Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Armoede (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Armoede
Afbeelding van ArmoedeToon afbeelding van titelpagina van Armoede

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.09 MB)

Scans (4.65 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Armoede

(1936)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 409]
[p. 409]

XLI

‘Vanmiddag naar Kitty - vanmiddag moet ik Kitty alles zeggen.’

Dit dreunde den heelen morgen door Pauls hoofd op kantoor, waar Hein, druk, geheel ingenomen door dringende zaken, hem vermoeide met zijn rustelooze gezonde werkzaamheid. En als in zijn ergsten tijd, barstte bij Paul de angst met geweld naar zijn hersenen, telkens als zijn wil hard en taai dit vaste plan naar boven vocht:

‘Kitty alles zeggen.’

Hij had geen ander gevoel, wanneer hij aan dit weerontmoeten dacht, dan fel tegen opzien.... en dat zij bij Lot gelogeerd was, maakte het nog moeilijker.

‘Na de beurs,’ had hij tegen Hein gezegd, ‘kwam hij waarschijnlijk niet terug.’

‘Waar moet je heen?’ vroeg die losweg.

Het flitste door Pauls gedachten, hoe nu een ander, genoegelijk zeker van zijn geluk, geheimzinnig-vroolijk zou gezegd hebben: ‘Daar zal je later wel van hooren,’ - of zoo iets. Wat was hij ver van al zulk soort dingen af - van een normaal engagement!

Hij zei: ‘Ik heb een paar dingen af te doen,’ bij voorbaat al kregel verder gevraag verwachtend. Maar Hein, die den heelen morgen gezien had Pauls buitengewoon wrevel-vermoeid gezicht, knikte toegevend, ging door met zijn werk.

 

Het stortregende 's middags. Langzaam liep Paul de gracht af, om zoo kalm mogelijk te blijven, met geweld den zenuwangst trachtend te onderdrukken, die hem soms bijna 't voortgaan onmogelijk maakte, door een wee gevoel in zijn maag, een krachtelooze beving in zijn knieën.

Zonder iets te zeggen of te vragen, zijn keel en tong droog als leer, liep hij bij Lot naar boven.

Zij kwam hem op het portaal tegemoet.

‘Zoo,’ begon zij, vroolijk-plagend, maar zweeg opeens, toen zij zijn gezicht zag.

‘Ik moet Kitty rustig alleen spreken,’ zei hij bot.

‘Goed - ga dan voor - er zal niemand binnenkomen.’

Ze zag hem ongerust vragend aan. Hij merkte het niet, zàg haar eigenlijk niet; hij veegde even langs zijn voorhoofd, dat klam was, en ging binnen.

[pagina 410]
[p. 410]

Hij zag Kitty dadelijk. Zij droeg de bruine japon, waarmee hij haar gezien had bij Ammy, den dag na haar concert.

Ze kwam naar hem toe, hield haar wang tegen de zijne, nadat hij haar had gekust.

‘Bèn je daar?’ fluisterde ze, ‘ben je daar - schat -’

Hij dacht; hij kòn niet zoo gauw al die zonnige blijdschap in haar doen verwelken; 't leek hem een zonde. En hij hield haar tegen zich aan, zijn arm om haar schouder, en liet zich door haar meetrekken naar de canapé. Zij zag hem aan, haar sterke oogen glanzend in de zijne.

‘Voel jij je ook niet anders?’ zti ze. ‘Ik moet aldoor denken: nu is alles veranderd - nu ben ik een ander mensch, want nu ben ik van Paul - ik kan niets uitvoeren, ik moet maar stil zitten en bedenken: dat het nu toch eindelijk gekomen is.’

Zoo smartelijk in zijn natuurlijken eenvoud ontviel haar de bekentenis van haar verlangen, dat zijn hart beefde, terwijl hij haar hand vaster in de zijne hield.

‘Heb je mij mijn lang dralen wel eens verweten?’ vroeg hij.

Haar lichte oogen duisterden even onder schaduw van pijnlijk herdenken; toen met dat innig liefkoozend gebaar, legde zij haar hand tegen zijn wang.

‘Ik heb vrééselijk verlangd,’ zei ze alleen.

Hij kuste haar met een dieper leed in zijn oogen, die onrustig staarden.

‘Zij wist niet, waarnaar zij verlangd had,’ moest hij denken, in een oneindige bitterheid.

Zij zaten een poos stil en keken naar de natte boomtakken, die heen en weer zwiepten in den wind; bij vlagen pletste de stortregen tegen de ramen.

‘Kitty,’ zei hij plotseling heesch, ‘ik heb je wat te zeggen.’

‘Het is toch niets naars?’ vroeg ze snel.

‘Het is iets, wat ik je zeggen moet - wil je naar me luisteren?’

‘Ja,’ knikte zij, als een kind opziende naar zijn gezicht.

Hij zat een oogenblik stil, om moed te verzamelen, zijn hoofd in zijn hand, zijn andere, die de hare hield, rustend op zijn knie.

En toen, eentonig, wreed-precies voor zichzelf, niets overslaand, niets verbergend of verzachtend.... van den tijd af, toen hij haar had willen vragen, tòt Bernards verzekering den avond te voren - zoo met doffe stem, werktuigelijk alsof hij een les las, deed hij zijn verhaal, oneindig pijnlijk in zijn onopgesmukte, koele duidelijkheid.

[pagina 411]
[p. 411]

Toen hij klaar was, hief hij het hoofd op, keek haar aan. Hij zag haar oogen, angstig verschrikt, hem aanstaren.

‘Je begrijpt het niet, hè?’ zei hij zacht.

‘Neen, ik heb nooit van zoo iets gehoord - 't lijkt me vreeselijk.... maar Bernard zegt immers, dat het beter zal worden?’

‘Ja, hij zegt, daar is hij van overtuigd.’

‘Maar dan - dan zàl dat ook wel....’

Hij zag, dat ze moeite deed het gehoorde te vatten.

‘Je moet er nooit met een ander over spreken,’ zei hij nog zachter, ‘want ik wil het overwinnen, door er mij tegen in te zetten; maar ik wou je niet in den waan brengen, dat je een gezonden man krijgt. Het maakt me heel somber als het erg is, en dan ben ik geen gezelschap.’

Altijd zag hij haar gezicht met dat pijnlijk willen en niet kunnen begrijpen; en dat maakte het hem heel moeilijk.

‘Ik moest het je zeggen - ik had het behooren te doen, vóór ik je iets vroeg - maar gisteren heeft het me overrompeld.... het zou voor jou een bezwaar kunnen zijn, je bent nog niet gebonden.... ik zelf heb het ook vroeger niet aangedurfd.’

Zij sloeg haar armen om zijn hals, en haar oogen vol in de zijne, fluisterde zij:

‘Hoe kàn je denken, dat ik - om wàt voor reden ook - het met jou niet zou aandurven!’

Hij merkte op, hoe zij altijd fluisterde, wanneer zij haar innige liefde-woorden sprak.

Zacht schudde hij het hoofd.

‘Niet aan òns alleen heb ik gedacht - maar verder.... daarom durfde ik nooit.’

Zij liet hem los, zag hem aan, de oogen wijdverschrikt.

‘O, dàarom! daaraan had ik nog niet eens gedacht.’

‘Neen,’ glimlachte hij moe - ‘ik wel.’

‘Maar nu hoèven we geen angst meer te hebben, Paul!’ Ze sloeg opnieuw haar arm om hem heen, keerde met haar andere hand zijn gezicht naar zich toe. ‘Bernard heeft toch gezegd, 't gaat heelemaal over, nu kunnen we gelukkig zijn.’

‘Ja,’ hij kuste haar, ‘dat kunnen we nu.’ Hij sloot even de oogen, omdat de aanval - in reactie na zijn gedwongen kalmte dit alles te moeten zeggen - nu zóó hevig was, dat hij bijna niet kon blijven zitten.

[pagina 412]
[p. 412]

Zij keek hem stil bezorgd aan; zij ondervond nu wel al de smartelijke teleurstelling, dat dit niet meer was zijn onstuimige teederheid van gisteren - zoo lijdelijk vermoeid, als hij nu deed. Was het dat nu, waar hij van had gesproken?

‘Heb je het nu?’ vroeg ze schuchter.

‘Ja.’

‘Gaat het niet over, als je bij mij bent?’ vleide ze, haar arm over zijn schouder, haar wang tegen de zijne.

Zwaar en loom namen zijn koude handen de hare, hij glimlachte moeilijk.

‘Dat zegt Bernard nu juist: als we eenmaal getrouwd zijn, en jij bent altijd bij mij.’

‘Denk jij dat ook?’

‘Ja - ik hoop het.’

‘Is het nu heel erg?’

‘O ja.’

‘Erger dan anders?’

‘Erger dan den laatsten tijd - maar nu komt het....’

‘....Komt het....?’

‘Doordat ik me zoo ellendig heb gemaakt, hoe jij het zou opnemen; dat je zoudt terugschrikken als je het wist....’

‘O,’ zei ze en haar oogen werden vochtig. ‘Wat ken je mij dàn nog weinig.’

Zijn hand streek over haar haren, dat mooie lieve haar.

‘Vergeef me,’ zei hij enkel. 't Was hem, of hij haar daarmee voor alles vergeving vragen moest - vergeving vooral, dat zij zoo stralend gezond, en hij zoo mat en ziek was.

Ze zwegen een poos stil bij elkaar; beiden keken, zonder te zien, naar de stralen regen, die langs de ramen dropen.

Toen zei Kitty zacht met den hartstochtelijken, stillen fluister, die hem tot in zijn ziel ontroerde:

‘Nu ik 't allemaal van je weet - want je hebt nu toch niets meer voor me verzwegen, wel? - nu moet je ook nooit meer iets ervan voor me willen verbergen.’

Hij glimlachte, knikte, ontweek een antwoord door haar te kussen, maar diep in hem ging het vast en bitter weten:

‘Dat zij dacht nu alles te begrijpen, en dat zij niets begreep, niet begrijpen kòn, en hoe eenzaam hij moest blijven in zijn kwelling, omdat je dingen nooit kòn zeggen, als je ze hadt. Alleen, dat zij nu het bestaan ervan wist, gaf hem toch ten opzichte van hun verhouding een ondergrond van rust.

[pagina 413]
[p. 413]

‘Zàl je?’ drong zij. ‘Zal je heusch?’

‘Ja,’ zei hij maar.

Hij dacht, ze had er geen flauw vermoeden van hoeveel hij nu al zat te verbergen; en met een dieper, schuldige knaging van smart; hoe zij meende hem geheel te bezitten, geloofde, dat nu zijn ziel voor haar open lag, als de hare voor hem, en dat zij - onbewust goddank, maar zou dat zoo blijven? - miste zoo een groot deel van hem.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken