Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Armoede (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Armoede
Afbeelding van ArmoedeToon afbeelding van titelpagina van Armoede

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.09 MB)

Scans (4.65 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Armoede

(1936)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXXVI

Het was Donderdagavond, den zevenden December. De sneeuw, die al den heelen dag uit de lage, grijze luchten gedreigd had, was in den vooravond stil beginnen te vallen; gelijkmatig en zacht zonk het donzen dek op de grachten, plakte tegen de boomen, de gevels der oude huizen; en tusschen al dat wit lag het water stil, rimpeloos zwart en diep.

Al de kinderen Terlaet waren op den familie-avond ge-

[pagina 362]
[p. 362]

komen. Ammy alleen, zonder De Brière, die eenige dagen naar Berlijn was, waar zijn moeder ziek lag. Zij vond het een rust, dat zij eens in haar huis alleen kon zijn met haar gedachten, die zoo vermoeiend langzaam zich lieten ontwarren.

Toen zij kwam, was ze bij haar vader gaan zitten, had zacht en hartelijk met hem gepraat. Evenals van den zomer, in zijn verdriet om Bernard, voelde zij ook thans, nu hij zoo zwak scheen, haar liefde innig naar hem uitgaan. En haar charme boeide een oogenblik zijn aandacht sterker.

‘Wat ruik je lekker, kind,’ zei hij, ‘een nieuw parfum?’

‘Dat ik van u gekregen heb, vader, van den zomer nog op Hogher-Heyden.’

Hij glimlachte bij haar eerste woorden, maar bij ‘Hogher-Heyden’ rees weer dat wonderlijke vóór hem op, dat onoverkomelijke, waar hij niet over heen kon zien. Zijn blik zwierf door de vroolijke kamer, waar het licht van de kroon speelde in de bobèches der luchters op den schoorsteenmantel, in het kristal op het groote buffet.... de mooie zaal, waar hij zoo dikwijls al zijn kinderen had verzameld tot een feestelijk maal. Vaag trok even de herinnering aan veel vroolijkheid en stemmen door zijn hoofd - schoven voor zijn oogen dadelijk weer wijkende beelden voorbij....

Peter was met Lot vroeg gekomen; Paul merkte op, dat Peters gezicht hoekiger was geworden den laatsten tijd, met een bitterheid van uitdrukking, en hij keek onwillekeurig van hem naar Lot, die met Ammy bij Papa zat te praten. Zij voelde den blik wel, maar veinsde niets te merken. Sinds zij zoo duidelijk Papa zag verminderen, was een wrok in haar tegen haar man, wrok die haar zelf pijn deed, en dien zij toch niet kon verbannen. Zij dacht er nù niet meer aan, hoe zij vroeger in haar hart Peter dikwijls gelijk had gegeven: zij dacht nu alleen aan de tallooze keeren, dat zij haar vader om hèm had moeten teleurstellen.

Als Peter vroeg: ‘Hoe was 't met Papa?’ zei ze koel: ‘Goed.’ En als hij verder aandrong: ‘Wat kan het jou schelen, jij hebt immers nooit iets voor hem gevoeld!’

Dan zweeg hij gegriefd. De lust ontbrak hem, om zooals vroeger haar met zachte kalmte tot rede te brengen, waarnaar zij in haar hart verlangde.

‘Wat zàl ik me nog verdedigen, waar zij toch niet anders dan kwaad wil zien!’ dacht hij. Ondanks zijn wrevel over

[pagina 363]
[p. 363]

veel had hij toch zijn schoonvader altijd wel mogen lijden, maar Lot was dit nooit aan te praten geweest.

Oh, dat wrokken, dat eeuwige wrokken tusschen hen tegenwoordig! 't verlamde alles in hem: zijn lust in zijn werk, zijn thuis.... hoe was dat toch in 's hemelsnaam zoo gekomen! Had hij minder geduld dan vroeger? Ja, misschien was dat zoo - maar toen, na haar ziekte, had het iets gegolden, waarvoor hij kon meevoelen.

En zij was ook niet gelukkig zoo, dat zag hij duidelijk: zij verbitterden elkaars leven op die manier.

Bernard kwam gelijk met Hein en Bets; hij bleef niet lang, zei hij tegen Paul, Lena was alleen.

Zij schoven allen in een grooten kring half bij de tafel, half om den haard; en doordat zij zoo velen waren, was er een schijn van vroolijkheid in 't geroes van al die stemmen dooreen.

Meneer Terlaet zat stil voor den haard. Onder het heldere licht vonden zij allen hem dezen avond buitengewoon vervallen en zwak, met diepe wallen onder de ingezonken oogen. Maar zijn mond lachte, en hij keek stil verheugd den kring rond.

Alleen Hein was echt vroolijk. Die vertelde anecdotes van de beurs, over verschillende lui, die Papa nog wel kende; en de oude man lachte, maar zijn oogen kregen langzamerhand dien verren, vreemden blik, alsof er iets, voor de anderen onzichtbaar, zich om hem heenweefde, zijn aandacht onbemerkt van hem aftrok.

En langzaam - terwijl om hem nog het gewoon-doen der kinderen voortging, weefde het zich strakker om hem, bewogen zijn gedachten, al nauwer ingespannen, zich niet helder meer.

Nòg hield hij geforceerd rechtop zich in zijn stoel, met een onduidelijk, gelukkig besef, dat allen zijn kinderen daar waren.. om hem heen....

‘Sneeuwt het nog?’ vroeg iemand, maar hij herkende de stem niet. Als in nevelig droom-gebeuren gingen de geluiden, de gebaren langs hem heen - verloren zich dadelijk in mistige verte.

‘Ja - de sneeuw ligt dik - je hoort geen kar - -’

‘Neen - 't is stil buiten.’

‘Heeft er iemand iets van Lou gehoord in kort?’

‘Ja - een brief - - Dinsdag - -’

Al nauwer spon zich het weefsel om hem - scheen hem

[pagina 364]
[p. 364]

steeds verder uit hun nabijheid weg te trekken; het legde zich op zijn borst, beklemde zijn adem.... Soms nog drongen brokstukken van gesprek tot hem door:

....Amelietje weer beter....

....Tom.... ook mee....

....van den zomer.... Hogher-Heyden....

....vroeger verlof....

....Bert.... druk....

....Bert....

De oude man zat roerloos....

Paul schoof even de gordijnen opzij, keek naar buiten, waar 't sneeuwde, met groote vlokken. De anderen ook zagen om.

Het was héél stil.

Toen deed een kreet hen allen opschrikken.

Het was Lot, doodsbleek gebogen over meneer Terlaet, hem in haar armen ophoudend, waar hij lag, slap omgezakt in zijn stoel.

‘O vàder!!’

Haàr gezicht, hem het liefst van allen, kon nog één oogenblik zijn aandacht binden - zijn oogen, angstig in onbegrepen lichamelijk wee, zochten als om hulp in de hare:

‘Kind.... ik voel.... me.... niet goed.... Lot....’

Hij zonk plotseling zwaar terug in zijn stoel, alsof hij zóó uit haar armen weggleed in den dood - lag daar, klein, nietig, tusschen hun hooge, jonge gestalten, die zich drongen om hem heen - onder hun angstige, bleek-verschrokken gezichten.

‘Wat is er met Papa!’

‘O god - Papa?!’

‘'t Is niet goéd....

‘Bert!!....’

Bernard was er al bij.... in een oogenblik had hij meneer Terlaet opgetild, droeg hem naar de canapé.

‘Ga opzij dan,’ zei hij kort en schor.

Zijn vingers handig beslist, maakten de nauwe kleeren los, den knellenden boord, het overhemd - eenige oogenblikken, terwijl het bloed hem in spanning naar 't hoofd vloog, bleef hij gebukt, voelde - - toen bleek geworden, zag hij om naar Paul, beurde opnieuw het tengere lichaam in zijn armen.

‘Ga voor naar boven, Paul, steek licht op.’

Hij hijgde, kort van adem: even overvloog zijn oog de

[pagina 365]
[p. 365]

anderen, die verlamd in den schrik, verwegen hem aanstaarden - hun stemmen bevend en verward, roesden onbegrepen langs hem heen....

‘Wat is het, Bert?’

‘Is 't iets - erger....?’

‘Stil!.... o gòd....’

‘Bert.... wat ga je doen?’

‘Bert....??’

Hij schudde het hoofd zonder een woord: en zoo, strak en bleek, droeg hij zijn vader weg uit den kring der kinderen; hij, die het meest zijn trots was geweest, en het bitterst zelf dien trots gewond had - - droeg hij hem weg uit de zaal - de gang door - de trap op - legde hem neer in het groote ledikant - in die kamer, waar hij niet meer geweest was, sinds zijn moeders dood.

Hij lette niet op Paul, die naast hem stond; in dienzelfden strakken ernst deed hij, wat noodeloos was, onderzocht nog eenmaal....

Niets meer.

Hij richtte zich op, en droogde het zweet van zijn voorhoofd. Een oogenblik stond hij stom te staren, terwijl zijn hand rustte op de borst van den doode.

Dit was, wat hij lang verwacht had - en nu toch, in zijn plotseling gebeuren, sloèg het hem.

Hij keek om, Paul raakte zijn arm.

‘Is - -’

Hij knikte.

Een lange poos stonden ze stil naast elkaar en zagen neer op 't kleine gezicht in 't kussen.

Paul voelde niets - dacht niets - een ijskoude band scheen te wringen om zijn slapen.

Eindelijk keek Bernard op, en zag hem aan - duwde hem toen zacht weg.

‘Ga jij naar beneden - en zeg het hun - ik zal alles doen hier - stuur Dien bij me boven, anders niemand.’

‘Wil ik je niet helpen - of Hein - -?’

‘Neen, ik ben liever alleen.’

Hij duwde hem voort, de kamer af naar 't portaal, sloot de deur.

 

Buiten viel de sneeuw stil voort in den zwarten avond, legde zich dicht als een nauwe lijkwade om het oude huis,

[pagina 366]
[p. 366]

waar voor het eerst een stem zweeg, die zoo lang er had weerklonken.

Het sneeuwde snel en dicht; de vlokken pakten zich hoog op tegen de ramen van de zaal; soms viel een stuk sneeuw met een doffen klak op de vensterbank.

Daarbinnen zaten de kinderen Terlaet zwijgend en bleek bijeen op de wanordelijk, in schrik door elkaar geschoven stoelen, en wachtten; hun blikken ontweken elkaars ontdane gezichten, hun stemmen beefden, in onvaste fluistering. ‘Wàt was er - wàt....?’ En zij vermeden uit te spreken, wat elk voor zich in zijn hart wist.

Hein was het meest van streek; hij kon niet blijven zitten, liep hinderlijk onophoudelijk heen en weer, vroeg dan telkens met zenuwachtig hòkkende stem: of zij iets bijzonders vanavond aan Papa hadden gemerkt....

Niemand antwoordde. Lot, de handen in elkaar gewrongen, zat versteend voor zich uit te staren. Plotseling stond zij op.

‘Ik kan 't niet uithouen - ik wil naar boven.’

‘Zoù je wel?’ vroeg Peter, ‘zou je niet even wachten -.’

Ze luisterde niet naar hem, niet naar Ammy, die doodsbleek maar heel kalm, haar trachtte tegen te houden.

Ze duwde beiden op zij, ging de kamer uit.

De hond, angstig piepend, sloop haar na.

Binnen wachtten de anderen opnieuw. Hun gedachten gingen terug naar den dood van hun moeder; dat was iets anders geweest. Hoe fel ook de smart om haar gemis, ‘het oude’ bleef nog voortbestaan, waar zij haar in hun herinnering zagen, betreuren en beweenen konden.

Maar met Papa eindigde àlles. Dàn kwam de groote verandering.

‘Daar komt Paul!’ zei Hein; hij liep naar de deur, keek de lange leege gang in. Daar was niemand, alleen de treden der oude trap hadden gekraakt.

Hij luisterde een oogenblik, sloot toen de deur weer; hij rilde, koud, ging dichter bij 't vuur.

En weer zaten zij en wachtten....

Tot nu eindelijk duidelijk een stap in de gang klonk - -Paul - - langzaam hoorden ze hem komen, tree voor tree, met onvaste hand naar den deurknop tasten. Even stond hij stil; hij scheen vermagerd in zijn buitengewone bleekte, en terwijl hij het woord nog niet had gezegd, zagen zij het in zijn gezicht:

[pagina 367]
[p. 367]

‘De verandering wàs gekomen.’

Eindelijk zei hij:

‘Papa -’

Zijn stem heesch, stokte; hij zag hen zitten, wanordelijk door elkaar, alsof ze daar al niet meer hoorden, en het besef van wat gebeurd was, wat dit alles beteekende, drong plotseling zoo scherp zich in zijn bewustzijn, dat hij een oogenblik tegen den muur leunde, in een gevoel van lichamelijk wee.

Er viel een stilte, dadelijk verbroken door luide snikken van Bets.

Peter stond op; hij keek rond, of hij iets wilde zeggen.... toen liep hij zacht de kamer uit om Lot te zoeken.

Paul ging naar Ammy; hij nam haar hand, die ze hem zwijgend toestak en kwam naast haar zitten.

Haar oogen, dof van tranen, staarden voor zich heen.

‘Haar vader - weg.’

Een zwaar gevoel van eenzaamheid deed haar beven.

Paul vermoedde wat haàr bovendien nog lijden deed met een andere smart dan de hunne; en om haar kromp zijn hart.

Hij boog zich naar haar over.

‘Amme....’

Zij knikte; langzame tranen gleden langs haar witte wang.

Hein was naast zijn vrouw op een stoel neergevallen, en met zijn hand in de hare, snikte hij als een jongen - -

‘Hoe zal ik 't Berry zeggen - -’ was zijn telkens keerende gedachte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken