Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrouw Jacob (1935)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrouw Jacob
Afbeelding van Vrouw JacobToon afbeelding van titelpagina van Vrouw Jacob

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.87 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (1.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrouw Jacob

(1935)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

VII

Kerstmis 1416 ging voorbij; het was een goede Kerstmis geworden. Isabeau, de Fransche koningin had op eenmaal zich genegen getoond met hertog Willem in onderhandeling te treden en scheen tot verzoening met Bourgondië bereid.

Nòg bleven de gezanten te Quesnoy, en voelden er zich behagelijk aan het weelderig hof van den Beier, wiens kleine dochter, de Dauphine, het middelpunt was van alle feesten.

Touraine had bij haar terugkeer zich verheugd getoond; zijn geschenken met Kerstmis waren zóó in waarheid prinselijk, zóó haar smaak en voorliefde voor al wat juweelen was bevredigend, dat zij verrukt en innig hem kuste, hem haar liefsten vriend noemde. En hij lachte goedhartig, tevreden met haar onstuimige blijdschap om zijn gaven.

Zij zat op dien gelukkigen Kerstdag met het juweelenkistje in haar schoot, en wond den parelen ketting om haar rank halsje - schoof den ring met grooten saffier keurend aan haar dunnen bruinen, vierden vinger, en puste de diamanten gesp aan haar fluweelen kleed.

[pagina 37]
[p. 37]

Marie Van Nagel keek toe. Zij voelde niet voor juweelen, maar ze verheugde zich in Jacoba's opgewonden blijdschap. En zij lachte goedig, toen Jacoba spelend den ketting wond om den dikken hals der vriendin.

‘Paarlen zijn tranen, zegt men,’ zei Jacoba, ‘maar bij mij is het vreugde.’ Zij keek Marie aan, dacht aan wat haar buitengewoon scherp gehoor had opgevangen uit een gesprek van de gezanten.

‘Welk een verschil die twee. Hoe komt dame Jaque's charme uit bij dat leelijke meisje.’

De graaf van Montfoort begroette Jacoba, toen zij in den hof ging - en plotseling de juweelen vergeten, in een behoefte aan beweging, draafde met haar lievelingshonden.

Hij bleef voor haar staan, glimlachend. ‘Ma belle reine,’ hij boog, kuste haar hand.

Zij lachte - gelukkig, door allen verwend en gevleid kind. En hij dacht, haar aanziende, welk een macht zou uitgaan over korten tijd van haar, nu reeds bijna een vrouw.

 

In groote staatsie was eindelijk het Beiersche hof met Jacoba en den Dauphin naar St. Quentin getrokken, om daar de koningin Isabeau af te wachten.

Hier kwam de boodschap, dat de koningin zich niet zoo ver van Parijs wilde verwijderen; en Jacoba en Jean gingen haar tot Compiègne tegemoet.

Een koorts van verwachting had Jacoba bevangen. De schoone zomerdroom met zijn wonderlijke vervoeringen en visioenen was ver komen te liggen, en verzonk. In het koninklijk slot, waarheen uit Senslis de prinsen en edelsten uit Frankrijk kwamen gereden, voelde zij zich voor het eerst werkelijk Dauphine van Frankrijk; en koninklijker dan haar gemaal, deed zij zich huldigen met een bizondere gratie en hoogheid. Haar vrijheidszin, haar vrijbuitersmanieren vielen van haar af. En de gezant der koningin, de herinnering in zich aan de zonderlinge erfgename van Holland, Zeeland en Henegouwen, die paard reed als een jongen, met groote stappen meer sprong dan liep, zonder eenig ceremonieel, zag thans verbluft en verbaasd aan, deze allerbekoorlijkste mengeling van kinderlijke frischheid en ongenakelijke vorstelijke hoogheid. Hij dacht, hoe zij afweek in voorkomen, in houding en manie-

[pagina 38]
[p. 38]

ren van alle vrouwen aan het hof, hoe zij koninklijk op een troon zou passen, en ook kunnen rijden aan het hoofd van een leger, met al haar behendige kracht in den dans van haar bewegingen.

De hertogin Margaretha ook zag toe - tevreden; zag, hoe al deze hulde van de hoogsten uit den Franschen adel, van de prinsen van den bloede, Jacoba maakten tot de vorstin van hoogen staat. Zij zag ook met wetende oogen, hoe dit alles Jacoba als een roes beving en meesleepte. En het was in een grooten, gerusten trots, dat zij de dochter thans voerde tot de gevreesde koningin Isabeau, haar schoonmoeder.

Ontoegankelijk van hoogheid, zat de Fransche koningin in haar troonzetel, toen Jacoba aan de zijde van haar gemaal voor haar verscheen. Een zeer jonge vrouwenfiguur, nauwelijks minder fier dan zijzelf, die met buitengewone lieftalligheid zich diep voor haar neeg, en den schoonmoederlijken kus in ontvangst nam.

Scherp vorschten de donkere, sombere oogen van Isabeau over het jonge paar: twee kinderen, die zij gemeend had volkomen in de hand te zullen hebben. Maar hoe diep zij zich ook gebogen had, volkomen ongenakelijk was de houding van dit meiske; en haar eigen intelligentie voelde onmiddellijk in Jacoba een even krachtigen, schoon onervaren geest tegenover zich. Met een raadselachtige uitdrukking rustte haar blik lang op haar zoon, den Dauphin.

 

Jonge Jacoba reed uit hoog te paard met den gemaal, met de edelsten uit Frankrijk. Zij was van een verrukkelijke frischheid; van een overweldigend krachtige jeugd, een van allen norm afwijkende, veerende gratie in haar rank, lang lichaam. Het was een jongenslichaam haast, maar met de bevallige deining van een volmaakt bewuste vrouw. Het was de muzikale lach van een kind die opklonk uit haar rooden mond, maar de oogen waren wetend, en van een onthutsende, doordringende scherpte. Zij zat te paard, onvermoeid als een man, behendig en pijlsnel van bewegen; maar zij gaf zich over aan de hand, den arm van den ridder die haar behulpzaam was, in een vleiende afhankelijkheid. En in den avond bij zang en spel der minstreelen, bij galanten kout, bij het echt Fransch vernuftig woordspel, verbleekte alle charme van gevierde vrouwen voor den natuurlijken geest van deze bloedjonge ‘dame Jaque’ - elke geraffineerde schoonheid

[pagina 39]
[p. 39]

bij dat kleine, fijne, gezonde gelaat met de glanzende oogen. Toch, pas de zeldzame harmonie der bewegingen, de lenige losheid naast onaantastbare hoogheid, trok al wat ridderlijk was met magische kracht; in verteedering voor het kind, in vereering voor de ontwaakte vrouw.

En Jacoba lachte - speelsch maar wèlwetend. Doch soms kon, midden in den avond, waar een minstreel haar toezong, een verschijning uit een andere wereld - een ruige wereld van rivierenland en water - Arkel oprijzen voor haar geest. En zij wenschte op eenmaal heftig, dat hij haar hier zien kon, middenpunt en gevierdste van allen. Hij zou zien, hoe zij geen kind meer was, - en hij zou.... de schoonste, de liefste van allen zijn....

 

Touraine schepte behagen in de gevierdheid van zijn jonge gemalin. Zij groeiden in deze maanden van gemeenschappelijk beleven meer dan ooit naar elkaar toe.

Soms spraken zij over de toekomst - ernstig en onervaren.

‘Als ik eenmaal koning ben, wil ik niet onder mijn moeder staan. Ik wil zijn als Zijn majesteit voor hij ziek werd.’

Zij zwegen, dachten huiverig aan den waanzinnige op den troon.

Eens zeide hij: ‘Je wordt hier mooi, bij al die hulde als Dauphine.’

‘Ik voel mij als hertogin van Beieren niet minder!’ verwierp zij bits.

Hij lachte. ‘Ik zal minnaressen hebben als ik koning ben, en gij zult jaloersch zijn,’ plaagde hij.

Zij stak haar kinnetje op; haar oogen zwierven weg.

‘Kan de koningin van Frankrijk Willem van Arkel aan het hof roepen?’ dacht zij....

Onder de gasten was Jacoba's neef, de zeer jonge hertog van Brabant; een bloode, leelijke knaap in over-kostbare kleedij, omgeven door een stoet gunstelingen, verdorven oudere mannen, in wier handen hij een ledepop was.

Jacoba en Touraine lachten baldadig om den neef, die verlegen trachtte zich bij hen te voegen. Maar afgeschrikt door de koele hoogheid van den Franschen prins en Jacoba's spot, trok hij zich wrevel terug. En op een morgen, toen hij een nieuw paard voor het eerst bereed en het dier hem afwierp, zag hij bestoft en

[pagina 40]
[p. 40]

vuil opstaande, voor het open raam den Dauphin en zijn gemalin, die het tooneel lachend aanzagen.

Hij kwam in een drift op hen toe.

‘Het is een wild beest, ik kende het niet!’ bracht hij stootend uit - ‘ik ben een goed ruiter.’

Jacoba bekeek hem meedoogenloos. ‘Ik ken het paard,’ zei ze achteloos, ‘ik bereed het gisteren nog.’

Hij werd nog rooder, stond vernederd voor de twee, die hem spottend bezagen.

De ridders Tserclaes en van den Berghe, zijn gunstelingen, voegden zich bij hem. Het frissche meisjesgezicht aan het raam werd ijzig van afkeer en verachting. Zij zeide iets tegen den gemaal, wat die daarbuiten niet verstonden; maar de Dauphin lachte, zijn oogen laatdunkend de heeren, grooten van Brabant, voorbijziend.

 

Ondanks de boodschappen die Karel van Frankrijk zond, ondanks ook die der koningin, lieten Willem en Margaretha den Dauphin en Jacoba niet naar Parijs vertrekken. Zij bleven te Compiègne. Niet vergeefs was het woord geweest van Jan zonder Vrees: ‘Zooals ge nu den Dauphin naar Frankrijk hebt laten gaan, zonder een sterk leger met hem, zal de jongen er zijn als een lam voor de wolven.’

Jacoba had het opgevangen. Temidden van den wekenlang geleefden roes van feest en hulde, verrasten haar scherpe oogen soms een blik naar haar en Touraine; en onder hun vorschende jonge oogen bleef een woord half onuitgesproken.

De herfst ging naar den winter; het land vergrauwde, verloor kleur en gloed, en naast haar vond zij Touraine minder opgewekt. Voor haar bleef hij zacht en goedig, maar in den hofkring kon hij zijn wrevelig-vermoeid. En onverwachts, op het laatste moment onttrok hij zich aan een jacht, een rit, om met een der Henegouwsche edelen zich af te zonderen.

Op een laten middag thuiskomend van een wandelrit, vond zij hem zitten in de vensternis van haar kemenade.

‘Zijt ge thuisgebleven?’

‘Ja. Om alleen te zijn.’ Hij wachtte, zei dan snel en zacht: ‘Het begint mij hier alles tegen te staan!’

Zij zweeg - keek op hem neer. Haar warme adem ging als een

[pagina 41]
[p. 41]

wolkje over hem heen in het slecht verwarmde vertrek; zij geurde naar winterkou en buitenlucht. Hij snoof het in.

‘Ik wilde wel, dat wij weer op Quesnoy waren!’ zei hij. ‘Zou dat goede leven voor altijd voorbij zijn?’

‘We zullen er toch weerkeeren?’ zei ze snel, als een verweer.

‘Ik weet niet - soms denk ik: nooit. En ik houd van de Henegouwers - die Franschen, ik vertrouw er geen.’

Zijn stem, met een zucht van afkeer en mismoedigheid, gaf haar zelf plotseling een gevoel van onveiligheid en vrees. Zij opende vlug en onverhoeds de deur, maar niemand dan haar eigen Henegouwsche wachten stonden daar - betrouwbaar en sterk.

‘Mijn moeder heeft ons, en vooral mij niet lief. Ik ben te Bourgondisch; velen, die met de koningin gekomen zijn, weet ik vrienden van de Armagnacs. Ik zie hen altijd om mij heen.’

‘Vreest ge de koningin?’ vroeg ze snel en zacht.

Hij keek met zijn fraai besneden, bleek gezicht naar haar op.

‘Onze broeder, de Dauphin, was óók Bourgondisch - ik kan niet laten te denken.... de Armagnacs haten ons....’

Zij sloeg haar armen om hem heen.

‘Jean, mijn vader is in Parijs - hij doet al wat hij kan om onze rechten tegenover de Orléansen te bevestigen - en hij zal erin slagen. Vóór dien tijd laat hij ons niet naar Parijs komen - niet voor hij het veilig oordeelt....’

Hij keek haar vorschend aan.

‘Merkt ge wel eens iets?’

Ze wist onmiddellijk wat hij bedoelde.

‘Toen ik gisteravond binnenkwam in mijn slaapkamer, stond daar mijn beker wijn. Ik kan zweren, dat langs den anderen kant iemand wegsloop - ik zag het gordijn bewegen.’

Hij staarde bleek voor zich uit. Zijn neusvleugels trilden.

‘Ik heb den beker uitgegoten.’

Zij keek, koud opeens, om zich heen, knelde hem dan weer in haar sterke jonge armen - beschermend.

‘Mijn vader zal spoedig hier zijn.’

Hij stampvoette driftig.

‘Ik kèn 't gevoel niet van bang zijn. Nooit - in tournooi - op jacht... En hier - 's nachts schrik ik wakker, en lig te luisteren.’

‘Mijn Henegouwers staan buiten op wacht. Wij kunnen rustig slapen.’

[pagina 42]
[p. 42]

‘Er zijn nog ramen.’

Zij keek hem ontzet aan. Hij was flink, vroolijk en dapper. Hier scheen hij vermagerd - norsch verbeet zich zijn zwakke mond.

‘Zij zùllen niets wagen!’ riep zij, toornig zich losrukkend uit zijn besmettenden angst. ‘Wij zijn omringd door onze Henegouwers - wat zoù er kunnen gebeuren! Wàt zouden zij kùnnen, die Franschen? Wij hebben de heele Bourgondische macht met ons - heel Holland, Zeeland en Henegouwen....’

Aan de maaltijden bediende thans zijn eigen kamerdienaar den Dauphin - hij heette ongesteld, moest afzonderlijk toebereide spijzen hebben. Naast hem zat de Dauphine, met haar lach, haar geestig en schijnbaar argeloos gepraat. Maar haar oogen zagen scherp oplettend, en een ongeduld, een stijgend hevig verlangen was in haar naar haar vaders terugkeer.

In den nacht lagen zij, dicht tegen elkaar, in het groote statiebed. - De knaap schrok wakker. Het gezonde, warme kind sliep aan zijn nerveus bonzend hart. Hij klemde haar vast tegen zich aan als een schild; en lag met groote oogen te staren in het donker.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken