Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Voor rede vatbaar (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Voor rede vatbaar
Afbeelding van Voor rede vatbaarToon afbeelding van titelpagina van Voor rede vatbaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.71 MB)

XML (0.60 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Voor rede vatbaar

(1995)–R.J.G. de Bonth, G.R.W. Dibbets–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Tien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nylöe, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730)


Vorige Volgende
[pagina V]
[p. V]

Inleiding

Wie aan het einde van de twintigste eeuw de omvangrijke ‘Voorrede’ leest die Petrus Francius in 1699 vooraf heeft doen gaan aan Van de mededeelzaamheidt, zijn vertaling van een tekst van de vierde-eeuwse kerkvader Gregorius van Nazianze, krijgt daarbij niet de indruk zich te verdiepen in een stuk van eminent taalkundig belang. Er worden enkele opmerkingen gemaakt ten aanzien van de spelling van het Nederlands - maar de meeste ervan zijn niet onderbouwd, en een samenhangend geheel wordt niet geboden. Er wordt een aantal hete hangijzers aangeroerd, bijvoorbeeld het gebruik van jij, je en jou op de preekstoel, de keuze tussen na en naar, ende en en, my en mijn - maar dergelijke kwesties waren ook al aan de orde geweest bij Samuel Ampzing in Nederlandsch tael-bericht (1628) en bij Joannes Vollenhove in zijn gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ in de bundel Poëzy (1686). Een sluitend totaal, een grootse visie verwoordt de ‘Voorrede’ van Francius dus geenszins.

En toch is gedurende de eerste drie decennia van de achttiende eeuw vele keren met grote waardering naar deze ‘Voorrede’ van de Amsterdamse hoogleraar in de welsprekendheid, de geschiedenis en het Grieks verwezen door ‘liefhebbers der Nederduitsche tale’, en blijkt zij de inzet te vormen van een stroom van publikaties op het gebied van de reglementering van het Nederlands.

Petrus Francius onderhield in Amsterdam contact met David van Hoogstraten. Voor deze tekstbezorger en schrijver vormde een gesprek met Francius ‘over de zinlykheit [rijkdom] onzer tale’ de aanleiding om zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) samen te stellen (zie tekst 1, 6, 8); deze lijst, waarin een groot aantal Nederlandse zelfstandige naamwoorden voorzien is van een aanduiding van hun genus, heeft in de achttiende eeuw vijf steeds weer uitgebreide en verbeterde herdrukken beleefd, vanaf 1723 onder de titel Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden, betekent door hunne geslachten.

Francius en Van Hoogstraten waren -met Joannes Brandt en François Halma- gesprekspartners van Arnold Moonen. Deze Deventer dominee had, waarschijnlijk in 1699 op initiatief van de dan Amsterdamse drukker en uitgever Halma, zich voorgenomen in korte tijd een spraakkunst van het Nederlands te ontwerpen, die dan ook door Van Hoogstraten in het ‘Berecht’ van zijn Aenmerkingen (1700) werd aangekondigd. Erg voorbarig, want Moonens Nederduitsche spraekkunst zou eerst in 1706 het licht zien (zie tekst 3). Maar opnieuw is Francius rechtstreeks en indirect betrokken geweest bij de totstandkoming van een taalkundig werk dat in de achttiende eeuw hoog aanzien heeft genoten: rechtstreeks doordat hij een van Moonens raadgevers

[pagina VI]
[p. VI]

is geweest, en indirect doordat Moonen in zijn ‘Aenspraek’ getuigt van de grote betekenis van Van Hoogstratens Aenmerkingen voor de Nederduitsche spraekkunst. En die Aenmerkingen waren -zoals al is opgemerkt- het gevolg van een gesprek tussen de auteur en Francius.

Groot ook was de waardering van Jacobus Nylöe voor de Amsterdamse geleerde, die in elk geval met hem correspondeerde. De Assense dominee was de schrijver van de Aanleiding tot de Nederduitsche taal, een taal- en stijlboekje dat -anoniem- in 1703 voor het eerst is verschenen en in de achttiende eeuw nog meer vermeerderde drukken beleefde dan de Nederduitsche spraekkunst van Nylöe's schrikbeeld Moonen.

Francius, Van Hoogstraten, Joannes Brandt, Halma, Moonen en Nylöe hebben een gemeenschappelijke correspondent aan de Haagse dominee en Vondelepigoon Joannes Vollenhove, hun aller vraagbaak in taalkundige kwesties, en alom geroemd kenner en beheerser van het Nederlands.

Door de schering van taalkundige produkten van de hier genoemden kan men de inslag weven van de geschriften van vele anderen uit de eerste drie decennia van de eeuw: de Niewe taalgronden der Neederdujtsche taal van Johannes Hilarides (1705), De spelling van A. Moonen in eenen brief verdedigt van Peter Poeraet (1708), De voornaamste verschillen over de spelling kortlyk aangewesen door M.S. (1711) bijvoorbeeld en, niet te vergeten, de publikaties van Willem Sewel. Deze vanuit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde nog onvoldoende bestudeerde auteur maakt de indruk een wat geïsoleerde positie in te nemen in de taalkundige wereld van zijn dagen. Hij trekt de aandacht met zijn Nederduytsche spraakkonst (zie tekst 5 en 7), waarvan met name de spellingopvattingen niet onverdeeld gunstig worden ontvangen. Desondanks heeft de Nederduytsche spraakkonst succes gehad -evenals verscheidene andere spraakkunsten en woordenboeken van Sewel- want niet alleen werd het boek in Nederland verschillende malen herdrukt, het werd zelfs in het Russisch vertaald.

 

Lambert ten Kate met zijn omvangrijke Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) en Balthazar Huydecoper met de Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde herscheppingen van Ovidius (1730) staan van de eerder genoemde taalkundigen wat verder af, niet alleen doordat deze werken verschenen zijn in het derde decennium van de eeuw. Vanuit een twintigste-eeuws standpunt beschouwd is Ten Kates boek de eerste wetenschappelijke taalhistorische publikatie waarin het Nederlands een centrale plaats inneemt. Het boek vertoont weinig raakpunten met de zojuist vermelde werken. Wel zijn er punten van overeenkomst met de Linguae belgicae idea grammatica, poetica,

[pagina VII]
[p. VII]

rhetorica (1707), een in het Latijn geschreven spraakkunst van het Nederlands die Adriaen Verwer onder het pseudoniem Anonymus Batavus het licht had doen zien. Balthazar Huydecoper oefent in zijn Proeve kritiek op aspecten van Vondels taalgebruik, en biedt als filoloog de lezer een beredeneerde opvatting inzake aspecten van taalgebruik.

Vondel: één van de namen die we in de taalkundige teksten uit het begin van de achttiende eeuw tegenkomen. Hij behoort -als een van de voornaamsten- tot de canon van goede taalgebruikers. In deze litanie vinden we naast Joost van den Vondel ook Pieter Corneliszoon Hooft, Joannes Vollenhove, Geeraert Brandt, mannen wier werken met verschillende kwalificaties telkens weer ten voorbeeld worden gesteld aan wie streeft naar een grammaticaal goed en zuiver gebruik van de moedertaal.

 

Bij het samenstellen van deze bundel stond ons vooral voor ogen dat wij studenten en andere belangstellenden een gemakkelijke mogelijkheid zouden bieden, kennis te maken met de studie van het Nederlands aan het begin van de achttiende eeuw: de periode waarin ‘de meest invloedrijke werken gepubliceerd zijn’ (Knol 1977: 66). Wij hebben daarbij bewust een eenzijdige keuze gemaakt: een selectie uit de voorwoorden uit Nederlandstalige ‘spraakkunstige werken’ waarin het Nederlands centraal staat. Dat heeft ertoe geleid dat een voor de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde interessante voorrede als die uit Sewels Large dictionary/Groot woordenboek (1708) geen plaats kreeg, en dat uit werken als Carolus Tuinmans Fakkel der Nederduitsche taale (1722) en De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden (1726) of Adriaen Verwers Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707), in het Latijn geschreven, hier geen bijdrage is opgenomen, evenmin als uit het periodiek Twee-maandelyke uyttreksels/De boekzaal.

De voorwoorden uit de ‘spraakkunstige werken’ hebben het voordeel dat ze meestal geen gedetailleerde en thans velen afstotende beschouwingen bevatten op het gebied van de spelling (aa of ae etc.) of de verbuiging (den man of den manne). Ze behelzen vooral een uiteenzetting aangaande de bedoelingen, de (taalkundige) inzichten en werkwijze van de auteur. Voorts bieden ze informatie omtrent de ontstaansgeschiedenis van het boek, de bronnen die gebruikt zijn, en het publiek waarvoor het bedoeld is, kortom een introducerende kijk op het werk en de taalkunde van die tijd. Bovendien laten ze dikwijls iets zien van de ‘wetenschappelijke netwerken’ die er aan het begin van de achttiende eeuw hebben bestaan (zie omtrent het belang van voorredes: Pol 1987: 15-19, Posthumus 1993: 16). Wat dat betreft, zou ook aan de opdrachten die soms aan spraakkunstige werken voorafgaan, aandacht

[pagina VIII]
[p. VIII]

besteed moeten worden.

Van enkele auteurs: Van Hoogstraten, Nylöe en Sewel is meer dan één voorwoord opgenomen; steeds betreft het voorwoorden van edities die bij leven van de schrijver zijn voorbereid en verschenen. Natuurlijk had de plaats die aan een eerste of tweede of zelfs derde (Van Hoogstraten) voorwoord van een auteur is besteed, ingenomen kunnen worden door een voorrede van iemand die nu buiten deze bundel is gebleven. Op grond van twee argumenten hebben wij gemeend te moeten doen zoals wij hebben gedaan: enerzijds betreft het hier werken die in hun opeenvolgende uitgaven van grote invloed zijn geweest gedurende de achttiende eeuw, en anderzijds laten de verschillende voorwoorden wat zien van de ontwikkeling die het werk en de auteur hebben doorgemaakt.

Deze voorwoorden zijn hier volledig en in chronologische volgorde opgenomen. Elk ervan is beknopt ingeleid, waarbij (recente) literatuur over het onderwerp is vermeld. De teksten zelf zijn naar we hopen begrijpelijk(er) gemaakt door de gegeven commentaar, waarin woorden zijn verklaard en woordgroepen soms in hun geheel zijn vertaald; een aantal regelmatig voorkomende woorden die o.i. verklaring behoefden, is op een afzonderlijke lijst ondergebracht. De meeste persoonsnamen die in de teksten voorkwamen, zijn achterin deze editie vermeld en toegelicht met informatie die binnen deze teksten relevant mag worden geacht. Ook zijn de teksten door middel van andere dan taalkundige toelichtingen, bijvoorbeeld met behulp van citaten, verduidelijkt. Voor de voorrede bij de tweede editie van Van Hoogstratens Aenmerkingen (1710; zie tekst 6) konden wij gebruik maken van de translitteratie en de aantekeningen die Bregje van Dommelen in het kader van haar studie had vervaardigd.

Wellicht dat deze bundel zicht biedt op een stukje taalkundige bedrijvigheid van onze voorouders, en de studie op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde in de eeuw van de Verlichting stimuleert die, ook voor wat de periode ná 1730 betreft, nog heel wat duistere plekken laat zien. Er bestaat behoefte aan een aantal monografieën over taalkundigen en hun werken (Van Hoogstraten en Sewel bijvoorbeeld, Ten Kate, Elzevier, Van der Palm, Stijl, Zeydelaar en vele anderen), aan studies over genootschappen en hun taalkundige activiteiten (Natura et arte, Dulces ante omnia Musae, de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, etc.), aan onderzoek in tijdschriften als De boekzaal, Nieuwe bydragen.

Ten slotte laten we hier een relativerend citaat volgen van Sewel in Twee-maandelyke uyttreksels van januari/februari 1704: A4v:

[pagina IX]
[p. IX]
het is zulk een gemeene zaak by Boekschryveren, met eene Voorreede te beginnen, dat hoewel die van menig een naauwelyks geleezen wordt, het echter niet schynt door den beugel te konnen, indien een Schryver niets iets vooraf zegt, al heeft het menigmaal niet veel om 't lyf.

Nijmegen, september 1994

[pagina X]
[p. X]


illustratie
Lambert ten Kate (1674-1731)



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken