Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het spiegeltje (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het spiegeltje
Afbeelding van Het spiegeltjeToon afbeelding van titelpagina van Het spiegeltje

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.40 MB)

Scans (12.51 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het spiegeltje

(1921)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXXII

DE STILLE DAGEN BROEIDEN.

Den volgenden morgen aan het ontbijt, scheen het alledagsleven Koen en Marianne zoo gewoon. Marianne hoorde haar eigen stem luchtig weg: ‘Fré, heeft Niek zijn havermout al op?’ - ‘Ja kip, jij krijgt een boterham met suiker.’ - ‘Con, zit jij zoo benauwd stakker? wacht ik zal de broodplank opschuiven - wil je al thee Koen? het is er.’

Het scheen alsof er niets gebeurd was, alsof niet in hun beider herinnering leefde de laatste avond. Maar Marianne in deze dagen, waarin zij en Koen naast elkaar gingen in het allergewoonste doen, hun stemmen blank slechts praatten

[pagina 196]
[p. 196]

over de kinderen, onverschillige onderwerpen - voelde alle kracht in zich opbranden. Voor 't laatst gaf zij zich geheel en onvoorwaardelijk aan dit alles, waarvan niets haar toebehoorde - zóó uitsluitend en volledig als nog nooit te voren. Het was alsof zij iedere plek van het huis en iedere nuance in de zielen van den man en de kinderen in zich op zoog, om het voor immer in zich te behouden, eer zij het afstond. Want terwijl zij ging in zijn huis, zag zij met haar scherpste diepste intuïtie hem zooals hij was, zooals zij hem liefgekregen had tot zij niet meer bestond dan in hem: van een onkreukbare rechtschapenheid, die eerder zou òndergaan dan tekortschieten in wat hem eer en plicht was. Zij had het geweten in het ellendig geluk, de verschrikkelijke zaligheid van dat eene moment: zij kon alles vertrappen om hèm, maar hij niet om haar. Zij had hem geweten sterker, beter dan zij, en bij hèm bescherming gezocht tegen zichzelf - terwille van die beide anderen, die argeloos en gerust leefden in goed vertrouwen - om eigen wille. Want bewust nu wist zij wat onbewust haar den vorigen avond had geleid:

‘Dezen man volkomen bezitten, beteekende hem voor altijd verliezen.’

 

Op een morgen riep Koen haar aan de telefoon. Jeanne was er, met ontstelde stem: ‘Vader had dien nacht een lichte beroerte gehad - 't was niet zorgvol, maar kwam Marianne eens? vader had naar haar gevraagd.’

Marianne praatte, vroeg, antwoordde machinaal. Ja, zij zou komen, zoo gauw mogelijk. Maar terwijl zij terugliep door de gang, bleef het feit haar ver en onwezenlijk; slechts één gedachte drong helder naar boven:

‘Zij moesten niet willen dat zij thuis kwam!’

Zoo gauw zij kon, ging zij er heen. Zij vond er Jeanne bedroefd en bezorgd, haar vader te bed. Hij herkende haar, knikte haar even slaperig toe, sloot meteen de oogen weer. En Jeanne, met Marianne in de andere kamer, vertelde fluisterend: ‘de dokier zag geen reden tot bezorgdheid - als het zich niet herhaalde... maar het was zoo'n schrik! Je bent zoo alleen, je weet zoo gauw niet wat te doen...’

Marianne luisterde, zocht een woord - voelend, waarop Jeanne wachtte...

‘Ik kàn niet thuiskomen - ik wil niet,’ dacht ze in wanhoop.

En plotseling, toen Jeanne vroeg: ‘Alles goed daar?’

[pagina 197]
[p. 197]

weidde zij uit over al wat nog gedaan moest - Lize, die eigenlijk nog niets kon - 't viel niet mee, nu ze eenmaal op was...

Jeanne knikte vaag - ze voelde den opzet, maar begreep niet den grond.

‘Nu adieu, kom dan nog maar eens als je kùnt,’ zei ze in zacht verwijt.

Marianne ging, als een schuldige.

Maar terwijl ze naar huis liep ontgleed het haar al, voelde ze alleen als een vernedering nu, boe wankel ze stond tegenover Lize, die haar misschien wel zou willen missen. Dan was er geen enkele reden meer tot blijven...

Maar Lize repte in den eersten schrik over haar vader niet van weggaan - verzacht in 't hulpbehoevend verlangen iemand bij zich te hebben met wie ze erover spreken kon. En in een schuwheid tegenover elkaar roerden noch Koen noch Marianne anders dan terloops de kwestie aan.

Evenwel, nadat bij Lize de eerste ontsteltenis geslonken was, de berichten van den zieke iederen dag beter werden, kwam de jaloezie om Marianne's kunstgewrochten weer boven. En met haar spottende luchtigheid, haar onverwinnelijkst wapen waarmede zij Marianne's zwaarder wezen letterlijk lam sloeg en de kinderen lokte, wreekte zij zich over iederen keer, dat zij dankbaar had behooren te zijn.

Marianne, met zwaar hoofd en moede voeten, deed wat er te doen viel. Het was haar onverschillig wat, als zij maar werken kon.

Termolen, die nog eens kwam, was verbaasd Lize zoo opgeveerd te vinden, en juist in deze laatste drukke weken.

‘Wat is er nu weer met u?’ zei hij half lachend verwonderd.

‘Niets.’

Ze lachte terug, zich vermakend met zijn verbazing. Hij had haar nooit in zoo'n bui getroffen. Ze luisterde nauwelijks naar wat hij zei, naar den raad dien hij nog wilde geven bij zijn afscheidsbezoek. Voor haar vlottenden geest was alweer volkomen vervlogen, hoe zij maandenlang haar besten vriend in hem gezien had. Er was maar één ding:

‘Marianne met haar knapheid in alles ging weg! En volgende week trok zij met Koen en de kinderen eruit.’

Termolen zag het: ze had hem niet meer noodig. Ze toonde het hem even openhartig als vroeger haar aanhankelijkheid. En hij liep langzamer dan anders, zijn gewone

[pagina 198]
[p. 198]

trippelpasjes vergetend, de gang door nadat hij van haar afscheid had genomen.

Op de gracht ontmoette hij Marianne, die naar huis was geweest. Hij sprak haar aan.

‘Hebt u geen rijtuig?’ vroeg ze.

‘Neen, ik ben even te voet.’

Ze zag hem aan, vond hem er buitengewoon slecht uitzien. En ze dacht, of het waar was, wat verteld werd: dat een kwaal hem sloopte.

‘U gaat niet meer met de familie mee naar buiten?’

‘Neen, ik ga naar huis - eindelijk houd ik weer eens op gast te zijn.’

‘We zijn allen vluchtige gasten in elkanders leven, en in elkanders hari,’ zei hij, uitziende over de groene zomergrachten. Een glimlach trok om zijn fijnen mond. ‘Er is maar één thuis, maar u is nog te jong om dat met mij eens te zijn, juffrouw Roske - en te gezond ook waarschijnlijk.’

Hij reikte haar zijn koude hand, en ze begreep opeens ontroerd, wat den ganschen winter ook voor dezen man was geweest in het huis, waar zij weldra beiden buiten zouden staan.

Langzaam liep Marianne naar boven. Zij had kunnen snikken.

Háár eenig thuis was bij Koen! En te gezònd...! O, haar frissche jonge kracht, haar sterke hart, dat alles van liefde in zich had - wat dééd zij ermee, nu ze het niet geven mocht aan hem, maar het moest bewaren voor een ander als een plicht. Wat deed zij met zichzelf, nu hij geen geloof meer had in een geluk waarna zij haakte en hongerde, dat haar heete handen zochten en grepen, en gierig opzamelden van minuut tot minuut. Wat blééf er, nu die ééne zonder illusie en zonder hoop haar enkel nog maar kon en wilde aanvaarden als een tijdelijken troost...

In deze dagen leek alle strijd om Gerard tegen haar liefde, alle wroeging om zijnentwil en om Lize, haar vreemd en onwezenlijk. Er waren snaren in haar ziel die niet meer trilden. Zij zàg niet het egoïsme waarmee zij de eigen armoede ging stellen tegenover de volheid van Gerards liefde. Het liet haar alles dof en onaangedaan. Haar hart gaf geen andere echo dan op wat met Koen in betrekking stond - het was haar zelf een zoete verwondering, hoe rekbaar en vlug haar gedachten altijd het verband in alles met hem zochten en vonden. Wat daarbuiten lag viel langs haar weg, onverschillig als nutteloos in een afgrond van vergetelheid. Er was geen enkele vreugd, geen enkele droefheid, geen ge-

[pagina 199]
[p. 199]

dachte, die niet haar eersten en eindelijken oorsprong vond in hem.

Slechts één keer trof haar iets met geweld. Zij zocht op een middag een valies op een der zolderkamertjes, en bij 't halfschemer van het kleine dakraampje stiet zij op iets, wat zij half bedolven onder rommel, niet herkende. Tot zij een dekkleed aftrok, een stapel doozen kantelde...

‘Oh!’ Zij viel op haar knieën, snikte het plotseling uit, onbeheerscht, met haar handen voor haar gezicht...

De wieg...

Een poos bleef zij zoo, geraakt in haar diepste wezen - toen, alsof een ruwe hand haar opstootte, vloog ze overeind, sloot de deur met een slag achter zich.

Op het bovenportaal ontmoette zij Koen. Er lag een uitdrukking over haar gezicht die hem ontstelde.

‘Kind,’ zei hij, ‘ben je zoo moe?’

Ze schudde neen - liep hem voorbij op onvaste voeten - in een schuwheid...

Hij stònd een oogenblik. Hij besefte, het ging zoo niet langer: dit leven tusschen hen, achter het schild der beide anderen. Hij dacht aan dien jongen kerel daarginds, en hij balde zijn handen. Het ging bij Marianne om een van hen tweeën - dat was de strijd die haar zoo uitputte voor zijn oogen. Hij voelde het aan zichzelf. Lize was hem onverschillig geworden - na Kootjes dood begon dat eigenlijk al. Zijn lief koozingen waren gewoonte geweest, zijn scherts, zijn vriendelijkheid gewoonte. Het was hem zoo licht gevallen, dat zag hij nu, wijl in zijn hart dat andere al leefde, zoo oneindig weldadig, dat hij zich alle dagen gevoeld had als een hongerende en dorstende, die zich eindelijk laven kon. En toch als hij Lize zag deze dagen, zooals hij haar kende met zijn scherpen blik, in haar jaloezie waarvan hij den grond doorvoelde, sprak zijn hart voor haar, waar zijn bewuste gedachten koud bleven.

Het hield den slaap uit zijn oogen, drukte zijn denken dof in het immer wenden en keeren van de vraag: òf het oude leven voortzetten met zijn van dag tot dag groeiende ontbering - òf breken met dat alles en nemen wat het lot zoo gul, zoo dubbel zalig van onverwachtheid hem bood.

Hij beet zich op de lippen; hij voelde zich afglijden van alles wat hem zijn gansche leven heilig was geweest; en voor 't eerst onttrok iets, sterker dan zijn vadergevoel, zijn eerste gedachten aan zijn kinderen. Het geval met Nico was voor zijn aandacht op het tweede plan verschoven; hij voelde

[pagina 200]
[p. 200]

zich in 't geheel niet in staat met Nico te spreken en hem het blijde besluit mee te deelen. Hij wilde ook eerst nog Nico's leeraar raadplegen - maar overkroppend drukwerk hield hem ook 's avonds gevangen. Hij zag wel, maar als iets dat hem ver lag, het koppig gezicht van den jongen - Marianne's bezorgden blik van hem naar Nico ontweek hij. En Marianne, hoe graag zij Nico een wenk had gegeven, wilde voor niets ter wereld bederven wat een vreugde moest worden tusschen Niek en Koen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken