Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Armoede (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Armoede
Afbeelding van ArmoedeToon afbeelding van titelpagina van Armoede

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.09 MB)

Scans (4.65 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Armoede

(1936)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXV

Toen De Brière uit een brief van Ammy Bernards trouwplannen gehoord had, was hij 's middags nog op den trein gegaan naar Hogher-Heyden. Een driftige verontwaardiging ziedde in hem; hij vond, hij moèst er heen. Wat hij eigenlijk verwachtte van zijn komst, was hem zelf niet duidelijk; hij had een flauwe verwarde voorstelling: met zijn allen, door vereende krachten, Bernard er zien af te brengen.

‘'t Is een làmme historie,’ zei hij bij zichzelf, toen hij in den trein zat. En daarmee uitte hij onwillekeurig tegelijk wat hemzelf betrof. Hij was, tegen zijn gewoonte in, den laatsten tijd gedrukt; 't weer, somber, regenachtig, vroolijkte ook niet op - nu dat slechte nieuws over Bernard - goeie hemel, 't was geen kleinigheid zooiets in je familie! maar dat was niet 't ergste.

Zijn verhouding met Ada begon hem te drukken.

Het hinderde hem, het zichzelf te moeten bekennen. Zóó vol verwachting, met zulk een vreugde was hij het begonnen, zoo was het nog een week of drie geleden - toen hield hij toch van haar, vond iederen keer weer een nieuwe charme in haar.

Och, de fout was, hij had nooit moeten beginnen in zijn eigen huis! Die wandelingen buiten, dat was wat anders, maar hier, hier ging het te ver. En zoo gevaarlijk nog boven-

[pagina 248]
[p. 248]

dien. Hoe had hij toch zoo stom kunnen zijn! Ja, zijn eigen dolle verliefheid had hem ertoe gedreven, maar dat kwam, altijd bleef het verlangen naar méér, hij had gedacht haar niet meer te kunnen missen....

Die eerste keeren was 't ook allemachtig leuk geweest; de bekoring van 't gevaar maakte het pikanter nog. Als twee kinderen hadden ze geslopen door het overal gesloten, donkere stille huis, eindelijk op zijn kamer een festijn aangericht - van alles had hij meegebracht: perziken, fijne bonbons - - En opgewonden door de heele situatie, had zij hem omhelsd met een kracht en een vuur, die hem verrukten, bijna ontstelden. Hij had wel gezien, zij was zichzelf niet meer, tot elken dollen streek in staat, en dat had hèm voorzichtiger gemaakt dan anders.

Toen hij haar tenslotte nog een eindje wegbracht, was ze stil geweest, moe van haar woeste opwinding; mat onverschillig bijna was ze van hem weggegaan.

Daarna had hij het een paar keer verschoven, een reden gezocht, waarom het niet ging in huis, maar eindelijk dreef zijn eigen verlangen hem er weer toe. Toch, voor 't eerst in deze dagen begon hij zich rekenschap te vragen van zijn gevoel voor haar. Tot nog toe had hij zich laten gaan in zijn verliefdheid, niet verder gedacht, nu begon zorg voor de toekomst hem te benauwen.

Hij was verliefd geweest, maar zij had geen diepgaande passie in hem gewekt; en hij voelde, na de bevrediging haar in zijn armen te hebben omhelsd, begon 't alweer in hem te verflauwen, zooals al zijn vlammen ten slotte weer uitdoofden. Hij hield ook wel van haar, zeker, maar stellig niet genoeg om zijn positie in de waagschaal te stellen, een breuk te maken tusschen Ammy en hem. Al die maanden was zijn vrouw hem onverschillig geweest, nu begon het oude gevoel voor haar, dat altijd zijn rechten bij hem hernam, weer boven te komen.

Hij kon zich in 't geheel niet voorstellen, hoe dit eenmaal afloopen moest. Zich ervan afmaken? Hij zag er waarachtig geen kans toe. Nooit had hij vermoed, wat een furie eigenlijk in dat meisje stak. Ze zou hem kunnen vermoorden, liever dan hem loslaten, dacht hij soms.

En 't was voortgegaan, telkens weer hadden zij elkaar ontmoet in 't huis, maar 't was geen genot meer voor hem. Langzamerhand werd 't bijna een strijd, een harde, pijnlijke strijd.

[pagina 249]
[p. 249]

Ze was niet meer tevreden met zijn zoenen, zijn omhelzingen, zij geloofde niet meer zijn betuigingen dat hij van haar hield, ronduit verweet zij hem, dat hij haar bedroog, haar aan 't lijntje hield en toch niet een scheiding wilde tusschen Ammy en hem. Maar als hij dan, ongeduldig en narrig, zei dat het dan ook maar meteen voorgoed uit moest zijn tusschen hen, maakte ze hem een scène, schreiend, woedend, dreigend zelfs - altijd daarmee eindigend, dat zij snikkend aan zijn hals zich klemde; ‘hij moest niet zulke dingen zeggen, en ze kòn hem niet missen....’ Dit alles werd, nu zijn eigen verliefdheid verminderde naarmate de hare toenam, hem een last. Hij wilde niet te ver gaan, hij was voorzichtiger geworden met de jaren, en hij liet niet zijn heele positie in de war sturen om een malligheid. En hij mòest geducht oppassen, want zij, in haar halven waanzin, zou niets ontzien om hem te drijven tot een daad, waardoor hij zich voorgoed van Ammy, van iedereen afscheidde. Was ze niet eergisteren opeens de voorkamer aan de straat ingeloopen en had 't gordijn opgetrokken, zoodat zij beiden naast elkaar voor 't raam zichtbaar waren? Toen, om haar duivelschen lach, waarmee ze hem aanzag, radende haar opzet, had hij een woede in zijn keel voelen kroppen, en ruw had hij haar van 't raam weggesleurd, met een smak het gordijn laten vallen. Later, weer met hem op zijn kamer, had ze aan zijn hals gehangen, hem gekust en gevleid, niet boos op haar te zijn; ‘mocht ze niet eens meer een gekheidje hebben?’ En hij was weer goed geworden, had haar dien dag verder kalmer, liever gevonden dan lang te voren, als tot bezinning gekomen.

Maar toch - ze boeide hem niet meer. Dat wilde, dreigende bijna, dat hem haast smoren in haar omhelzingen - - er was geen gratie, geen charme eigenlijk zoo meer aan haar. Juist op de grens, lokkend, grillig, had hij haar aanbiddelijk gevonden; nu, die grens overschreden, gaf ze hem dikwijls weerzin.

Hij zag geen uitweg!

Ontstemd stapte hij het hek van Hogher-Heyden binnen, maar zijn heethoofdige drift kilde dadelijk op de gereserveerde, weinig zeggende houding daar.

Na dien Zondag, toen iedereen had gezien hoe makkelijk tegenstand tot een breuk tusschen hen en Bernard zou kunnen leiden, had niemand meer een tegenwerping beproefd. Ze

[pagina 250]
[p. 250]

namen het aan - 't was nu eenmaal zoo - 't zou nog het beste zijn bonne mine à mauvais jeu te maken, ook tegenover de wereld.

Alleen Louise bleef scherp vijandig ertegen. ‘De manier waarop Bert was opgestoven, voornamelijk tegen haar’ - zei ze - ‘kon ze niet zoo gauw vergeten. Evenmin als zijn arrogance, nog beleedigd te zijn, dat zij er zich niet verheugd mee toonden.’

't Gaf nòg meer verwijdering tusschen Lot en haar.

‘Daar heb je 't weer,’ zei deze tegen Peter. ‘Lou denkt alleen om zichzelf, aan Berts moeilijkheden absoluut niet. Ammy was er toch eerst ook fel tegen, maar nu heeft ze Bert zelf geschreven.’

Toen nu De Brière kwam met zijn kersversch opgediepte argumenten, en zijn verontwaardiging, konden zij, behalve Louise, dit van hem, den aangetrouwde, op wien zelf zooveel viel af te dingen, in 't geheel niet verdragen, en ze deden stroef en onvriendelijk, echt ‘Terlaetsch’, niet te genaken.

Met Ammy alleen raasde hij uit.

‘'t Was plezierig, een zwager, die je zoo iets bakte, 't zou 't praatje van de heele stad zijn!’ Maar Ammy, al buitengewoon geprikkeld door 't heele geval, met altijd nog een wroeging in zich, dat ze toen dien middag was weggegaan, kon zijn toon, zijn smalende woorden over Bernard niet dulden.

‘Bedenk eens een beetje Henri, Bert is mijn broer - ik hou te veel van hem, om hem niet meer te ontvangen.’

‘Wàt blief je! Denk je dan, dat ik die twee in mijn huis ontvangen zal? Hoe bedènk je het!’

Ze gaf niet dadelijk antwoord. - Ze had op dit oogenblik wel tegen hem kunnen uitbarsten, zeggen, dat hij jaar in jaar uit haar leven vergiftigde met heel wat erger dingen - ze bedwong zich met moeite. En ze verdedigde nu tegen Henri, wat ze in haar hart toch veroordeelde. ‘Ik wil Bert het huis niet ontzeggen. 't Is geen misdaad! Als hij nu toch van die vrouw houdt! En ik wil mijn eigen broer niet van me vervreemden, zooveel heb ik niet meer te missen.’

Hij zweeg, trommelde ongedurig op de stoelleuningen.

Onwillekeurig had hem dàt in zijn goedhartigheid getroffen; ‘Zóóveel heb ik niet meer te missen.’

‘Och ja, 't was ook beroerd voor haar, soms zag hij dat zelf wel in - maar hij had nu eenmaal zoo'n natuur mee-

[pagina 251]
[p. 251]

gekregen; 't zou zeker voor hemzelf ook heel wat makkelijker zijn, als hij anders was.’

Hij zag haar aan, zooals zij stil naar buiten stond te kijken; in zijn neerslachtigheid deed hem opeens weer bizonder weldadig aan de gedistingeerde schoonheid, de rust, die haar nooit verliet.

‘Kom eens bij me - geef me eens een zoen,’ vroeg hij, klein.

Zij kwam verwonderd, licht verward - streek zwijgend met haar hand door zijn haar. In lang had zij zoo iets niet gedaan. Maar zijn stem had het weeke, veroverende, dat nooit zijn uitwerking op haar miste.

‘Ammy,’ dacht hij, terwijl hij naar haar opzag en haar hand in de zijne hield, ‘was toch eigenlijk een vrouw, zooals je er maar weinig zag, vandaag was ze weer buitengewoon mooi.’

En na zijn maandenlangen roes van overspannen verliefdheid, waarin hij blind, voor niets anders oogen had gehad, na de teleurstelling, den weerzin bijna, die er op volgen moest, scheen het samenzijn met zijn vrouw en zijn kind hem plotseling een reine verfrissching.

‘Laten we nu eens met ons drietjes naar 't bosch gaan, hè?’ zei hij.

‘Ja, dat's goed - - blijf je dan zoo lang?’

Haar stem beefde even.

‘Ik blijf den heelen dag bij jullie.’

Een vreugde sloeg door haar heen om zijn toon, dreef een blos op haar wang. De zware last van wantrouwen viel van haar af.

‘Voorbij!’ dacht ze, met een diepen zucht van verlichting.

Ze ging heen om haar hoed te halen, onderwijl met verwondering bedenkend:

‘Wat zou ze nu weer voor een periode met hem gaan beleven? Geen staat viel er op te maken - maar voor het oogenblik was 't toch goed - -’

Ze kwam gauw terug, den grooten slappen witten hoed op 't donkere haar.

‘Prachtig,’ zei hij bewonderend.

Ze glimlachte tegen hem, haar oogen zacht.

Hij dacht:

‘'t Is gek, maar 't kan me toch altijd schelen hoe Ammy tegen me is. Je kunt haar nooit over 't hoofd zien’

- - - - - - - - - - - - - -

[pagina 252]
[p. 252]

Met De Brière praatte meneer Terlaet na het eten ronduit. Beter dan tegen een van zijn eigen kinderen, beter ook dan tegen Peter en De Corte, kon hij zich luchten tegen dezen schoonzoon, in wien hij altijd verwantschap voelde met zichzelf.

Samen liepen ze heen en weer in de laantjes, waar het nu om acht uur al bijna donker was, en De Brière begreep levendig al die bezwaren van papa - vond 't ook een hard ding voor den ouden man.

‘Begrijp je nu zooiets? nietwaar, jij en ik kennen de wereld - maar hoe verzint de jongen het!’

‘Absurd. En hij is er bepaald niet af te brengen? niet voor rede vatbaar? als ik bijvoorbeeld eens - -’

‘Neen,’ zei meneer Terlaet, en hij moest in stilte lachen, dat iemand als Bernard, zijn zoon Bernard, vatbaar zou moeten zijn voor de egoïste, oppervlakkige redeneeringen van iemand als De Brière. Gebrek aan zelfkennis.

‘Neen - en nu hij hier is geweest, kant ik er mij ook niet meer tegen - wat jullie doen, de anderen, dat moeten jullie weten, maar ik wil Bernard mijn huis niet ontzeggen. Ik had altijd zoo gehoopt, dat hij nog eens een goed tweede huwelijk zou doen. Bernard had ieder meisje kunnen krijgen.’

‘Wanneer trouwt hij?’

‘'t Eind van deze maand.’

‘Goèie hemel! Wie moeten getuigen zijn?’

Meneer Terlaet trok de schouders op. ‘Paul natuurlijk en verder - -’

‘U is dus geen getuige?’ vroeg De Brière ronduit.

‘Neen, ik niet,’ zei de oude man stil.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken