Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Fantastische vertellingen. Bundel 2 (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Fantastische vertellingen. Bundel 2
Afbeelding van Fantastische vertellingen. Bundel 2Toon afbeelding van titelpagina van Fantastische vertellingen. Bundel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.99 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Fantastische vertellingen. Bundel 2

(1923)–F. Bordewijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 131]
[p. 131]

Dr. Testal's dubbelganger.

... ganz allein mit seiner Verzweiflung... Dostojewsky, Der Doppelgänger.
(Vertaling E.K. Rahsin).

De groote oorlog woedde om onze grenzen toen wij te Leiden de club der Nachtpitjes stichtten. Ik laat in het midden in hoever het in rantsoeneering van electriciteit en gas zich demonstreerend steenkoolgebrek, dat den waardigen vaderlander begon te kwellen, met zijn nasleep van ongewone verlichtingsartikelen, ons tot deze benaming inspireerde, - zeker is het dat, de titel eenmaal aanvaard, wij daarmede de verplichting op ons laadden meer van hem te maken dan een hol woord. Men moest niet kunnen zeggen: ‘De Nachtpitjes’, zooals men zei: ‘De groote negen’, ‘de club van Albregt Beijling’, ‘het Noorderlicht’, en meer van zulke namen, waarvan geen sterveling de beteekenis begreep. Neen, het nachtpitje werd ons devies, en daarbij versta men mij wèl: niet het moderne waxinelicht was ons ten voorbeeld, maar het ouderwetsche nachtpitje, dat in een dik glas met veel water en een klein laagje olie bescheiden en toch lustig brandt op een

[pagina 132]
[p. 132]

kurken drijvertje, en dat, als de bleeke morgenschemering in de kamer komt kijken, begint te knappen en te zieltogen om eindelijk met een vies grijs walmsliertje uit te dooven.

De Nachtpitjes vormden een besloten gezelschap van acht vlammetjes, die in onderling overleg voor ieder nog weer een eigen benaming vaststelden, welke tot de algemeene benaming vaak in niet het minste verband stond, - doch: inconsequentie, uw naam is jeugd.

In den studentenalmanak kwam onze club met titel en toenaam aldus voor:

De nachtpitjes.

Reuzenpit de Jonge Rengers
Cacoön ...(uw overtuigde dienaar)
Victualiemeester ten Herfst
Adelsmaarschalk M'c Beckenham Leeland
Grootofficier Ruud Winterhofer
Drijvertje Erik Odaal
Vetpot van Meyr Reyerdam
Pit met de Wrat Menso Opperstrijd

Met algemeene stemmen, behalve van den bewoner, werden de kamers van het Drijvertje aangewezen als de plaats onzer samenkomsten, driemaal per week. Zij waren aan

[pagina 133]
[p. 133]

den achterkant van een diep, oud huis op den Hoogewoerd, boven een drukkerij; onderburen, die zich zouden kunnen beklagen over laat nachtelijk gerucht behoefden dus niet te worden gevreesd. En een ander niet gering voordeel was, dat de vensters der zaalgroote zitkamer boven het water lagen, zoodat iemand onzer, dien het drink gelag noodzaakte den optativus bo-oimi te vervoegen - gelijk Klikspaan het geestig uitdrukt -, deze conjugatie in loodrechte richting, zonder eenigen hinder voor wien ook en op de zindelijkste wijze verrichten kon. Inderdaad gaf die geriefelijkheid aan de groote achterkamer van het Drijvertje eenige vermaardheid, en het is wel zeker, dat heele studentengeslachten zich met verwrongen gelaat uit de stokoude Gothische ramen hebben gebogen om het na korten tijd van een diepe rust overtogen weer binnen te trekken.

Wij hadden ook een ambtskleedij: de Reuzenpit in het wit, de Cacoön in het rood, de anderen in het groen. Wij trokken deze dracht slechts eens per maand aan uit vrees voor ontijdige bevuiling, maar drie, zegge driemaal in de zeven dagen hadden wij onze

[pagina 134]
[p. 134]

vergadering in het oude huis aan den Hoogewoerd, wij dronken er den ganschen nacht onze alcoholica en eerst in de morgenschemering eindigde het nachtpitjesleven. Er was in dien tijd geen gezelschap van grooter drinkebroers dan wij in het heele Leidsche studentencorps, en, hoewel wij, als echte nachtpitjes, het nooit tot een eigenlijk wild oplaaien brachten, en alle neigingen in die richting tijdig smoorden, totdat de witte ochtend het ineenzakken bijwoonde der stille vlammen, het immer zich herhalend, veelstemmig, en ook altijd cacofonisch en onsmakelijk postludium, - hoewel dus ons leven in zekeren zin bescheiden en ingetogen bleef, kon het toch niet anders of de stelselmatige consumptie van groote quanta sterken drank moest op den duur verderfelijk werken op onze zenuwen. De club was in het hart van den winter geconstitueerd, en nu, terwijl het liep tegen den zomer, begonnen zich bij verscheidenen ernstige afwijkingen te openbaren. Ik herinner mij dat op een keer de Pit met de Wrat ‘lijk sloeg’, met een zoo vervaarlijken slag van zijn zware lichaam neergeveld op den vloer, dat wij allen dachten, dat hij in

[pagina 135]
[p. 135]

den drank was gestikt; het kostte ons twee uur inspanning aleer wij weder teekenen van leven bij hem konden vaststellen. De Grootofficier kreeg beefhanden, wat hem als operateur en opvolger in de praktijk van zijn beroemden vader weinig te pas zou komen, - en de arme Victualiemeester had op een middag op zijn kamer een aanval van delirium, een verschijnsel overigens, frequenter in de studentenwereld dan de buitenstaander denken zou.

 

- Ik houd het niet meer uit! kwam op zekeren middag de Reuzenpit aan mijn bed schreeuwen, waar ik de laatste weken al zwaarder roezen aan het uitslapen was, en al benauwender nachtmerries mij bestookten.

- Ga je mee den boer op? gilde hij in mijn nog ongewasschen oor.

Nu was ik voor mij ook tot de conclusie gekomen, dat er bezwaarlijk moordender bestaan denkbaar was dan wat wij uit vrijen wil gekozen hadden. Een gelijkgestemde geest deed ons aan de anderen briefkaarten richten van den volgenden inhoud: ‘Nachtillu-

[pagina 136]
[p. 136]

minatie van hoogerhand gedoofd. Reuzenpit. Cacoön.’

Met de onberedeneerde doortastendheid van besluiteloozen hadden wij als ontspanningsoord het eerste beste plaatsje gekozen, waarop in het spoorboekje ons oog was gevallen, en den volgenden morgen te negen uur, dus voor ons doen vroeg, repten wij ons naar den trein met een paar verschooningen, een haarborstel, een kleerborstel en een tandenborstel, en als doel in het verschiet een gat van een gehucht in het hartje der Veluwe. De regen stroomde op onze gummijassen.

De verveling begon reeds na het eerste half uur in den spoorcoupé. De Reuzenpit schold op den oorlog, omdat je nu niet naar het buitenland kon gaan, en genoodzaakt was jezelf gevangen te zetten in zoo'n beroerde gribus op de hei; ik trachtte hem op te vroolijken door te vertellen van mijn aanstaanden zeiltocht op de Friesche meren - iets wat toen zeer in de mode was - met mijn vader, die een eigen jacht had, en inviteerde ook mijn gretigen hoorder, slechts om mij te herinneren dat alle slaapgelegenheden van ons

[pagina 137]
[p. 137]

jacht sinds een jaar besproken waren. Toen, omdat wij beiden juristen waren en dezelfde colleges verzuimden, begonnen wij den tijd te dooden met een opwekkende discussie over rechtsgeleerde onderwerpen aan het volle leven ontleend. Het gedruppel van den regen, afwisselend met plasbuien, voerde ons naar het Romeinsch-rechtelijke ‘servitus stillicidii’: het recht om je afvalwater druppelsgewijs te laten loopen op het terrein van je buurman, en daarvandaan vanzelf naar het ‘servitus fluminis’; het servituut van soortgelijke uitloozing, maar dan straalsgewijze. Een talrijke familie, die te Gouda een heelen coupé voor zich opeischte, deed mij een ingewikkeld vraagstuk aan de hand hoe een erfenis te verdeelen tusschen zóóveel kinderen ‘uit hetzelfde bed’, en zóóveel kinderen, die slechts ‘van halven bedde’ waren. De al te blijkbare aanwezigheid van een privaat in onzen wagon herinnerde ons het bestaan der ‘gemeene secreten’, en het billijke voorschrift van artikel 705 van het Burgerlijk Wetboek, krachtens hetwelk deze getimmerten der afzondering beurtelings over het eene en over het andere erf moeten worden ‘ge-

[pagina 138]
[p. 138]

ruimd’. En zoo was er nog heel wat meer in het licht van vroegere of huidige codificatie, niet genoeg echter om onze geeuwende verveling te onderdrukken.

Terwijl wij ons te Utrecht op het perron wat gingen vertreden, in afwachting dat de trein na een kwartier verder zou gaan, werd mijn vluchtige aandacht getrokken tot een klein mannetje, waarvan ik niet zou kunnen zeggen waarom het eigenlijk mijn plotse belangstelling had. Dergelijke sentimenten ontsnapten vaak aan alle motiveering en zijn eenvoudig te aanvaarden.

Ik zag in het heertje onmiddellijk den arts. Hij had het traditioneele artsentype: de smalle lichaamsbouw, het gouden lorgnet, het sikje. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarop de voorkeur der dokters voor de sikdracht berust. Flatteus staat het zelden en zindelijk is het nooit.

Wat daarvan zij, gemeld heertje had boven de bruine sik een weliswaar fatsoenlijk en zelfs rechtschapen, maar ook onrustig en zenuwachtig gelaat, waarvan ik den kalmeerenden invloed op eventueele patiënten niet hoog aansloeg, en zijn oogen zwierven

[pagina 139]
[p. 139]

achter het lorgnetje. Hij liep den trein langs, vluchtig de coupé's bekijkend, als op zoek naar een bekende, en toen wipte hij mirakuleus vlug een eerste klasse coupé in vlak naast den onze. Ik zag nu niets meer van hem, en spoedde mij voor een verfrissching naar het buffet.

 

De trein ging verder en wij hadden de twee roode banken weer alleen voor ons beiden. De Reuzenpit lag languit op de eene, zijn laarzen tegen het raampje, en, als een luie bacchant, in den knuist boven zijn mond een tros kolossale bananen, waarvan hij de vellen in het rond slingerde en onwelvoeglijk gulzig hapte. De Cacoön, op de andere bank ook languit, werd al gauw doodstil, maar het moet erkend worden tot beschaming van dit jongemensch, dat hij daar een vroegtijdigen en overweldigenden roes uitsliep, veroorzaakt door het gebruik van twee groote glazen klare in evenzooweinige minuten aan het stationsbuffet op zijn nagenoeg nuchtere maag.

Een ruk van den trein wekte mij tot de werkelijkheid en de ontdekking, dat de Reu-

[pagina 140]
[p. 140]

zenpit zich middelerwijl had onledig gehouden mijn in den slaap opengeganen mond met banaanschillen op te vullen. Ik stommelde overeind, spuwde de prop viezigheid op den grond, vloekte tegen mijn reisgezel zoodra ik adem had, en keek slecht geluimd uit het raampje. De regen had opgehouden. Wij waren in Ede. Van den krantenjongen, die de portieren galmend langs liep, kocht ik een tijdschrift, en terwijl ik, uit het venster gebogen, een nog benevelden blik deed waren over het leege perron, werd mijn aandacht eensklaps getrokken tot een zonderling verschijnsel. Een klein heertje liep mij tegemoet, kijkend in alle portierraampjes. Ik dacht, dat het weer het doktertje was, dat mij in Utrecht was opgevallen, maar toen ik beter toezag kon ik zweren, dat hij het niet was. Hij kwam nader, en, neen, hij was het inderdaad niet, maar hij geleek toch merkwaardig veel op den ander. Zijn type was, in tegenstelling met den nerveus-goedaardigen tongkijker, beslist ongunstig. Zijn houding was die van een verraderlijk, snel-sluipend dier, dat afgaat op een prooi, en dienovereenkomstig lag een verbeten grijns van wreed-

[pagina 141]
[p. 141]

heid op zijn gelaat. Ik merkte nog op, dat dit heerschap geen lorgnet droeg. Veel zag ik met dat al niet van hem, want hij was snel een openstaanden coupé dicht bij den onze ingewipt, en voort ging de trein.

Bij de volgende halte stapten wij uit. De lucht was opgeklaard, een warme Junizon op het hoogst van haar baan zette onze heele verschijning, met natklevende reispetten, regengekreukte broekspijpen en schoenen vol slikmoppen in een min voordeelig licht.

Het nest op de Veluwe, waar we eenige dagen van herstel wilden slijten, bevond zich drie uur gaans van het station, en dezen afstand te voet af te leggen was een praestatie, onuitvoerbaar voor door drank verzwakte beenen. Wij legden daarom beslag op het eenig beschikbare vehikel, een brik voor zes personen, wier eigenaar beloofde ons tegen redelijken prijs binnen een uur te bestemder plaatse te brengen. Wij wilden juist instijgen, toen, als uit den grond opgekomen, de kleine arts achter ons stond, en, zijn hoed afnemend, vroeg of hij mee mocht gaan; het sprak vanzelf, dat hij zijn aandeel in het transport betalen zou. De koetsier, het woord

[pagina 142]
[p. 142]

voerend voor alle belanghebbenden, stemde dadelijk toe en verhoogde den prijs met de helft.

Aldus gingen in een open en hotsend vehikel een zenuwzieke Reuzenpit, een drankzuchtige Cacoön en een onbekende dokter naar hetzelfde doel.

De brik reed een stevigen gang over den harden grindweg, heuvel op, heuvel af, naar het Noorden toe. Om ons hing een heerlijke geur van in de zon drogend eikenloof, en de Junimiddag lag als een weldaad op de aarde. Welk een uitnemende gedachte het buitenleven te gaan leiden voor een periode juist lang genoeg, om daarna de stad dubbel te waardeeren!

Mij een versje van vroeger herinnerend, begon ik zonder consideratie voor den derde in ons rijtuig de landelijke gevoelens, welke mij bestormden, te vertolken in deze luidkeels gegalmde lyriek: ‘Waar de keien uitscheien en het grind begint, daar wordt er de wereld zoo mooi!’ tot de Reuzenpit kwam aanmerken:

- Wat zing je daar toch, jong, in a-schorre terts? Hou je kop dicht!

[pagina 143]
[p. 143]

Het doktertje nam den hoed af.

- Mag ik mij eens even voorstellen, heeren? klonk zijn dunne stem boven het wielengeschuur op het macadam, maar weifelend en zwak. Dokter...

- Dokter wat? riep de Reuzenpit, harder en onwellevender dan hij bedoelde.

- Dokter Testal, zei het heertje op zoo luiden toon als zijn bescheidenheid toestond, en ditmaal was hij verstaanbaar.

Wij stonden niet op, aangezien de hoogte en de bewegingen van de brik zich hiertegen verzetten, maar de Reuzenpit sloeg zijn machtigen klauw om de fijne hand van den dokter als een knip om een teeren vogel.

- Rengers, bulderde hij.

Toen was het mijn beurt, en den arts twee vingers biedend zei ik hoog en snerpend:

- Cacoön.

Ik had, moet men weten, een onhebbelijke bui.

- Aangenaam, boog dokter Testal, terwijl ik een misnoegden blik opving van den Reuzenpit, die nooit hebben kon, dat men een onschuldige voor den gek hield.

Op dit oogenblik boog het rijtuig een

[pagina 144]
[p. 144]

mullen zijweg in en ging het paard stapvoets. De koetsier keerde zich om op den bok.

- Deze weg scheelt de helft, verklaarde hij. We zijn er nu binnen het half uur.

Een barsche, overweldigende hei strekte zich voor ons uit. Het alleruiterste puntje van een toren knipte een driehoekje uit den horizon. Hij wees er heen met de zweep.

- Dat is Hornte.

En ik verwonderde mij, dat de spoordirectie een plaatsje dat drie uur gaans van de treinrails lag zoo goed was geweest met een station te bedenken.

Wij konden nu een verstaanbare conversatie voeren en dokter Testal maakte er dadelijk gebruik van.

- De heeren gaan ook naar Hornte? Voor genoegen, denk ik?

De bescheiden wijze waarop hij het vroeg sloot alle gedachte aan opdringerigheid uit. Het bleek ook niet meer dan een inleiding, want na een knik van ons vervolgde hij:

- Ik ga er voor iets heel anders heen.

Hij keek even schichtig naar den rug van den koetsier; toen boog hij zich geheel naar ons over en fluisterde:

[pagina 145]
[p. 145]

- Ik ga er heen om te schuilen... Ik ben gevlucht...

- Met hoeveel? vroeg ik dadelijk, meer om den Reuzenpit in het harnas te jagen, dan om den kleinen arts te beleedigen; maar dokter Testal scheen de insinuatie niet te begrijpen, en de Reuzenpit, die hier iets ernstigs ried, had dadelijk echte belangstelling, en moedigde aan:

- Hebt u moeten vluchten, dokter? Inderdaad?

De ander wiegde geheimzinnig met het hoofd, en keek ons beurtelings aan met zijn zwervende en toch zoo goedige bruine oogen achter het lorgnetje. Hij had blijkbaar iets gewichtigs op het hart. Ik kan niet ontkennen, dat ik zelf nieuwsgierig was gemaakt door dit vreemde kereltje. Daar schudde hij weer met zijn hoofd, mistroostig nu, en een werkelijk tragische schaduw viel over zijn smalle gezicht.

- Och heeren, als ik u alles eens moest vertellen, wat er met mij de laatste maanden is gebeurd! U ziet hier alleen het einde van de crisis: mijn vlucht. Maar daaraan is wat vooraf gegaan, dat beloof ik je! Ik heb moeten

[pagina 146]
[p. 146]

vluchten, heeren. Ik ben uit mijn brood gestooten door een ellendeling. Ik had een aardige praktijk in Amsterdam, een praktijk waar groei in zat; heusch, ik had toekomst. En nu alles weg, met één slag, en ik op de vlucht. Een schurk van een kerel, die me vervolgt, die me geen oogenblik met rust laat, nù nog, dat weet ik...

- Maar dan heb ik hem gezien! riep ik als bij ingeving. Op het station in Ede...

- Wie? vroeg de Reuzenpit gretig.

- Nou ja...

Ik wilde niet teveel zeggen, en ook stelde mij teleur de houding van den dokter zelf, die minder geïntrigeerd was door mijn mededeeling, dan ik had verwacht. Hij vroeg niet eens nadere bizonderheden, maar peinsde een oogenblik, en zei toen:

- Er zijn in een menschenleven onverklaarbare en redelooze, verschrikkelijke dingen. Vandaag zit je rustig in je milieu, en morgen barst het noodlot los boven je hoofd als een onweer. Er zijn ontzettende, diep tragische dingen in je leven, heeren, en ik hoop van harte, dat u nooit zal overkomen wat mij is gebeurd. Ik ben het slachtoffer

[pagina 147]
[p. 147]

van een onzinnige vervolging. Als men mij voor een paar maanden zou hebben voorspeld, dat iemand, dien ik niet ken, wiens naam ik niet eens weet, en van wien ik alleen maar weet, dat hij als twee druppels water op mij lijkt...

- Een dubbelganger, ontsnapte mij.

- Juist, een dubbelganger, - dat zoo iemand mij maatschappelijk zou vermoorden met de hardnekkigheid van een bloedhond, die een hert najaagt - vergeeft mij dat beeld, heeren - dan zou ik dien persoon in zijn gezicht hebben uitgelachen. Ik ben toch waarachtig geen kind; ik ben toch een gestudeerd mensch; tien jaar geleden promoveerde ik in Utrecht. Wat maalde ik om dubbelgangers? Dat waren figuren goed voor de prikkellectuur, maar niet voor onze gezonde, nuchtere samenleving. En nu? Ik ben wel anders gaan denken, hoor!

- Ik zag hem maar even op het perron, legde ik uit, met de nevenverwachting interessant te mogen schijnen. Hij lijkt werkelijk sprekend op u. Hij draagt alleen geen lorgnet.

Maar de dokter scheen niet tot wezen-

[pagina 148]
[p. 148]

lijke belangstelling in mijn onthullingen opgevoerd te kunnen worden. Hij haalde de schouders op.

- O, soms draagt hij ook wèl een lorgnet.

- Ik dacht eerst, dat u het was, want ik had u al in Utrecht gezien.

- Ja, soms denk ik zelf dat ook wel eens. Als ik hem op straat tegenkom is het of ik me tegemoet loop in een spiegel. De schurk!

En hij verzonk in een droef gepeins, terwijl ik inwendig kwaad was over mijn gering succes. Even vlamde hij nog op, en zijn zachte, maar onzekere bruine oogen keken mij aan. Iets van een glimlach ging over zijn smal gelaat en stierf weg in het traditioneele sikje. Hij wreef zichtbaar voldaan zijn handen.

- Een knappe jongen, die mij hier vindt... Zoo, zag u hem in Ede, meneer...e...?

- Cacoön, vulde ik aan, in een laffe zucht hem betaald te zetten dat hij met zijn verhaal even indruk op mij had gemaakt.

- Meneer Cacoön, juist... Een vreemde naam, merkte hij op, na een pauze.

Zijn gedachten zwierven als zijn oogen.

- Mijn grootvader was een Griek, legde ik

[pagina 149]
[p. 149]

onverstoorbaar uit, onder de vreeselijke blikken van den Reuzenpit.

- Ah zoo, mompelde beleefd de dokter.

Ik was in een stemming om tegelijk dokter Testal voor den gek te houden en Rengers te treiteren.

- Ja, een Griek. Hij was een schaapherder uit den Peloponnesus.

- Ah zoo, herhaalde het mannetje, terwijl de Reuzenpit hem met een op mij gemunt heftig neusophalen bijkans overstemde.

De belangstelling, die mijn clubgenoot vertoonde in dezen vreemde, en het medegevoel dat op zijn gezicht stond te lezen, kwamen mij belachelijk voor.

- Doe niet zoo verwonderd, Rengers, tartte ik. Dat wist jij toch wel?

- Val in bonken! snauwde de Reuzenpit.

De dokter hoorde allang niets meer. Hij was ondergegaan in een diep gepeins, en er kwam verder geen woord over zijn dunne lippen.

 

- Waar de keien uitscheien en het grind begint... loeide ik daags daarop in de kamer

[pagina 150]
[p. 150]

van den Reuzenpit, en ik stootte het luik voor zijn venster open.

Mijn orgaan had de fanfares van het laatste oordeel kunnen overstemmen, en slaagde er dan ook in mijn clubgenoot te wekken.

- Wat bezielt jou, beest van een kerel, - en humeurig monsterde hij mijn lange figuur in pyjama triomfantelijk voor zijn bed.

Toen grabbelde hij naar zijn horloge onder het kussen.

- Het is pas tien uur, God betere 't! Moet je iemand op zóó'n uur uit zijn nest komen halen?

Erkennend dat, algemeen gesproken, het nog vroeg was, trachtte ik hem echter te overtuigen dat geen landelijke ochtendgenoegens konden gesmaakt worden zonder dat iets werd geofferd van een twaalfurige nachtrust. Ter meerdere argumentatie trok ik tegelijk de dekens van zijn lijf. Maar desondanks plofte, eenmaal opgestaan, de Reuzenpit nog twee keeren in zijn bed terug, de eerste maal nadat hij met alweer dichtgegane oogen zijn overhemd had aangetrokken, en den tweeden keer toen hij zijn négligé met een onderbroek had aangevuld.

[pagina 151]
[p. 151]

In beide gevallen was ik genoodzaakt hem door ‘slagen op het achterdeel’Ga naar voetnoot1) tot zijn plicht te brengen.

Toen ging ik mijzelf aankleeden in het kamertje naast het zijne, - twee smalle hokjes, elk met een openslaand raam op een hooge veranda, - kamertjes van den zolder afgeschoten, en kaal als gevangeniscellen. Er waren er zes op een rij, en aan mijn anderen kant was het kamertje van dokter Testal. Ik hoorde daaruit niet het geringste gerucht toen ik luisterde aan het beschot - de man was al weg, of sliep nog -, terwijl de Reuzenpit zijn aanwezigheid duidelijk kenbaar maakte door afwisselend zingen en vloeken, een eigenaardigheid, die hij altijd bij het opstaan vertoonde.

Beneden stond in een hoek van de oude gelagkamer aan een raam ons ontbijt klaar. De thee was koud geworden. Ik zocht in het achterhuis de waardin op.

- Vrouwtje, ken je niet an mijn en an meheer 'en versch bakkie slurp te goeie late komme?

[pagina 152]
[p. 152]

De frissche boerevrouw, jong, met een knap gezicht en blijkbaar onlangs gehuwd, getuige een wurm in een wieg, was niet ongevoelig voor deze met branieachtige veroveringsallure gehouden toespraak, noch voor de kneep die ik in haar bovenarm gaf, en beloofde versche thee in een zoo zuiver gesproken Hollandsch, dat het mijn platte toespraak beschaamd zette.

Toen zij de thee binnenbracht vroeg de Reuzenpit, gansch onverschillig voor de schoonheid der boerin:

- Waar is die andere meneer, dokter Testal?

- O, antwoordde ze, die is al heel vroeg weggegaan.

- Voorgoed? Is hij weer vertrokken?

- Nee, nee, hij komt terug.

En daarmee liet zij ons in den steek voor het kind in het achterhuis, dat was ontploft in een formidabel gehuil.

Vlak daarop kwam dokter Testal binnen, onrustig en zenuwachtig gelijk den vorigen dag, maar met toch iets van triomf in de zwervende blikken. Toen stond hij bij onze tafel.

[pagina 153]
[p. 153]

- Goeie morgen, heeren. Mooi weer, hé? U bent laat op... Maar wat ik zeggen wou, ik heb een verkenningstocht gemaakt hier in den omtrek, en hier gekeken en daar gekeken, maar niets gevonden, hoor. Hij moet mijn spoor bijster zijn, Goddank.

De Reuzenpit, die meer belang in den dokter stelde dan ik, noodigde hem aan tafel.

- Dokter, doe me een plezier en kom u eens even hier zitten... Een sigaret?... En vertel me nu eens wat meer van die geheimzinnigheid. U bent hier onder vrienden, en als we u helpen kunnen...

Dokter Testal had een stoel genomen en stootte den tabaksrook door zijn neusgaten. Toen tuurde hij op den kop van zijn sigaret.

- Ja, ik vind het heel vriendelijk, heeren, heel vriendelijk, werkelijk... Maar wat zal ik u vertellen? Ik sta voor heel treurige feiten. Ik ben uit mijn brood gestooten...

- Maar dat is toch te gek, dokter, barstte de Reuzenpit los, die een lichtgeroerd gemoed bezat. U hebt ons dat gisteren ook al gezegd. Maar dat kan toch niet, dat een onbekende, van wien u niet eens den naam weet, dat zoo iemand...

[pagina 154]
[p. 154]

De dokter keek moedeloos. Zijn oogen waren zacht en verdrietig achter het blikkerend lorgnetje.

- Dat u het niet begrijpt, spreekt vanzelf. Ik begrijp het net zoo min. En toch sta ik er voor. Laat de hemel u bewaren, dat u ooit een dubbelganger krijgt...

- Ja maar, dokter, hoor eens even, dat is toch geen gezonde taal! U als arts zult natuurlijk zelf het beste weten wat u zegt, maar werkelijk, ik kan er niet bij.

En de Reuzenpit stiet zijn bord een eind over de tafel, waarop hij met zijn ellebogen breeduit leunen ging. Groote, zware, en goedhartige kerel die hij was, wierp hij zich gaarne op tot beschermer der verdrukten, van welken leeftijd, stand of ontwikkeling ook. In de oogen van dokter Testal las ik iets van bewondering voor de stoere kracht van mijn pootigen clubgenoot.

- Nou, vervolgde de Reuzenpit, als u last van iemand hebt, laat hem dan maar eens hier komen, en ik verzeker u, dat mijn vriend of ik hem zullen afdrogen, zooals zijn moeder nog nooit gedaan heeft. Maar dat u hebt moeten vluchten, dat iemand met lasterpraat-

[pagina 155]
[p. 155]

jes of zoo u uit uw praktijk heeft gejaagd, nee, voor den duivel, dat snap ik niet. Toe, vertel u eens; wat is er nu eigenlijk gebeurd?

De dokter lachte een zieken glimlach, en ontblootte kleine sneeuwwitte tandjes. Tegelijk stond hij op.

- Ik ben u verplicht, waarlijk, waarlijk, meneer Rengers, u bedoelt het goed, dat zie ik, maar ik kán het u niet allemaal uitleggen. Nu nog niet. Later misschien.

En daarmee verdween hij naar boven.

- Wat denk je? vroeg de Reuzenpit mij. Zou die man wel normaal zijn?

- Ik weet het niet. Geëxalteerd is hij zeker. Maar ik heb in Ede werkelijk zijn dubbelganger gezien.

- Och, dat was hij natuurlijk zelf.

- Nee, hij was het niet; ik vergis me daar niet in. Het viel me juist op, dat hij zoo merkwaardig veel op den dokter geleek, en toch niet de dokter was.

- Hoe zag hij er dan uit?

- Nou ja, wat kan het je bommen? Weet ik het! Laat die vent met zijn dubbelganger naar de verd... menis kuieren, geeuwde ik... Hoe vind je die vrouw?

[pagina 156]
[p. 156]

De boerin was weer in de gelagkamer gekomen. Rengers keek haar nauwelijks aan.

- Bega geen gekheid, jong, dreigde hij. Dat mensch is getrouwd... Vrouwen en drank, - je bent nog geen haar beter dan in Leiden.

- Je solliciteert om op je donder te krijgen, dreigde ik terug (want hij had eigenlijk gelijk). Straks, buiten, zal je op je snoetwerk hebben.

 

Wat moesten twee Leidsche studenten in een gat van een gehucht midden op de Veluwe doen?

We zochten naar de bezienswaardigheden van Hornte, die er niet waren, want de kerk, ofschoon oud, had hoegenaamd geen karakteristiek, en verder waren er alleen maar wat prullerige huizen.

Dan sjouwden we over de hei, en lieten ons in een zandtrechter bakken door de zon, tot ook daarvan het genoegen af was. Dan herinnerden we ons, dat er nog een oude twist uit te vechten viel, kleedden ons ongeveer naakt uit, en worstelden een kwartier lang in het zand, totdat ik het voordeel kreeg van

[pagina 157]
[p. 157]

mijn meerdere lengte, en de Reuzenpit onder groote hilariteit der aanwezige vliegenGa naar voetnoot1) werd ‘gevloerd’, waarop hij zijn nederlaag excuseerde met de verklaring, dat de van mij uitgaande alcoholdampen hem hadden bedwelmd.

Dan kleedden wij ons weer, en legden ons verderop te rusten in de bruine erica tegen een kleine helling, ieder onzer kalkovenend aan een enorme pijp met Friesche baai.

Dan verveelde ons dit weer, en kreeg de Reuzenpit voor het eerst sinds maanden honger, en ik voor het eerst sinds den vorigen dag trek in een borrel, en sjouwden we naar het dorp terug.

Aan een twaalfjarig jongmensch met het stereotype peenhaar der zandboeren vroeg ik of er hier in de buurt behalve ons logement nog een gelegenheid was, waar men onder meer ouwe jajim kon krijgen, want ik had nu een erg kinderachtigen smaak in mijn mond, doch aan dit heerschap scheen de vraag niet volkomen duidelijk, althans hij sukkeldraafde weg, om ons vanuit veilige

[pagina 158]
[p. 158]

verte na te jouwen. Uit arrenmoede zochten wij toen maar weer onze herberg op.

In de gelagkamer stond dokter Testal dadelijk op van de ronde tafel in het midden, waaraan wij hem zagen zitten, en bleek, zenuwachtig, met een mengsel van angst en durf in zijn houding, dat den moed vormt der lafhartigen, stapte hij op Rengers toe, een telegram in de hand.

- Kijk u eens, riep hij, dat loopt toch de spuigaten uit! Dit telegram wordt me zoo juist gebracht.

Het luidde: ‘Uw schuilplaats is ontdekt. Uw dubbelganger.’ Op het adres stond: ‘Dr. Testal. Hornte.’ Het was dien eigen morgen verzonden vanuit het naburige dorp, dat een postkantoor bezat.

Reuzenpit en Cacoön keken elkaar verbaasd aan. Het geval, door mij tot dusver niet geheel au sérieux genomen, begon naar het tragische te hellen, maar weinig vermoedde ik nog de soort tragiek, die er achter stak. Ik keek intusschen met een nieuwe belangstelling den dokter aan, die zenuwtrekkingen over zijn gezicht had gekregen. Zijn oogjes zwierven ongeduriger dan ooit.

[pagina 159]
[p. 159]

- Wat denkt u nu te doen? vroeg ik.

Hij nam het telegram uit mijn handen en zette zijn magere borst op. Zijn hoofd kwam niet hooger dan mijn das.

- Wat ik doen ga? Wel, dat is nogal eenvoudig. Ik ben eens voor dien schurk gevlucht, omdat ik moest. Begrijp me goed: ik moest. Maar verder dan hier ga ik niet. En als hij komt, dan zal ik hem tewoord staan. Desnoods zóó....

Bliksemsnel trok hij een revolver te voorschijn, en borg haar even snel weer weg. De Reuzenpit trad een stap nader en pakte met zijn zware hand den arm van den arts.

- Dokter, geen dwaasheden. Geef op dat ding.

Toen, voor het eerst, zag ik iets van wezenlijke manhaftigheid bij den dokter.

- Wat denkt u wel, meneer Rengers? U raakt me niet aan, zeg ik u.

En hij mat mijn vriend met zijn blik van het hoofd tot de voeten. Daarop liep hij, hem steeds in het oog houdend, ruggelings de kamer uit. Wij keken elkaar opnieuw aan.

- Ik mag hangen, als ik er iets van snap, Cacoön, zuchtte de Reuzenpit. Ik vrees,

[pagina 160]
[p. 160]

dat de arme kerel vervolgingswaanzin heeft.

- Normaal is hij zeker niet, stemde ik toe. Maar dat hij werkelijk door iemand vervolgd wordt geloof ik vast. Ik heb dien ander gezien, en nu weer dat telegram...

Wat een beroerdigheid allemaal, dacht ik, terwijl we ons aan de tafel zetten bij het raam, waar een overvloedige lunch klaar stond. Daarna verschalkte ik nog een flink glas jandoedel, dat als een zegening in mijn maag stroomde, en, aanmerkelijk opgevroolijkt, zocht ik in het achterhuis de jonge waardin op, terwijl de Reuzenpit weer naar de hei trok om een dutje te doen tusschen de horzels.

Ik vond haar in de keuken bij het wicht, dat sliep als een steen. Allang had ik gemerkt, dat deze jonge, knappe vrouw met mooie lachtanden wel hield van wat ik maar eufemistisch een verzetje zal noemen.

- Dag vrouwtje, begon ik, ik kom je es eventjes een beetje helpen, hoor.

Tegelijk kneep ik in het elastische vleesch van haar arm, waarin het zoo plezierig knijpen was. Ze trok zich los, maar lachte tevens guitig en innemend, want, daar de vrouw haar

[pagina 161]
[p. 161]

tal van lokmiddelen heeft meegekregen van de natuur, gebruikt zij deze even handig op het land als in de stad.

- Waar is je man, vrouwtje? Ik heb hem nog niet gezien.

- O, mijn man werkt den heelen dag bij een boer, antwoordde zij in het keurige, haast kokette Hollandsch, dat in deze streek gesproken werd. We hebben zelf maar een klein stukje land.

- Wat een zonde, zeg, zoo'n jonge vrouw den heelen dag alleen te laten, of liever, wat een model echtgenoot! Mag ik hem eens vervangen? Wees maar niet bang, dot! Ik blijf altijd in het fatsoenlijke, hoor!

Ik trok haar in mijn armen, en zij liet gewillig toe, dat ik haar bedauwde wangen kuste. Zij lag met het hoofd tegen mijn schouder, als een moede, hulpelooze duif, en mijn hand streelde het eenvoudige, toch smaakvolle kapsel met de verteederende bruine springkrulletjes. Het was heel stil om ons; de volle Junidag rustte op het huis; het kind sliep nog steeds als een steen. Middelerwijl stond ik in een houding van eenigszins belachelijke, gesuikerde sentimentaliteit

[pagina 162]
[p. 162]

mij af te vragen of er ook kans voor mij zou zijn den gemaal der hupsche vrouw den echtscheidingsgrond te geven, waarvan artikel 264 sub 1o van het Burgerlijk Wetboek gewaagt. Doch zoo al niet het kind door luide blijken van zijn tegenwoordigheid de zwakke deugd der moeder te hulp schoot, was er wel iets anders, dat mijn nog vage, maar in elk geval onzedelijke voornemens in de war stuurde, want boven ons hoofd klonk opeens een luid gesprek, en het lieve, lichtzinnige vrouwtje, in de meening, dat het tegen haar ging, stoof schuldbewust uit mijn omhelzing.

Ik sloop voorzichtig het achterplaatsje op en keek rond. Het kabaal kwam uit de slaapkamer van den dokter, boven de keuken, en het was niet op ons gemunt, want het speelde zich af achter gesloten tulle gordijnen. Het was een gekrakeel van twee mannen, want ik onderscheidde duidelijk twee mannestemmen, maar de woorden klonken zoo vlug, dat ik het gesprokene niet verstaan kon.

De vrouw was in de keukendeur komen staan, een rooden blos op haar donzige wan-

[pagina 163]
[p. 163]

gen, een verschrokken vraagblik in haar heldere oogen.

- Het is bij dokter Testal, fluisterde ik. Wie is er bij hem?

Ze haalde haar schouders op ten teeken, dat ze het niet wist, en ineens was het kijvend dispuut uit. Nog keek ik omhoog; er klonk echter geen enkel geluid meer.

Ik ging weer naar binnen, want wat raakte mij ook eigenlijk die halfgekke Testal! Voor mijn part had hij daarboven kiksaus met zijn dubbelganger. En ik poogde het jonge vrouwtje weer in mijn armen te trekken. Maar daarvan bleek ze nu niet meer gediend.

- Laat los, meneer, ik wil het niet hebben, zei ze, zacht om den dokter, en snibbig om mijn vrijpostigheid.

Intusschen bleek het geval van Testal haar toch te interesseeren:

- 't Is zonde, ik wist niet eens, dat hij op zijn kamer was.

- Ik heb hem naar boven zien gaan, legde ik uit.

- O.... Maar dan die ander?.... Er kan niemand door de voordeur binnenkomen of ik moet het hooren aan de bel. Maar mis-

[pagina 164]
[p. 164]

schien is hij de buitentrap opgeklommen en zoo over het achterbalcon.

- Dat zal dan, poogde ik aan deze gissingen een eind te maken. Toe nou, snoepertje...

- Nee, meneer.

Zoo'n vervloekte tongkijker ook, schold ik in mezelf den kleinen arts uit. Enfin, morgen zouden we verder zien, en een nieuwen stormloop tegen den burcht der deugdzaamheid wagen. Ik besloot den Reuzenpit op te zoeken om zijn siësta te deelen.

Ik vond hem tusschen de erica liggen ronken in gezelschap van een aantal mestvliegen, welke zijn gelaat en handen schilderachtig en beweeglijk bestippelden.

- Daar wordt er de wereld zoo mooi! zong, neen blafte ik hem tegen met een stem, die onvoldoende uiting gaf aan de verrukte woorden van het lied.

En de Reuzenpit rees in de grootste verwarring overeind. Toen rapporteerde ik mijn bevindingen.

- Dat lawaai daar op die kamer, weet je waar me dat opeens aan denken deed? vroeg ik. Aan die mop van dien spullebaas, die aan zijn knecht vraagt: ‘Wat is dat toch voor

[pagina 165]
[p. 165]

een spektakel daar in die tent?’ En de knecht antwoordt: ‘O, dat is de man met de twee hoofden; die heeft ruzie gekregen welk hoofd hij het eerst zal scheren’.

De Reuzenpit schudde zijn eigen ongeschoren hoofd meewarig en bedenkelijk. Vervolgens deden wij eendrachtig een dutje, totdat, te zes ure, onze maag ons naar de goede herberg terugdreef.

We tafelden uit verveling lang, waarbij ik vóór den maaltijd een borrel tot mij nam, en aan het einde met weer een paar fiksche kelken volkskanker mijn onafhankelijkheid bewees tegenover mijn vriend, die den geheelen dag niets had gedaan dan obstinaat melk drinken, en ook nu weer een groot glas toe vroeg, ter zake waarvan ik hem sarrend uitlachte. Doch met den heiligen ijver van elken neofiet bekreunde hij zich niet om mijn gehoon.

Om over negenen besloten wij den dag met een kleine wandeling te eindigen. Wij gingen nu den anderen kant van het gehucht, en zoo weer de hei op. Het was doodstil in de lucht en zoel. Boven ons koepelde de wolkelooze hemel zijn reeds grauwend blauw,

[pagina 166]
[p. 166]

als een groote kristallen schaal, die langzaam, o zoo langzaam gevuld werd met een fijne asch. Vóór ons, waar de zon was verdwenen, vlamde nog de gezichteinder na. IJl klepte de klok van Hornte in onzen rug het uur van half tien. En ik voelde mij triest en beklemd, als voor een groot ongeluk. Het volgend moment was het over ons.

Een vlugge, lichte stap op den weg, een schaduw gleed langs mij. Een kleine man. Hij loerde van terzijde, en ik herkende op slag dit ongunstige gezicht met de verbeten grijns van wreedheid.

Ik bleef staan, en pakte den arm van den Reuzenpit.

- Dat is hij, de dubbelganger! stootte ik uit, en het verwonderde mij, dat mijn adem eensklaps was gaan hijgen.

Wij verhaastten onwillekeurig onzen pas, en het mannetje, dat in dezelfde richting ging als wij, zette het op een loopen. Hem narennen? Wat had het voor zin? Wij wisten ten slotte niets beslists in zijn nadeel. We konden hem toch moeilijk aanhouden!

En zoo oogden wij hem maar na. De hei zonk hier omlaag met kleine, beboschte heu-

[pagina 167]
[p. 167]

vels. De dubbelganger op den weg kromp snel in tot een stip, en heel in de verte, bij iets zwarts, een kleinen zwarten dobbelsteen, was hij plotseling verdwenen. Nog besluiteloos stapten wij evenwel stevig door.

De schemering viel meer en meer. Geruimen tijd gebeurde er niets. Eénmaal keerde de Reuzenpit een bleek gelaat naar mij toe:

- Er is hier iets niet in den haak, voor den duivel! vloekte hij.

Verder zwegen wij. De zwarte dobbelsteen was nu aanmerkelijk dichterbij gekomen; reeds onderscheidde ik een zwarte schuur ter zijde van den weg. Daar klonk opnieuw een vlugge, lichte tred achter ons. Wij schrokken beiden, en haast had ik een schreeuw gegeven. Ditmaal was het dokter Testal, wiens wit, wild, van zweet drijvend gezicht in het laatste licht glansde. Hij stoof langs ons.

- Hebt u hem gezien, heeren? gilde hij. Hebt u den ellendeling gezien? Dáár zit hij, in die schuur. Wacht maar, ik zal hem wel krijgen!

Weg was hij.

- Dokter, dokter! riep de wanhopige

[pagina 168]
[p. 168]

Reuzenpit, en wij zetten hem na uit alle macht.

Maar hem inhalen was onmogelijk. Nooit van mijn leven heb ik iemand zoo zien rennen als dokter Testal. Zijn beenen gingen gelijk de spaken van een sneldraaiend wiel: men zag ze niet meer. Ondanks de lengte van mijn eigen beenen legde ik het tegen dezen wervelenden loop af, waarbij nog kwam, dat mijn door drank verzwakte spieren niet meer wilden zooals vroeger.

Eén sprong opzij, en de dokter was bij de zwarte hut. Dan sloeg de plankendeur met een slag achter hem dicht.

Enkele seconden later hadden ook wij de hut bereikt en stonden er, naar adem snakkend, voor. De Reuzenpit wou dadelijk binnendringen, maar ik weerhield hem.

- Hoor, hoor!

Uit de hut klonk een stormachtige, dreigende dialoog: de stem van den dokter, en een andere, vreemde, donkere stem. Wij konden er geen woord van verstaan; het ging in een razend tempo.

En een onzegbaar, onverklaarbaar gruwen beving ons daar voor die dichte zwarte deur,

[pagina 169]
[p. 169]

beving ons tot een angst bijna om weg te vluchten.

Maar nu vermande zich de Reuzenpit, en wilde juist de deur, die in het slot scheen te zijn gesprongen, forceeren met zijn schouder, toen een knal weerklonk, en alles daarbinnen stil werd.

Nog een enkele seconde van aarzeling, dan lag de deur, onder ons gewicht uit elkaar gekraakt, neer, en over de losse planken drongen wij binnen.

Een dunne kruitdamp kwam ons tegemoet. De schuur had aan haar anderen wand een tweede deur, die wijd openstond op de hei, en het laatste roodpaarse licht van de schemering uit het Westen bescheen nog, onbestemd, het kale interieur.

Op den leemen bodem lag languit dokter Testal, het gezicht tegen de aarde. De Reuzenpit boog zich over hem. Ik haastte mij door de tweede deur weer buiten, ik liep de schuur om, ik zocht den omtrek af, maar de dubbelganger scheen in den grond te zijn verzonken, en ik keerde weer naar de hut terug.

De Reuzenpit had inmiddels den dokter

[pagina 170]
[p. 170]

omgekeerd en wees op een kleine schotwond in het midden van diens rechterslaap, waaruit maar weinig bloed was gevloeid.

- Hij is morsdood, de arme kerel.

- Ik heb niets gevonden, niemand, niets, was mijn antwoord. En ik vind deze geschiedenis even verschrikkelijk als onbegrijpelijk.

Toen bemerkte ik iets glimmends op den vloer, een paar meter van het lijk: een revolver.

- Heb jij dat al gezien? vroeg ik, en wees er met mijn voet heen.

- Neen, antwoordde de Reuzenpit.

Een juridische speurzin ontwaakte in mij. Ik bepaalde zoo nauwkeurig mogelijk de onderlinge verhouding van het lijk en het wapen, en toen nam ik heel voorzichtig het wapen bij den loop op van den bodem.

's Anderen daags kwam het parket over uit de naburige stad; de Officier van Justitie, de Griffier, en twee veldwachters. Het lijk van dokter Testal lag thans in zijn eigen kamertje, gereinigd en zindelijk onder het witte laken, klein, verschrompeld en onbeduidend, nu het kwieke, nerveuse verdwenen was, en de goedige oogjes niet meer

[pagina 171]
[p. 171]

zwierven. De Officier bekeek het vluchtig. Toen nam hij van mij de revolver in ontvangst, bij den loop, zooals ik haar hield, en hij knikte goedkeurend op mijn zeggen, dat ik alleen den loop had aangeraakt.

Geladen en wel, slechts met verzekerden haan, borg hij het wapen uiterst behoedzaam in zijn reistasch. Dien eigen middag werd het lijk van dokter Testal overgebracht naar de naburige stad.

 

En hiermede is mijn vertelling geëindigd, dat wil zeggen de actie, het gemouvementeerde is uit. De handeling, het eigenlijke verhaalgedeelte, van de vertelling van dokter Testal en zijn dubbelganger moest noodwendig een einde nemen toen de dood intrad en aan den hoofdpersoon, neen, den eenigen persoon, alle verdere handelings-mogelijkheid ontnam.

Mij rest alleen nog enkele conclusies neer te schrijven, en ik wil wel bekennen, dat ik geaarzeld heb of ik dit doen zou, niet zoozeer omdat die conclusies zoo voor de hand liggen, dat niet eenmaal Columbus-wijsheid gevorderd wordt voor de equilibre van dit ei, als wel, omdat die conclusies naast hun

[pagina 172]
[p. 172]

eenvoud voor mij iets zoo onzegbaar verschrikkelijks hebben, dat het mij moeite kost ze op te teekenen. Maar de litteratuur vraagt nu eenmaal, en in de eerste plaats, naar het waarom, en ik houd het voor een bewijs van slechte zeemanschap op de letterkundige wateren het anker midstrooms uit te werpen en te decreteeren, dat men in de haven is.

Welaan dan, een woord nog ter verduidelijking.

 

De eerste conclusie waartoe wij kwamen was deze, dat dokter Testal zelfmoord had gepleegd. Niet de dubbelganger had hem getroffen, hem als een slachtoffer van doodslag of moord achterlatend in onze handen, maar hij had zichzelf een kogel door het hoofd gejaagd. Het dactyloscopisch onderzoek van het handvat der revolver wees onmiddellijk en onweerlegbaar uit, dat niemand dan de dokter zelf het wapen had gehanteerd.

Hiermede was de taak der justitie geëindigd en kon de zaak geklasseerd worden. Een vervolging tegen den dubbelganger instellen op grond van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht scheen tot misluk-

[pagina 173]
[p. 173]

king voorbestemd, want dit artikel, dat drie jaar gevangenisstraf bedreigt tegen dengene ‘die opzettelijk een ander tot zelfmoord aanzet, hem daarbij behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft’, en zulks onder voorwaarde dat ‘de zelfmoord volgt’, kon althans zonder meer in casu niet toepasselijk worden geacht, nu duidelijke gegevens omtrent hetgeen zich had afgespeeld in de zwarte schuur ontbraken, en de Officier uit ons relaas niet zulke aanwijzingen te putten vermocht als houvast konden verleenen aan de stelling dat dokter Testal den zelfmoord gepleegd had op instigatie van zijn dubbelganger. Al hadden wij dus diens naam en adres geweten dan zou het nog zeer de vraag zijn geweest of de Officier termen had kunnen vinden het justitieel onderzoek tegen hem te openen; nu dit een en ander bovendien in het duister bleef liet hij de zaak maar rusten. En van hoogerhand werd verlof tot begraven gegeven.

Mij persoonlijk bevredigde echter deze afloop niet; ik besloot daarom op eigen gelegenheid te trachten de oplossing van het raadsel te vinden. En ik vond deze dadelijk

[pagina 174]
[p. 174]

door middel van het origineele in de naburige plaats aangeboden telegram, dat den kleinen dokter zoo van de wijs had gebracht. Met behulp van den vriendelijken Officier van Justitie kreeg ik dit telegram van den postdirecteur ter inzage. Het was op het gewone formulier met potlood geschreven, en toen ik het zag kreeg ik een ingeving, die ik echter veiligheidshalve voorshand voor mij hield.

Dokter Testal bleek als vermoedelijk eenig bloedverwant en erfgenaam een neef te bezitten in de plaats zijner inwoning; deze kwam voor de begrafenis over, en ik reisde met hem terug naar Amsterdam. De Reuzenpit, wiens zwakke zenuwen door het gebeurde al genoeg geschokt waren, liet mij alleen trekken, terwijl hij zijn onzalig nachtpitjesleven en zijn mislukte heidekuur luide verwenschte.

Onderweg hoorde ik den neef uit. Hij kende den overledene vaag, wist dat het een zonderling was, en gaf mij de inlichting dat in diens naaste familie gevallen van vervolgingswaanzin herhaaldelijk waren voorgekomen. De vader van den dokter en ook zijn eenige broer waren daaraan gestorven.

[pagina 175]
[p. 175]

Nog den eigen avond ging ik met den neef naar de kamers van den dokter, zocht in diens papieren, en, bij vergelijking van het eerste het beste geschreven stuk, dat mij van den dokter in handen viel, met het bewuste telegram zag ik oogenblikkelijk, dat ook de dokter zelf het telegram had geschreven. Men behoefde waarlijk geen grafoloog te wezen, om te constateeren, dat beide stukken van een en dezelfde hand waren.

Nu werd alles op een verrassend eenvoudige en tevens gruwelijke wijze verklaard. Want er was geen dubbelganger, dat wil zeggen de dokter was zijn eigen dubbelganger. Het arme knulletje was stapelgek, en in dien toestand was hij beurtelings zichzelf, en, door gelaats- en stemverandering, zijn dubbelganger geweest. Hij doubleerde een rol, maar in zijn krankzinnigheid was hij zich als dubbelganger niet bewust, dat hij dokter Testal was, en in deze laatste kwaliteit, waarin wij alleen met hem hadden omgegaan, wist hij er niets meer van, dat hij even tevoren de dubbelganger was geweest, en even later het weer zijn zou. Het vijandige individu op het station te Ede was dokter

[pagina 176]
[p. 176]

Testal, de dialogen werden gevoerd door dokter Testal - in dit verband schoot mij als een lugubere profetie in de gedachte mijn aardigheid omtrent den man met de twee hoofden, en ook kwam het mij te binnen dat, hoe bliksemsnel de replieken op elkaar gevolgd waren, ik toch nooit de twee stemmen tegelijk had gehoord, - en ook waren de beide mannen, die ons den avond van den zelfmoord op den weg bij Hornte waren voorbijgegaan, beiden dokter Testal. De dubbelganger was eenvoudig teruggeloopen, in een boog om ons heen, en dan opnieuw, ditmaal als dokter Testal, achter ons aangekomen. En in die mate tot het allerlaatst had hij zijn rol van vervolgde volgehouden, dat hij na het schot nog de kracht had bezeten het wapen weg te slingeren om den schijn te wekken, dat de dubbelganger hem had vermoord.

Zie, tot zulke verschrikkingen had de vervolgingswaanzin, als de vreeselijkste vorm dien de krankzinnigheid kan aannemen, geleid, en ook had hij, gelijk steeds, gevoerd naar den zelfmoord. -

Dokter Testal ligt in zijn klein, zandig

[pagina 177]
[p. 177]

graf, vergeten, in een hoekje van de Veluwe, en ik denk wel, dat hij er rust zal hebben van zijn eigen troebel ik en daarmee van zijn dubbelganger.

En laten wijzelf bidden, met alle kracht waarover wij beschikken bidden, dat niet de dubbelganger dien wij... ja ieder voor zich met ons omdragen - de eenige en ontzettende Dubbelganger - ontwake, dat hij zich niet in ons roeren ga, en, buiten ons getreden, met koude berekening het doodelijk wapen richte op de weerlooze roos van ons lichaam.

voetnoot1)
Art. 116 v.h. Kon. Besl. van 31 Aug. 1886 (Stbl. 159) ter uitvoering van art. 22 Wetb. v. Strafr.
voetnoot1)
‘...les feirent rire comme un tas de mousches.’ Rabelais, Gargantua.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken