die goddeloze Keizer van zin Burgermeester te maaken.
margenoot+
Dezelve nader beschreven.
voetnootp.
Dit looten geschiede om de renners te scheiden wie aan de hooge, of laage hand, en wie tusschen deze de middelste plaats zou hebben; want dewijl zy alle vier te gelijk renden, moest hy, die de buitenste was, veel wijder slinger om den merkpaal doen, als die de binnenste was. Buiten dat de gesteldheid zelve ons dat leert, zeit Ovidius,
 
Nunc stringam Metas interiore rota.
dat is:
 
Ik heb de Merkpaal nu door 't binnerad te raken.
en elders
 
Me miserum! Metam spatioso circuit orbe.
dat is:
 
Ach arm, hy moet om 't Merk een wijde ronde maken,
voetnootq.
De paerden liepen niet, maar vloogen, des was 't niet buiten reden dat de renner voor den merkpaal schroomde, gelijk Horatius zeit:
 
Metaque fervidis Evitata rotis,
dat is:
 
De heete raden schroomen
 
Den Merkpaal by te komen.
Want die hier het minste horte of de merkpaal met zijn rad raakte was lijveloos, dewijl zy met een zeel om het lijf gevat, aan 't gareel der paerden gehecht waren.
margenoot+
Uitkomsten der renspeelen voor veele renners ongelukig.
voetnootr.
Want deze Renbaan was tusschen den Aventijnschen, en Palatijnschen berg gelegen. Zie Onufrius.
margenoot+
De Roomsche Baden, groote Wegen, Tooneelen, Waterleidingen en Gebouwen aangevoerd.
voetnoots.
Koning van Sparte; wiens Eetzaal Telemachus, by Homerus in 't 4 B. van de Odyssea, dus aan Pisistratus afschilderd:
 
Φϱάζεο νεςορίδη τῶ μῶ ϰεχαρισμένε ϑυμῷ,
 
Χαλϰεῦ τε ςεροπὴν ϰὰι δώμαillustratieα ἠχἠενillustratieα,
 
Χρυσillustratie τ᾽, ἠλέϰτρillustratie τε ϰὰι ἀργύρillustratie, ἠδ ἐλέφανιillustratie,
 
Ζήνillustratie πillustratie τοιήδε γ᾽ Ολυμπίillustratie ἔνδοϑεν ἀυλή.
dat is:
 
Bezie de schoonheid van dees wondere eetzaal vry,
 
Verciert met gloejend gout en zilver, schildery
 
En beeldwerk, naer de kunst gebouwt, zy kan de zaalen
 
Der Goón beschaamen, of ten minsten daar by haalen.
voetnoott.
Onder deze, van de Romeinen Viae stratae geheeten, was wel de voornaamste de Appiaansche straat, van Statius de Koning der wegen genoemt. Niet minder was de Flaminische straat door Augustus gemaakt, gelijk Suetonius, en by my zijn penning getuigt, en de straat van Trajanus, van wiens heerlijkheid Dio gewag maakt, en welken ik zag op een kopere penning by Dr. L. Smids.
voetnootu.
Deze wierden gemeenlijk met het Grieksche woord Amphitheatra, dat is, ronde Schouburgen, genoemt. Onder deze blonk die van Titus aldermeest uit. Van haar hoogte getuigt Ammianus, dat'er eens menschen gezicht bezwaarlijk den oppersten top van bereiken kon. Plinius zeit, dat'er meer dan drie duizent beelden tusschen de kolommen aan gewrocht waren. Haar buitenwerk was van Tiburtynschen hardsteen, en de binnenmuur van marmer. Op de galeryen konden, zonder verwarring, naer ieders staat en waardigheid, acht en tachtig duizend menschen zitten, en op den bovensten trans en poortalen twalef duizend het spel staan aanzien; in 't kort, de heerlijkheid daar van was zo groot (gemelde L. Smids toonde my de zelve op een zeer nette Penning van Titus) dat Martialis dus uitgeborsten heeft:
 
Omnis Caesareo cedat labor Amphitheatro,
 
Unum pro cunctis fama loquatur opus.
dat is:
 
Dat, Dat alle arbeid thans vry voor het Keizerlijke
 
Amfitheatrum wijke;
 
De faam vind stofs genoeg, om aan dit werk alleen
 
Haar lofspraak te besteên.
voetnootw.
Deze wierden ten dienste en nut van Rome bedacht. Onder deze was het water van Trajanus niet een van de minste. Julius Frontinus zeit van deze waterleiding, dat in eenige plaatzen de boogen honderd en negen voet hoog geweest zijn, en dat daar aan een voornaam kenteken der Roomsche mogentheid te bespeuren was. Kassiodorus getuigt dat het getimmer wonderbaarlijk, en de heilzaame gezontheid der wateren uitnemende geweest is. Die zelfde schrijver zeit wat verder: hoe veel vloeden worden daar als door opgeboude bergen aangevoerd; men zou gelooven dat het natuurlijke waterboezems waaren, in geklonke klippen uitgehouwen, dewijl de kracht van zulk een waterloop zoo veel eeuwen van de pijpen en buizen heeft kunnen gedragen worden. Niet minder was het Water Klaudia, van Kajus Cesar, zo Plinius zeit, aangevangen, en van Klaudius volbracht, waar over Rutilius Numantianus dus uitberst:
 
Quid loquar aërio pendentes fornice rivos,
 
Qua vix imbriferas tolleret Iris aquas?
 
Hos potius dicas crevisse in sidera montes.
dat is:
 
Wat zal ik eindelijk hier van de stroomen spreeken,
 
Gehangen in de lucht, op bogen zwaar van steen?
 
Dat nauwlijks Regenboog maalt zulke waterstreeken:
 
Zegt liever dit gebergt groeit door de wolken heên.
voetnootx.
Plautinus Lateranus, Burgermeester van Rome. zijn Hof was op den berg Celius. Hy wierd door Neroos last, die op dit Hof verslingerd was, in 't elfde jaar zijner regeering, zo haastig omgebracht, dat hem zelf niet toegelaaten wierd zijn afscheit van zijn kinderen te nemen. Zie Tacitus in 't 15. zijner Jaarboeken. Heden word die berg noch ter gedachtenisse van dat geslacht, en heerlijk Hof, de Lateraansche berg genoemt.
voetnooty.
Kajus Kassius Longinus, een uitnemend en vermaard Rechtsgeleerde, wiens huis Nero zo zeer in d'oogen stak, dat hy hem, reeds van ouderdom blind geworden, op het voorgeven dat hy onder de pronkbeelden van zijn overoud, en edel geslacht het beeld van Kajus Kassius, die Cesar had helpen vermoorden, opgerecht had, liet vermoorden. Zie Suetonius in Neroos leven.
margenoot+
Vergooding van Cesar dichtkonstig beschreeven.
margenoot+
Cesars praalbed met de Roomsche Grooten bestuwt.
voetnootz.
Ik heb in deze Consecratio, of Vergooding, Herodianus gevolgt, en niet zo zeer op de wijze gezien, op dewelke Cesar vergood is, om dat hy, gelijk ik genoodzaakt was, die zo beschreven heeft, als men de Keizers gewoon was te vergooden. Zie hier hoe hy die in zijn 4 B. 2 Hooftdeel beschrijft: 't is de gewoonte der Romeinen in te wijden de Keizeren die op hun overlijden kinderen in 't gebied nalaten, en deze plechtigheid noemen zy een vergoding. Men ziet daar een treurigheid, vermengt met blijdschap eener hoogtijd en vierdag de gantsche stad door: het lichchaam begraven zy naer menschelijker wijze met een prachtige lijkstatie. Eerst maakt men een beeld van wasch, den overledenen in alles gelijk, toen hy leefde, uitgezeit dat het beeld een weinig bleek is, naer de gedaante van een zieken; dit word in de voorzaal van 't paleis op een groote verheve yvoore koets gelegt, en met goude klederen overdekt; om het bedde zitten, het grootste gedeelte van den dag, aan de slinkerhand, alle de Raadsheeren, in 't zwart gekleed, en ter rechterhand alle vrouwen van staat, die door de waardigheid haarer mannen, of vaderen in aanzien zijn; geene van haar alle is met goud of eenige juweelen verciert, maar met fijn lijnwaat, vertoonende den rousteep: dit duurt aldus zeven dagen lang. Dagelijks komen d'Artzen aan 't koetsbedde, die, kwansuis den zieken beschouwende, telkens verkondigen dat hy verargert. Na dat hy dan schijnt overleden te zijn, nemen de edelste uit de Ridderschap, en d'uitgelezenste jongelingen uit den Raad het bedde op, draagen het langs den heiligen weg, en zetten het neder op d'oude markt, alwaar d'overheeden der Romeinen hun bedieningen afleggen. Over en weer zijn eenige trappen, op de wijze van een ladder. Aan d'eene zijde van die staat een ry van edele en raadsheerlijke kinderen: aan d'andere zijde van aanzienelijke vrouwen. Deze zingen tegen d'ander over lofzangen, en eerdichten op den afgestorvenen, die ze met een statige deun kweelen. Daar na het bed opnemende brengen zy het buiten de stad op 't veld van Mars. Binnen op de breedste plaats van 't veld is opgerecht een vierkante evengelijk hoekse hoogte (gelijk ik heb gezien by Dr. Smids, op een schoone Penning van Severus) uit geene andere stoffe zamengezet, dan alleen uit een stapeling van groote houten naer de gelijkenisse van een tent. Dit word van binnen heel vervult met branddrooge stoffe, en van buiten met geele dekkleden, elpenbeene beelden, en verscheide schilderyen verciert. Hier op staat noch wat binnewaarts een ander in 't klein, d'eerste vorm en cieraat zeer gelijk, hebbende opene poorten en deuren. De derde en vierde is altijd kleinder dan d'onderste, en eindelijk komt ze op d'alderkortste uit. Als ze dan het bed in de tweede tent gebracht hebben, zetten ze daar by alle speceryen en reukwerken die d'aarde voortbrengt. Alle vruchten, kruiden of zappen, die tot welriekentheid behooren, worden by een gehaalt, en met hoopen daar op uitgestort. Want daar is geen volk, geen stad, noch van gezag en eere, die niet om strijd deze laatste giften ter eere van den Keizer toebrengt. Na dat een zeer groote hoop speceryen opgehoopt, en de gantsche plaats vervuld is, ziet men een berenning rondom den houtstapel. Al de Ridderschap rend in 't ronde op een zekere wet en keer, met een loop en beweginge als in een wapendans. Op evengelijke maat rijden aldaar wagens rondom, voerende eenigen, die met purpere kleeden omhangen, en mommegrijnzen voor hebben, dragende d'afbeeldzels van alle doorluchtige krijgsoversten en vorsten. Als dit volbracht is, neemt de navolger in 't Keizerrijk een fakkel, en steekt die aan het gebouw: en voorts alle andere steeken van alle kanten 't vuur daar in. Strak vliegt alles schielijk in brand, daar het vuur, en d'overvloed der barnstoffen en reukwerken elkanderen gemoeten. Daar op word uit de laatste en kortste hut, als uit een verhevene tinne, een Arend losgelaten, die teffens met het vuur inde lucht vliegt: en den welke de Romeinen geloven dat de ziel des Keizers van d'aarde in den hemel voert. En van dien tijd af word hy nevens d'overige Goden geviert.
margenoot+
Lijkgezangen by de vergoding gebruiklijk.
voetnoota.
Hier schijnt Horatius in 't 2 Gezang van zijn 1 B. op te zien, alwaar hy tot wrake des vermoorden Cesars zegt:
 
Terruit genteis, grave ne rediret
 
Saeculum Pyrrhae nova monstra questae, &c.
't geen de Heer D. v. Hoogstraten dus vertaalt:
 
Het volk ontstelt voor zulk een zwaren slag,
 
Was weêr beducht, of die benaaude dag
 
Weêr komen mocht, die Pyrha eertijds zag
 
In oude tijden:
 
Wanneer zy zag gedrochten vremd voor 't oog,
 
Toen Proteus al zijn vee dreef naer om hoog
 
Ten berg op, en geen plaatsen bleven droog
 
Aan alle zijden:
 
Toen d'Olm ontfing de vissen uit het meer,
 
Alwaar de duif haar nesten had weleer,
 
De Das den vloed met zwemmen ging te keer,
 
Door nood gedwongen.
 
Elk zag verbaast en siddrende van schroom,
 
Den hollenden en dollen Tiberstroom
 
Weêrom gerukt van d'oever zonder toom,
 
En voortgesprongen,
 
En voortgejaagt uit zijn bekende perk
 
Naer 't Koninksslot en Vestaas oude kerk. &c.
voetnootb.
Dus noemt Lukanus de Saffraan; want hy zeit elders: Ver Arabum, Cilicumque Floresque Sabaei, Coryciaeque comae. dat is: de lente van die van Arabie en Cilicie, Sabeesche bloemen, en harige gewassen van Korikus. Hy wil zeggen Wierook en Myrre, en Saffraan, die op Korikus, een berg in Cilicie, wies.
margenoot+
De houtstapel, met al den tooestel vertoont.
voetnootc.
Of Faros, een eilandeken van Egipten by Alexandryen, daar Koning Ptolomeus, voor achthonderd talenten, een tooren op gebouwt heeft, uit welke de scheepen, by nacht varende, met vuur ter rechter ree gebracht wierden. By deze toorn of vuurbaak, Faros genoemt, vergelijkt Herodianus de houtstapel, waar op de Keizers verbrand wierden. Hoe heerlijk die toorn geweest is, getuigen Strabo en Plinius, die hem onder de zeven wonderwerken des werelds gerekent hebben.
voetnootd.
Een vermaard Grieks Redenaar, die, spreekende tot lof van Evagoras, aldus begint: Ορῶν ὦ Νιϰόϰλεις, τιμῶντά, enz. dat is: Als ik, o Nikokles, u zag het lijk uws vaders eeren niet alleen met een doorluchtige en heerlijke toerustinge, maar ook met zangkunde, oeffeningen, en speelstrijden van paarden. &c.
margenoot+
De houtmyt word aangesteken.
voetnoote,
Van deze Julius Prokulus schrijft onder andere Florus, 1 B. 1 H. dat hy Romulus zou gezien hebben ten hemel varen; gelijk naderhand is voorgevallen in de begravenis van Keizer Augustus: want Suetonius zeit in zijn leven, het 100 Hooftdeel, dat, toen Augustus vergood wierd, een zeker man, die eertijds Schout geweest was, (Dion Kassius noemt hem Numerius Attikus) uitdrukkelijk zwoer, en met eeden bevestigde, dat hy de gestaltenisse van Augustus had zien ten hemel varen.
voetnootf.
Toen Augustus de Lykspelen van Cesar vierde, wierd een hairige sterre zeven dagen lang gezien, die op het elfde uur van den dag opkwam, en die men geloofde Cesars ziel te zijn, gelijk Ovidius in 't 15 B. zijner Herscheppinge met deze woorden bevestigt:
 
Vix ea fatus erat, media cum sede senatus, &c.
't welk Vondel dus vertaalt:
 
Zo sprak hy nauwlijks, of Eneas milde moeder
 
Stont in haar raadgestoelte onzichtbaar, daar 's rijks hoeder
 
Vermoord lag, en geensins gedoogende al beschreid
 
Dat Cesars ziel, daar 't lijf benaauwt op sterven leit
 
In dunne lucht versmelt, namze uit het lichchaam mede,
 
En voer deze in 't gestarnte en volle ruste en vrede.
 
In 't rijzen merktze hoe de ziel, na's lichchaams dood,
 
Begon te flonkeren, en schuddeze uit haar schoot.
 
De ziel vloog hoger dan de maan en maanetranssen,
 
En sleepte een hairvlecht mede, en lange streep van glanssen,
 
Gelijk een star verschiet aan 's hemels hogen troon.
voetnootg.
Niet alleen wierden de vergoode Keizers altaaren gebouwt, (gelijk ik zie by Dr. Smids, op twee Penningen van Augustus) en aangebeden; maar men was zelf gewoon hun godheid raad te vragen, gelijk Prudentius met deze woorden, die ik noch eens genoodzaakt ben te gebruiken, van Augustus en Livia zeit.
 
Posteritas mense, atque adytis, & flamine, & aris, &c.
't welk Oudaan dus vertaalt:
 
De nazaet eert August met priester en altaar,
 
En maand, en offerhand, en nederig gebaar;
 
Men zoekt in 't kerkvertrek zijn godheid raad te vragen;
 
Hem worden tijtelen en tempels opgedragen
 
Als aan Jupijn: men maakt een heiligdom waar by
 
Vorstinne Livia Godinne Juno zy.
Ook zeit Ovidius uit vleyery van Augustus, daar hy Tiberius en Livia byvoegd:
 
His ego do quoties cum thure precantia verba,
 
Eoo quoties surgit ab orbe dies,
dat is:
 
Ik offer wierook en gebeden
 
Eerbiedig hen als Goden op,
 
Zo vaak de morgenstond komt treden
 
Uit d'Oosterpoort.
margenoot+
Opgadering der asse, tot de roomsche Penningen overgebragt.
voetnooth.
Dus noemt hem de groote Vondel, en met reden; dewijl zijn naam zelf door een letterkeer dat toont. Hoor hoe heerlijk die Dichter zijn lof afmaalt:
 
't Aloude Rome heeft eer barens nood geleden,
 
Toen, overrompelt van der Gotten overtocht,
 
Het proefde, 't geen het schonk, dien die het overmocht,
 
En zag in rook vergaan zo veel Tuskaansche steden.
 
Nieuw Rome, in arbeit, hoort de barsse wapens smeden,
 
Waar mee de nederlaag des Tibers word gezocht,
 
Door eenen Kristen Mars, aan 's hemels eed verknocht,
 
Gebooren in den schoot des ysren Rijks van Zweden.
 
Dees bliksemt met zijn zwaard, en zwangere pistool,
 
En trappelt met zijn hoef op 't harte van den Pool,
 
En Oostenrijkers heup. 't is tijd dat Remus schroome;
 
Want Meester van die bei, vervolgt hy 't oorlogs lot,
 
En voerd zijn noodlot uit, en schrijft zich, als een Godt:
 
Gustaaf, de tweede August, en heerscher binnen Rome.
margenoot+
Besluit des Dichters.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken