Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De engel en het beest (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van De engel en het beest
Afbeelding van De engel en het beestToon afbeelding van titelpagina van De engel en het beest

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.44 MB)

ebook (3.11 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
lezing / voordracht
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De engel en het beest

(1990)–Frits Bolkestein–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 187]
[p. 187]

VIII Tussen politiek en kunst

[pagina 189]
[p. 189]

Veel graan voor weinig jenever

 
‘Wenn dann die Herren kommen,
 
nicht wahr, und sagen:
 
Ja nu, was soll denn das alles hier? Soll das
 
für einfache Menschen sein oder für Ästheten?
 
Für wen soll das eigentlich sein?
 
Es war ja nicht nötig, dass Sie das gemacht haben - Da
 
kann ich bloss sagen: Ich male ja nicht für die.
 
Weder für die noch für die.-
 
Ich bin ein derart souveräner Prolet, dass ich
 
sage: Das mach' ich! Da könnt Ihr sagen, was Ihr
 
wollt!-
 
Wozu das gut ist, weiss ich selber nicht.
 
Aber ich mach's, weil ich weiss: so ist das gewesen
 
und nicht anders...’
 
 
 
Otto Dix

‘Literature is a critique of life,’ schreef F.R. Leavis. Dat geldt voor veel vormen van kunst. Vandaar de definitie van kunst als ‘zelfreflectie van de cultuur’. Die zelfreflectie - weerspiegeling, analyse en commentaar - kan genot bieden maar ook ontwrichtend werken. In ieder geval is kunst iets essentieels voor elke samenleving. Beter gezegd: voor de eigen samenleving, want kunst kan alleen het levensgevoel van de eigen tijd weerspiegelen.

Het onderwerp ‘kunstbeleid’ wordt weer druk besproken. Het is in de mode. Dat komt ten dele omdat oude visies niet meer opgaan. Het klassieke socialistische ideaal was: de arbeiders opvoeden tot het besef van wat mooi is. Maar Nederland is cultureel homogeen geworden, de allochtonen daargelaten. Geld vormt niet de drempel voor de waardering van kunst (en heeft dat misschien ook nooit gedaan). Het draait niet zozeer om geld als wel om inzicht: niet de toegangsprijs maar de aard van het vertoonde vormt in het algemeen de barrière voor het publiek.

Het gauchistische ideaal van 1968 is hol gebleken. Het vond politieke uitdrukking in de Discussienota Kunstbeleid van het Ministerie van crm uit 1972: ‘Kunstbeleid staat niet in dienst van de kunst maar van de

[pagina 190]
[p. 190]

samenleving. Kunstbeleid kan niet anders zijn dan onderdeel van een welzijnsbeleid.’

Het eerste deel van deze stelling spreekt vanzelf - alle beleid staat in dienst van de samenleving - maar wekt de schijn van een tegenstelling die niet bestaat. Kunstbeleid staat wel degelijk in dienst van de kunst en daardoor van de samenleving. De kunstenaar die naar een ander doel streeft dan in zijn kunst ligt besloten faalt. Het streven naar maatschappelijke relevantie is dus contraproduktief. Die betrokkenheid is een neveneffect van het streven naar wat mooi is. Otto Dix had gelijk: ‘Wozu das gut ist, weiss ich selber nicht.’ Weinig schilderijen van deze eeuw zijn echter zo maatschappelijk betrokken als de zijne.

In gevolge het tweede deel van de stelling van crm zouden kunstenaars maatschappelijk werkers moeten worden. Dat is natuurlijk onzin. Kunst heeft niet noodzakelijk iets met welzijn te maken. De kritische functie van kunst heeft eerder iets met ‘on-welzijn’ te maken. Gerardjan Rijnders' Ballet laat een acuut gevoel van onbehagen achter. Het is dan ook verkeerd om het kunstbeleid onder te brengen bij Ministeries van crm of wvc. Terug naar ok&w? Waarschijnlijk zou dat een betere oplossing zijn.

Ten dele ook wordt het onderwerp ‘kunstbeleid’ zo druk besproken omdat de kunstwereld zich bloot voelt staan aan druk. De druk van de vervlakking bestaat overal; voor Nederland komt daarbij de druk uit het buitenland. Bovendien is veel moderne kunst versplinterd.

In zijn opstel ‘De descriptione temporum’ ging C.S. Lewis na welke breuklijnen door de geschiedenis het diepst zijn. Hij concludeerde dat de overgang naar het moderne tijdvak, omstreeks 1900, het meest fundamenteel is geweest. Een van zijn redenen vond hij in het feit dat kunst voor allerlei uitleg vatbaar - poly-interpretabel - is geworden. Vroeger wist ieder wat een kunstwerk betekende. Geef thans tien hoogleraren Engels een gedicht van Eliott en ontvang tien interpretaties. Iets soortgelijks kan men zeggen van de schilderijen van Armando, van een toneelstuk als bovenvermeld Ballet, en van Louis Andriessens opera De materie. Eenduidig zijn zij niet. Sterker: wás Ballet wel een toneelstuk en De materie wel een opera?

Er is geen dominante school in de schilderkunst, laat staan in de muziek, en het ouderwetse toneel heeft zijn glans verloren. De wereld is gecompliceerd en eenvoudige oplossingen blijken naar concentratiekampen te leiden. Veel kunstcritici zijn het contact verloren met hun publiek, voor wie ze recenseren. Het lijkt alsof ze hun kompas zijn kwijtgeraakt. A fortiori weten de politici niet meer waar ze het moeten zoeken.

[pagina 191]
[p. 191]

Waar ligt dan de overheidstaak? Allereerst: waar ligt die taak niet? Het kunstbeleid van de overheid mag zich niet richten op een doel dat buiten de kunst zelf ligt. Dat zou neerkomen op abus de pouvoir. Aan het einde van die weg liggen ‘entartete Kunst’ ter rechter- en ‘socialistisch realisme’ ter linkerzijde. Het volgende voorbeeld van dat laatste is te mooi om aan de vergetelheid prijs te geven:

 
‘Wer ist überall der Erste?
 
Das ist Fritz, der Traktorist!
 
Ob's im Pflügen oder Säen,
 
oder ob's im Lernen ist.
 
Auf dem Felde bei der Arbeit
 
singt er stets das beste Lied,
 
dann stimmt Gretel ein ganz leise,
 
weil ihr Herz vor Sehnsucht glüht
 
nach dem Fritz mit dem Traktor,
 
nach dem Fritz, ja dem Fritz
 
dem Fritz, dem Fritz, dem Traktorist.’Ga naar eind1.

Liever geen socialistische kunst. Trouwens, die bestaat eigenlijk niet. Er bestaan wel socialistische kunstenaars en een socialistische inspiratie; zie bijvoorbeeld de Amsterdamse schilder Johan van Hell.

De overheid moet zich ook niet inlaten met de inhoud van de kunst. Zo ook het befaamde woord van Thorbecke. Het zou dan ook beter zijn geweest als Nederland geen staatsprijzen had gekend maar die had overgelaten aan particuliere stichtingen, zoals in Frankrijk. Dat vermijdt een hoop ellende. De toenmalige minister van ok&w (G. Bolkestein) heeft daar in 1939 ook tegen gewaarschuwd, maar de Tweede Kamer wilde niet luisteren, zoals in die tijd zeer velen niet wilden luisteren.

Wat overblijft zijn twee taken: een aan de vraagkant en een aan de aanbodkant. Eerst de vraagkant. De overheidstaak betekent hier: de vraag naar kunst stimuleren en dus voor goed en veel kunstzinnig onderwijs zorgen. De musische vorming is de grondslag van elk goed kunstbeleid.

Annelien Kappeyne van de Coppello zei in 1977 dat het positief beleven van kunstuitingen een gewenningsproces is en dat mensen daarom van jongs af aan met hun neus op kunst moeten worden gedrukt.Ga naar eind2. De basis voor de ‘culturele competentie’ wordt op school gelegd.Ga naar eind3. Tussen hun achtste en hun twaalfde jaar leren kinderen kunstbesef: zingen in de klas, leren kijken naar verschillende kleuren rood. De onderwijzer moet dan zo veel mogelijk belangstelling wekken en de kinderen moeten dan

[pagina 192]
[p. 192]

zo veel mogelijk indrukken opdoen. Helaas gebeurt dat tegenwoordig bijna niet meer. Of de afbraak van het onderwijs nu met Van Kemenade is begonnen, zoals Jan Kassies meent,Ga naar eind4. valt te betwijfelen; men kan op goede gronden menen dat dit verval teruggaat tot de Mammoetwet van Cals. In ieder geval zitten we nu in een vicieuze cirkel: wanneer de pedagogische academies onderwijzers afleveren die wel het Amerikaanse economische imperialisme willen bestrijden maar ‘ah, ça ira, ça ira, ça ira’ nog niet kunnen zingen en die maar één associatie hebben bij het zien van de kleur rood, hoe kan men dan van hun leerlingen enig kunstbesef verwachten? Het muziekonderwijs op de basisschool is verloederd en met het onderwijs in de beeldende kunsten is het niet veel beter gesteld.

Willen we uit die impasse geraken dan is een grote inhaaloperatie nodig. Die is moeilijk maar mogelijk en niet eens zozeer een kwestie van geld alswel van beleid, organisatie en ambitie. We zijn nog nooit zo rijk geweest als nu, dus het is helemaal niet nodig dat het muziekonderwijs verloedert en de kennis van het Frans verdwijnt. De prioriteiten moeten alleen anders worden gesteld. En zij moeten zeker niet worden bepaald aan de hand van een quasi-democratisch proces binnen de onderwijsinstelling zelf, want onderwijs moet wel opvoeden tot democratie maar kan toch zelf niet anders dan ondemocratisch zijn. Terzake van de overdracht van kennis en inzicht weegt immers niet ieders stem even zwaar.

In 1979 waren er zes conservatoria in Nederland. Sindsdien hebben nog eens zeven opleidingen die status gekregen. Subsidies die worden toegekend op basis van het aantal studenten zetten de kwaliteit natuurlijk onder druk. Dat is de verkeerde weg. ‘Minder maar beter’ is hier het devies. Het aantal conservatoria moet omlaag en elk conservatorium moet kunnen rekenen op een vaste subsidie voor een aantal jaren. Daarna moet een evaluatie uitmaken of dat conservatorium goed werk heeft gedaan. Voor toneelscholen geldt hetzelfde. Ook die moeten zijn verzekerd van een vast bedrag zodat geen leerlingen worden aangenomen die eigenlijk onder de maat zijn.

Voorts vereist een goede top een brede basis. Daarom moeten amateurgezelschappen ook worden gesubsidieerd.

‘Televisie leidt tot een actievere cultuurpolitiek dan de meest volmaakte subsidieregeling ooit kan doen. TV bereikt mensen die, al zouden de toneelvoorstellingen gratis worden gegeven, nog de drempel van de schouwburg niet over zouden gaan.’ Aldus Haya van Someren in 1961.Ga naar eind5. Het is terecht dat de omroepen een bepaald deel van hun zendtijd moeten besteden aan culturele produkties en dat eveneens een deel van hun programma dient te bestaan uit eigen of in opdracht geproduceerde werken. Langs die weg kan ook de beste weerstand tegen de druk van

[pagina 193]
[p. 193]

het buitenlandse aanbod worden bereikt, eerder dan door absurde en illegale regels tegen het importeren van buitenlandse programma's of delen daarvan.

Een koudwatervrees voor de Europese eenwording wordt nu merkbaar. Men is bang voor één grote culturele euroworst. Men is beducht voor culturele overheersing door grotere landen. Inderdaad mogen steunverlenende maatregelen binnenkort niet meer discrimineren naar nationaliteit, maar wie hebben daar meer voordeel van: de Fransman of Brit in Amsterdam, of de Nederlander in Londen of Parijs? Bij gelijke kansen komt de Nederlander altijd goed uit de bus. Er is geen reden te veronderstellen dat dit in de toekomst anders zal zijn. Het wordt tijd ons Calimero-complex te laten varen. (Het Erasmushuis in Jakarta werd in 1970 door onze toenmalige ambassadeur geopend met een toespraak in het Engels. Zou het Maison Descartes in Algiers anders worden geopend dan in het Frans of de British Council in Calcutta anders dan in het Engels? Die bescheidenheid lijkt wat vergezocht.)

Goed onderwijs, ondersteuning van de kunstbeoefening door amateurs en een substantiële culturele dimensie van de omroepen zullen veel doen om dat oude socialistische ideaal, de spreiding van culturele waarden - kunst voor iedereen - dichterbij te brengen. Bij nader inzien valt toch heel wat te zeggen voor dat ideaal. Het is nog steeds zo dat de kunsten ‘in onevenredige mate ten goede komen aan mensen die het hoogste scoren in termen van inkomen en opleiding’.Ga naar eind6. Hiermee kom ik bij de aanbodkant.

Toneelvoorstellingen, concerten, musea en artotheken zijn in Nederland te goedkoop. Het bezwaar van die algemene subsidiëring is dat het grootste deel van de subsidie weglekt naar mensen die haar helemaal niet nodig hebben. Waarom zou onze samenleving mensen met hoge inkomens in staat stellen voor een prik naar het theater te gaan? Indien men vreest dat bijstandsmoeders bij een hogere prijs zullen wegblijven, is het beter dat probleem door middel van zo iets als een cultureel bijstandspaspoort op te lossen. Dan slaat de subsidie in ieder geval bij de doelgroep neer. Zo ook bij het Concertgebouw. Daar gaan abonnementseries voor een te lage prijs over de toonbank ten dienste van een koopkrachtig publiek. Ook daar kan de prijs omhoog zodat het marktmechanisme zijn allocatiefunctie kan hervatten. Natuurlijk is het een illusie te denken dat toneel of muziek - laat staan opera - zichzelf ooit volledig zullen kunnen bedruipen, maar er kan meer uit de markt komen dan nu.

Nederland is een klein land met zeer goede verbindingen. Het regionalisme appelleert aan ons instinct voor verdelende rechtvaardigheid -

[pagina 194]
[p. 194]

en wordt natuurlijk ondersteund door een zeer krachtige politieke lobby - maar de begroting voor de kunsten is beperkt. Het geld verdelen over te veel initiatieven kan betekenen dat geen daarvan een reële kans krijgt. Het Ministerie van wvc heeft meer overzicht dan een gemeenteraad en kan de kwaliteit daardoor beter stimuleren.

Want om de kwaliteit is het natuurlijk begonnen. Tussen voor- en tegenstanders is lang een tamelijk dwaze discussie gevoerd over ‘kwaliteit’. In zijn inaugurele rede aan de Open Universiteit - een interessant en amusant werkstukGa naar eind7. - betuigde Hans van den Bergh zich een voorstander. Abram de Swaan meende het tegendeel, blijkens zijn boekje Kwaliteit is klasse.Ga naar eind8. Kwaliteit is antidemocratisch, schreef De Swaan: ‘Zo ontstaan enclaves van bevoorrechte oordeelsbevoegden binnen een democratisch stelsel dat gebaseerd is op het beginsel van de gelijke oordeelsbekwaamheid van iedere staatsburger.’ Hij vergat dat democratie een politieke ordening is en geen esthetische.

Bovendien is er geen ‘nieuwe klasse der hooggeschoolden’, zoals De Swaan meende, tenzij men een buitenissige definitie van het begrip ‘klasse’ hanteert. Het is net als met de ‘tweedeling van de samenleving’ waar Joop den Uyl op hamerde. Zowel Den Uyl als De Swaan bezigen een statische benadering. Het gaat niet om bepaalde groepen waartoe mensen gedoemd zijn te behoren; het gaat erom mensen economisch en esthetisch mobiel te maken, zodat ze hun mogelijkheden benutten en zich opwerken tot een zinvoller bestaan. Voor de appreciatie van kunst geldt: wie wil, kan.

Wie nu nog zeurt over elitaire kunst moet beseffen dat de elite er vandaag niet meer een is van geld maar van inspanning.Ga naar eind9. Het anti-elitarisme dat zich richt tegen de prestatiemoraal paste in de cultuur der laksheid die Nederland jarenlang heeft geteisterd maar die nu gelukkig bezig is te verdwijnen omdat zij zowel economisch als esthetisch onhoudbaar bleek.

Het Ministerie van wvc zou dat stimuleren tot kwaliteit eigenlijk moeten overlaten aan de Raad voor de Kunst. Nu wordt er veel geklaagd over die Raad. ‘Van een systematische kunstkritische beoordeling is in de adviezen van de Raad voor de Kunst nagenoeg nooit sprake,’ schreef Pieter Ligthart.Ga naar eind10. Als dat waar is, klopt er natuurlijk iets niet. Dat moet anders kunnen.

Maar het dilemma ligt elders. Alleen vakgenoten of anderszins gekwalificeerde buitenstaanders kunnen oordelen over kwaliteit. Hoe komt een Raad voor de Kunst tot stand waarvan de leden oordeelsbevoegd zijn maar waar het nepotisme geen ruim baan krijgt? Dat dilemma is nooit geheel oplosbaar. Er kunnen natuurlijk wel maatregelen

[pagina 195]
[p. 195]

worden genomen die de objectiviteit vergroten. Allereerst door verslaglegging. Ten tweede door meer kritische consumenten in de Raad, die kunnen verhinderen dat de kunsten zich ontwikkelen in een esoterische richting. Ten derde moet er op elke tienduizend inwoners van Nederland één zijn te vinden die een gefundeerd oordeel kan geven over kunstuitingen. Voor geheel Nederland zijn dat veertienhonderd opinievormers: onderwijzers, tekenleraren, critici, schrijvers, beeldhouwers, galeriehouders, journalisten. Het Ministerie van wvc moet een dergelijke verzameling kunnen aanleggen, met inachtneming van een goede regionale en professionele spreiding. Alle veertienhonderd opinievormers kan worden gevraagd tegen een bescheiden vergoeding hun oordeel over een zeker aantal kunstuitingen per maand te geven. De moderne elektronische middelen maken een dergelijke regelmatige peiling eenvoudig. Zij kan een nuttige correctie zijn op eventueel hobbyisme.

Het is opmerkelijk hoe weinig van de omvangrijke openbare discussie over kunstbeleid gaat over het centrale probleem: welke keuzen moeten worden gemaakt - hoe moet het geld worden verdeeld? Men verliest zich in cultuurfilosofische bespiegelingen maar weet weinig te melden over de percentages van de begroting die zouden moeten worden besteed aan:

 

(1)behoud van het waardevolle;
(2)vorming van beginnende kunstenaars; en
(3)vernieuwing.

 

Het aandeel van de kunstenbegroting in de totale begroting van het rijk is tussen 1950 en 1990 toegenomen van 0,31% tot 0,41% (zie bijlage). Op zichzelf is dat niet slecht, hoewel meer waarschijnlijk beter zou zijn. De kunstenbegroting beloopt voor 1990 736,8 miljoen gulden. Hiervan gaat 325,7 miljoen (44,2%) naar musea, monumenten en archieven en 411,1 miljoen (55,8%) naar de kunsten in enge zin.

Minister Hedy d'Ancona kiest bij de verdeling van extra geld voor ‘behoud van het bestaande’. De musea, archieven en andere conserverende instellingen gaan er dus op vooruit, ten koste van de vernieuwing en de podiumkunsten. Zij spreekt van ‘urgente en zelfs acute problemen’ bij het cultuurbehoud.Ga naar eind11.

Nijmegen wil een ‘totaalmuseum’ bouwen voor 18 miljoen gulden. Dertig plannen voor uitbreiding van musea zijn in voorbereiding. De kosten zullen 250 à 300 miljoen gulden belopen. Het aantal musea is tussen 1980 en 1988 gestegen van 485 tot 633 en het aantal bezoekers van 14,5 miljoen tot 19,9 miljoen. Het Van Goghmuseum in Amster-

[pagina 196]
[p. 196]

dam is ontworpen voor 100.000 bezoekers per jaar, het ontvangt er nu 700.000. Op zichzelf is dat uitstekend. Dit museum verdient dan ook meer geld te krijgen. Het heeft geen zin musea te bouwen die vervolgens worden verwaarloosd. Nog minder zin heeft het collecties te laten verslonzen. Maar is onze verzamelwoede wel in alle opzichten gerechtvaardigd? Kan na verloop van tijd het kaf niet van het koren worden gescheiden? Dit voorstel heeft reeds tot woedende reacties geleid. Zo schreef de directeur van het Stedelijk Museum Wim Beeren onlangs: ‘Verkoop uit gemeenschapscollecties vind ik een vorm van geweld en van diefstal. Men deformeert een creatie en men ontvreemdt. Ik vind dat dit vraagt om strafmaatregelen.’ Lien Heyting vroeg zich daarentegen terecht af ‘of de bewaarzucht van de musea in sommige gevallen geen ziekelijke vormen aanneemt, of het niet immoreel is om kunst in kisten en kasten gevangen te houden’.Ga naar eind12. Inmiddels heeft deze ‘onbeteugelde verwerving’ reeds geleid tot het buitenissige voorstel van minister D'Ancona kunst op te slaan in mergelgroeven of zoutkoepels. Lien Heyting reageerde daarop: ‘Zou de vrije markt niet een betere bestemming zijn voor deze kunst dan de onderaardse koepels en groeven?’ Inmiddels heeft het Haags Gemeentemuseum besloten 285 ‘derde- en vierderangsschilderijen’ van de hand te doen. Een verstandige beslissing.Ga naar eind13.

Muziek en dans te zamen vormen op de kunstenbegroting voor 1990 de grootste post: 174,4 miljoen gulden of 42%. Daar is veel voor te zeggen want op beide gebieden heeft Nederland een reputatie opgebouwd. Daarnaast verdient een analyse in de categorieën behoud, vorming en vernieuwing aandacht. De begroting biedt echter geen basis voor die analyse. De klacht is vrij algemeen dat veel reproduktie wordt gesubsidieerd maar weinig schepping. Nu is reproduktie de enige manier om het bestaande te houden, maar de vernieuwing mag daardoor toch niet in het gedrang komen.

Zonder vernieuwing verdort immers ook het bestaande. Hier moet een evenwicht worden gevonden tussen de artistieke waan van de dag en de publieksbelangstelling. Daartoe is zowel inzicht als lef nodig, want bijna alle nieuwe kunst is impopulair. Dit onderstreept eens te meer de noodzaak van een krachtige Raad voor de Kunst. Die zou er verstandig aan doen de term ‘vernieuwing’ ruim uit te leggen, want men moet zijn net wijd uitwerpen om goede vissen te vangen. Dat er dan een hoop sprot meekomt, moet maar op de koop toe worden genomen. Er is veel graan nodig voor weinig jenever.

[pagina 197]
[p. 197]

Bijlage

1. De kunstenbegroting (dat wil zeggen de totale cultuurbegroting excl. Radio-Televisie-Pers) in absolute getallen en het aandeel in de totale rijksbegroting.

kunstenbegroting
dienstjaar bedrag
(in milj. guldens)
aandeel
(in milj. guldens)
1950 10,8 0.31
1960 34,9 0,47
1970 161,6 0,68
1980 463,8 0,48
1990 809,4 0,41

2. De verdeling van de kunstbegroting over musea, monumenten en archieven enerzijds en kunsten in enge zin anderzijds.

dienstjaar HCB-begroting Begroting van Directie Kunsten
absolute bedragen
(in mln. guldens)
aandeel in kunstenbudget
(in %)
absolute bedragen
(in mln. guldens)
aandeel in kunstenbudget
(in %)
1970 100,2 62,0 61,4 38,0
1975 155,3 52,45 140,8 47,55
1980 249,4 53,76 214,5 46,24
1985 362,3 51,92 335,4 48,08
1990 325,7 44,21 411,1 55,79

N.B.:

1. Het doorslaan der schalen dat tussen de jaren 1985 en 1990 plaats vindt, wordt veroorzaakt door een terugloop van de budgetten van de Rijksdienst Monumentenzorg. Na 1985 heeft een aantal bezuinigingen zijn beslag gekregen. Daarnaast is in die periode de zogenaamde terugploegregeling afgebouwd.

 

2. Ten behoeve van de podiumkunsten heeft er in 1985 een overheveling van de lagere overheden naar het rijk plaats gevonden van 56 miljoen gulden. Deze overheveling betrof geen verruiming van het kunstbeleid maar een uitbreiding van taken die daarvóór door de lagere overheden werden gefinancierd.

[pagina 198]
[p. 198]

3. Ten behoeve van aankopen ‘beeldende kunst’ is er in 1985 20 miljoen gulden overgeheveld van het Ministerie van Sociale Zaken naar het Ministerie van wvc.

 

4. In 1987 is het budget voor beeldende kunsten verruimd met 60 miljoen gulden onder gelijktijdige stopzetting van het bkr-budget bij het Ministerie van Sociale Zaken.

 

5. In 1989 is 7 miljoen gulden toegevoegd aan het DK-budget voor de bilaterale internationale samenwerking.

 

6. ‘HCB’ betekent: Hoofd Cultuur Beheer

3. Verdeling van de begroting van de directie kunsten over de verschillende sectoren.

dienstjaar muziek en dans toneel/mime
bedrag in mln. gulden in % van het totaal bedrag in mln. gulden in % van het totaal
1970 28,3 46,04 9,6 15,57
1975 63,0 44,74 19,1 13,57
1980 101,2 47,19 39,2 18,30
1985 148,9 44,4 56,2 16,76
1990 174,4 42,4 50,6 12,32
 
dienstjaar letteren film
bedrag in mln. gulden in % van het totaal bedrag in mln. gulden in % van het totaal
1970 1,6 2,63 4,2 6,79
1975 4,1 2,89 7,7 5,45
1980 6,5 3,02 11,1 5,19
1985 9,7 2,89 15,5 4,63
1990 25,9 6,30 20,7 5,04
 
dienstjaar Bouwkunst, beeldende kunst en vormgeving AK/KV
bedrag in mln. gulden in % van het totaal bedrag in mln. gulden in % van het totaal
1970 2,8 4,59 5,9 9,58
1975 7,7 5,44 11,9 8,48
1980 12,6 5,88 18,8 8,78
1985 37,7 11,23 26,7 7,96
1990 94,7 23,02 22,7 5,52

‘AK/KV’ betekent: Amateuristische Kunstbeoefening/Kunstzinnige Vorming.

[pagina 199]
[p. 199]

In deze bedragen en percentages is geen rekening gehouden met de budgetten die niet direct over de verschillende deelsectoren zijn te verdelen. De gelden voor de Raad van de Kunst zijn bijvoorbeeld buiten beschouwing gebleven evenals budgetten voor ‘de spreiding van de kunsten over de provincies’, een post die in het verleden op de begroting voorkwam.

 

Bron: Ministerie van wvc

eind1.
Helmut König, Rote Sterne glühn. Lieder im Dienste der Sovjetisierung, Bad Godesberg (Voggenreitenverlag), 1956, pp. 54-55.
eind2.
Zie Liberaal Réveil, juni 1985, p. 53.
eind3.
De term ‘culturele competentie’ is afkomstig van Nico van Rossen. Zie ‘De voorzienigheid van het podiumkunstenbeleid’, Toneel Teatraal, december 1989.
eind4.
Liberaal Réveil, juni 1985, p. 47.
eind5.
In Vrijheid en Democratie, 8 april 1961.
eind6.
Bart Tromp in Magazijn, gezamenlijke uitgave van de Rotterdamse Kunststichting en de Boekmanstichting, ter gelegenheid van een openbaar debat over kunst en politiek in februari 1980.
eind7.
Gehouden op 17 januari 1986 onder de titel Kultuur en kwaliteit. Alphen aan den Rijn (Samsom), 1986.
eind8.
Verschenen bij Bert Bakker, Amsterdam. Zie ook Anna Tilroe in De Volkskrant, 7 maart 1986.
eind9.
Zo ook Bart Tromp in Magazijn.
eind10.
Liberaal Réveil, juni 1985, p. 57.
eind11.
‘D'Ancona kiest voor behoud’, Trouw, 9 februari 1990.
eind12.
Lien Heyting, ‘Alles voor later’, nrc Handelsblad, 27 april 1990.
eind13.
Idem.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Liberalisme, kunst, politiek. Beschouwingen over kunstbeleid