Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Armoede (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Armoede
Afbeelding van ArmoedeToon afbeelding van titelpagina van Armoede

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.09 MB)

Scans (4.65 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Armoede

(1936)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXIII

Iederen dag om half vijf stapte De Brière den Amstelveenschen weg op, een eind voorbij den uitgang van het Vondelpark, waar hij Ada Vervoort vond.

Dit, dacht hij, was een tijd van geluk, als hij, sinds zijn dolle verliefdheid op Ammy, niet meer gekend had. En hij vond zichzelf, blij verwonderd, een jongen, een verliefden jongen, zooals hij telkens weer zich jachtte naar hun plaats van samenkomst, waar altijd en opnieuw ze hem verrukte met haar juichende, stralende, openlijk getoonde liefde.

O - was 't niet heerlijk dit! Wat anders was er, dat zóó'n fleur gaf aan het leven - dat je deed gaan als in een roes - wat heerlijk ook, dacht hij dikwijls, dat hij dit geluk nog zoo echt jong kon genieten! -

Een enkelen keer slechts bezwaarde hem in zijn luchthartigheid de gedachte:

‘Wat, als de zomer voorbij is? als Ammy weer in de stad komt, en dit niet langer zoo voort kan gaan.’

Maar hij verjoeg het dadelijk: hij wilde niet denken, wat verder gebeuren moest - hierin ook ontweek hij Ada. Hij wist wel wat zij hoopte, waartoe zij hem drééf bijna met al de kracht die in haar was:

Een breuk tusschen Ammy en hem.

Nooit. Dàt nooit. Hoewel ze hem op 't oogenblik onverschillig was, zich van haar scheiden kon hij toch niet. Alleen al om Jopie niet. Hij wist niets, dat hem 't verlies van 't kind zou kunnen vergoeden. Hoe dikwijls was hij t rotsch en gelukkig geweest, als vrienden, kennissen riepen

[pagina 228]
[p. 228]

over zoo'n pracht van een kind, - hoe dikwijls maakte hij zich illusies als ze groot zou zijn, hij genieten zou in haar triomfen - en ook - - als zij zèlf mensch en van zijn natuur, hem begrijpen zou, beter dan Ammy.

Nee, 't was voor Ada ellendig, arme lieve meid, hij vond 't ook erg genoeg, waarachtig, 't was een harde strijd dikwijls.

‘Och maar niet verder indenken, 't was nu nog zoo heerlijk - nu voelde hij zich vrij, dacht aan niets dan aan 't genot van 't oogenblik.’

Hij keek scherp uit, zijn aandacht gevat; kwam zij daar al aan - nù al?? Lieve, liève meid! en hij was nog wel een half uur te vroeg bijna.

't Was stil op den weg; aan weerszijden lagen de landen in de felle middaghitte te stoven, de enkele boomen stonden roerloos, de bladen slap.

Hij glimlachte voller, en liep haar snel, in jachtend verlangen tegemoet.

‘Ada - kindje - -’

‘Ben ik niet vroeg?’

‘Prachtig, maar wat onvoorzichtig, schat! Als ik er nu nog niet geweest was, had je hier alleen op dien naren weg moeten schilderen. Je kon toch niet weten, dat ik te vroeg zou zijn?’

‘Niet?’

Haar mond lachte, haar oogen zagen stralend in de zijne.

‘Ik had zoo'n verlangen,’ zei ze diep ademend, ‘zóó'n ontzettend verlangen naar je - ik kòn het niet meer uithouden, en ik wist, dat jij òok zoo naar mij verlangde. Dat voelde ik, dat kon niet anders. Ik wist, dat je d'r zijn zou.’

Hij vatte haar hand - de weg was leeg en stil - en zoende even haar vingers.

‘Lieve, liève schat.’

Langzaam liepen ze verder, tusschen de groene weiden. Hij keek aanhoudend naar haar gezichtje; hij vond haar mooi den laatsten tijd met die lichte afgematheid van uitdrukking, de oogen in verlangen wijder open.

Die wonderlijke oogen.

‘Kijk me nog eens aan,’ zei hij stilstaand, ‘neen zóó - làng - - ja!’ Hij keek snel om zich heen, dan bukte hij zich, en haar gezicht tusschen zijn handen houdend, kuste hij lang en innig haar rooden mond.

Hij voelde haar lippen branden op de zijne. Toen hij haar

[pagina 229]
[p. 229]

losliet duizelde ze een oogenblik doodsbleek, greep zich met gesloten oogen aan hem vast.

‘Wat is er? wat scheelt er aan?’ vroeg hij glimlachend.

‘Niets,’ hijgde ze heesch, ‘dit is geluk - dit alleen is geluk - bij jou alleen - ik kan niet meer buiten je - - begrijp je dat?’

Haar oogen, plotseling open, staarden fel, dreigend bijna in de zijne, haar handen nepen zijn vingers.

‘Ik immers ook niet zonder jou,’ zei hij zacht, ontroerd; en op dit oogenblik meende hij het.

Hij dacht, dit was het, waarmee ze zich zoo sterk aan hem bond: haar totale overgave. Geen valsche schaamte weerhield haar vrijuit haar liefde te zeggen. En hij zag terug den eersten, tijd, toen hij haar leerde kennen, haar tallooze, coquette, kleine kunstgrepen, haar uitgelatenheid, haar booze buien. Het was alles veranderd. Er was alleen uit haar geworden een stille vrouw, niets vragend, niets denkend dan liefde.

Haar kleur was langzamerhand teruggekeerd, een blosje brandde nu op haar wang. Een wijle gingen zij zwijgend naast elkaar: zij voelden zich veilig in deze zomerweken, nu al de kennissen buiten waren.

Zij voor zichzelf vreesde eigenlijk niets. Zij lachte om haar goeden naam en al die dingen. Wat beteekende dàt! Zij zou niet eens voorzichtig hebben willen zijn. Want, als zij eens samen gezien werden, op een oogenblik als straks bijvoorbeeld, dan zou dit leiden tot een catastrofe; dan zou hij niet meer terug kunnen, maar gedreven worden tot de daad waarvoor hij nu altijd beredeneerd terugschrikte.

Zij dacht dikwijls en veel over Ammy, maar altijd in fellen haat. Dat die groote, koele, stroeve vrouw haàr geluk en het zijne willens en wetens in den weg stond! Dat zij hem niet meer liefhad en toch niet wilde afstaan aan een ander! - -

Niet liefhad neen, zij verbeeldde het zich wel, maar dat wàs geen liefde, dat had die vrouw niet in zich met haar teruggetrokken hoogmoedigen aard.

En dan weer kwelde haar het bitterste:

Hij had haar niet lief, als zij hem. Hij beteekende voor haar alles, en hij zou van haar geweest zijn, als niet 't kind er hem van terughield. Waarom - waaròm? Dat kind van die vrouw, waar hij niets meer om gaf!

‘Waar denk je aan?’ vroeg hij - ‘ben je moe?’

‘Neen, maar 't is heel warm.’

[pagina 230]
[p. 230]

‘Ik vind 't zoo armoedig, dat we hier altijd op zoo'n weg moeten loopen!’ viel hij plotseling uit. ‘Veel knusser en gezelliger zou ik onze bijeenkomsten willen hebben dan hier zoo op straat! En nu is 't nog mooi weer, maar als 't regent en koud wordt - - waarom zouden we eigenlijk niet in mijn huis gaan?’

Zij zag op, een vlam in haar oogen.

‘In zijn huis! Zij samen daar - - zóó gevaarlijk, woù hij dat?!’

‘De buren?’ glimlachte ze tartend; haar hart bonsde.

‘Allebei gesloten. We kunnen achter het tuinhek in - wie ziet dat? Een beetje voorzichtig natuurlijk, maar dat is juist wel pikant. En wie loopt er in dat laantje - durf je?’

‘Ik??’

Zij zette haar scherpe witte tandjes in haar lip en lachte. En hij begreep:

Zij wou wel, zij was niet bang, en zóó kende hij haar nu al, ze hóópte waarschijnlijk zelfs gezien te worden, maar geen gekheid hoor, hij zou voorzichtig zijn.

‘Donderdag dan?’ vroeg hij - ‘dan zal ik eerst 's ochtends mijn kamer wat gezellig maken.’

 

Ademloos en zacht tripte Ada bij tante Truus de trap op naar haar kamer, om zich wat op te frisschen voor het eten.

Zij was hier thuis, voelde zich vrij als een vogel; van weggaan werd niet gesproken. De nichtjes waren nog in het buitenland en haar tante, Indische van geboorte, een zuster van haar moeder, verlangde alleen 's avonds iemand bij zich te hebben; overdag begeerde zij geen gezelschap, bleef in haar eigen kamer opgesloten.

En de broeiende stadshitte van dezen warmen zomer, die haar in den Haag naar Schevingen zou hebben doen snakken, deed haar nu in 't vrije huishouden van tante Truus, waar ieder, onverschillig voor regel of orde, zijn eigen weg ging, de ochtenden werkeloos verdroomen op haar kamer, waar de zon stoofde achter de groene jaloezieën, die slechts een gedempt, schemerig licht naar binnen lieten. En zij droomde, glimlachend op de bank, over De Brière, over alles wat weer komen zou - haar armen boven haar hoofd, haar fijne vingertjes frommelend aan de bladen van den palm achter haar. Als ze het hoofd wendde, kon zij zichzelf in den spiegel zien: ze was mager geworden den laatsten tijd, maar

[pagina 231]
[p. 231]

't stond haar goed, maakte haar mooier met die matte tint, en deed haar oogen grooter en warmer schijnen.

Als iemand haar sprak over haar slecht uitzien, verdroeg zij het zwijgend, met een glimlachje, denkend aan hèm -Henri. - -

En langzaam ontzenuwden haar deze ochtenden, die zij verdroomde op haar bank; eindeloos haar fantasieën over hem uitspinnend, levend alleen in herinnering aan hun laatste samenzijn.

Na de lunch, die, overvloedig en zeer uitgezocht, altijd lang duurde, ging zij zich heel minutieus kleeden voor haar wandeling, zei: ‘Tegen half vijf, als de grootste hitte voorbij was, had zij behoefte aan wat frissche lucht,’ en tante Truus sloeg er niet eens acht op, vond Ada zoo'n makkelijke, prettige logée - -

Tegen het diner kwam Ada dan altijd geéchauffeerd terug. een geteekend blosje op haar matte wang. En ze glimlachte met ver afwezenden blik, antwoordde maar vaag op tante's conversatie, voelend haar opwinding zinken, een loome zwaarte wegen in al haar leden - in haar hoofd. En onder het eten al, kostte het haar moeite zich op te houden in die doffe apathie, waarbij ze stil glimlachend staren bleef naar het beeld in haar herinnering - eindeloos herhalend en zich voor den geest roepend alles wat Henri gezegd had - en hoe - en wat zij geantwoord had - -

Dan, den verderen avond bij de thee, met tante Truus in de luchtige waranda, die uitzag op het Vondelpark, bleef zij liggen in den lagen rieten stoel, verplet onder die telkens weerkeerende opwinding - het uitgaan in die hitte, waar ze niet tegen kon.

Het knakte haar. Ze bleef verloomd liggen staren in het groen, over 't gazon, waarachter de hooge boomen van de laan bij het Melkhuis donkerden tegen den lichten, parelgrijzen avondhemel.

Uit het stille park stegen geluiden op: voetstappen, schuifelen over het grint van late wandelaars, - stemmen, die gedempt, half vervaagd in de lucht, visioenen gaven van een geheime innigheid daar in die donkere lanen.

En ze glimlachte - - Hoe het eindigen zou, wilde ze niet denken; ze kon niets dan zich lijdelijk laten meevoeren door dit soort leven, dat altijd verlangen was zelfs in bevrediging, genot in 't altijd kwellend begeeren.

[pagina 232]
[p. 232]

Buiten in het park sliften de stappen over het grint. Ze wist instinctmatig het langzaam loopen van twee menschen, dicht gedrongen tegen elkaar. En het bloed klopte brandend in haar wangen, met een rilling sloot ze de oogen - - terwijl zij luisterde, - - luisterde, naar de geluiden, die opstegen in den warmen zomeravond uit het zwoele, zwarte park. - -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken