Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrouw Jacob (1935)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrouw Jacob
Afbeelding van Vrouw JacobToon afbeelding van titelpagina van Vrouw Jacob

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.87 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (1.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrouw Jacob

(1935)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

VI

In Gent op den ouden Gravensteen, door den eersten graaf van Vlaanderen gebouwd, vroeger residentie, nu kazerne en tuighuis - verbleef Jacoba.

Er was een geluid in haar hersenen, in haar hart, dat als een ziekte daarin geworteld bleef: de dreunende slag van de zware dichtvallende deur. En een moment, dat zich evenmin liet verjagen:

Toen zij nog stond, bevroren, versteend, en trachtte haar moede gedachten te beheerschen, een stap achter haar. En de slotvoogd, eerbiedig, nederig buigend, die zeide met onbewogen

[pagina 398]
[p. 398]

stem, dat de hertog van Bourgondië Vrouwe Jacoba niet toestond haar juweelen te behouden.

Misschien was dit de scherpste spoor van smaad geweest, die hij haar in 't hart drukte: haar vorstelijken tooi, waarin zij hem overtrof, haar te ontnemen. Maar zij begreep: vrees, dat het een middel tot omkooping zou zijn.

Op een glinsterenden hoop hadden zij gelegen, haar parelen ketting en halsband, haar gespen en ringen - haar zoo dierbaar in haar behoefte aan edelgesteente. Het meeste en waardevolste had zij Marie vertrouwd - die droeg het mee naar Holland. Dit was slechts wat zij aan den lijve meebracht. Maar zij bleef er kaal en onwaardig door in haar gevoel. Op een hoop gesmeten door haar toornige hand lag er de kostbare pronk - en de slotvoogd, diep buigend retireerend, zag slechts haar rechten, smallen rug.

Haar hof was wèl door Philips met vorstelijke eer ingericht, maar toch zeer eenvoudig voor haar prachtlievendheid. De Bourgondische kamervrouwen, de hofdames haar toegevoegd, klein in getal, scheen zij niet te zien. Misschien ook zag zij werkelijk niemand, versteend als zij was door dit onaanvaardbaar noodlot.

Spreken deed zij niet. Zij staarde door het smalle venster over het riviertje de Leije, kronkelend om den burcht. Op het binnenplein gingen en kwamen de soldaten, keken nieuwsgierig naar boven. Zij waren voor haar bewaring verantwoordelijk, zoo goed als haar hofdames, haar vrouwen - de Bourgondische edelen en pages.

Deze gansche kleine, zwaar gewapende wereld was daar alleen om Dame Jaque te bewaken; de hertogin, over wie zoovele verhalen gingen - die even strijdbaar was als een man, en een jong meisje leek.

Nog een andere wereld leefde daar nevens. In de leege benedenzalen van het slot hadden de schilders Jan en Huibert van Eijck hun ateliers - hier werkten zij reeds vier jaren aan het groote werk hun door Philips opgedragen, de Aanbidding van het Lam. Hier leefde een wereld, geheel afgescheiden, afgetrokken van ruwen strijd om bezit en recht, zich volkomen weg in geestelijke schoonheid. En de beide broeders hoorden van de soldaten, hoe thans daar boven hun hoofden de schoone gravin Jacoba gevangen zat.

[pagina 399]
[p. 399]

Een der haar toegevoegde edelen, door medelijden bewogen, waagde het tegen haar te opperen, dat indien het den slotvoogd gevraagd werd, Vrouwe Jacoba ongetwijfeld de verstrooiing zou worden toegestaan het werk te aanschouwen.

Zij dankte koud, met een spaarzaam woord - staarde weer naar buiten.

Juni liep ten einde. 't Was zomer - volle zomer! Zij zoog begeerig en verlangend in haar smalle, luchtbehoevende borst de geuren, die het kleine raam binnenstroomden. Weken had zij reeds in Mons de vrije beweging buiten ontbeerd, die haar zoo'n levensvoorwaarde was - nu zat zij weer opgesloten als een krankzinnige, binnen de steenen muren van een vesting. Zij verloor haar eetlust, sliep dof en zwaar als immer in tijden van smart en druk. Alsof haar geest die uren ontsnappen wilde aan martelend denken. Spreken deed zij nauwelijks. Zij deed slechts één ding: in een soort bezetenheid luisteren naar een woord, dat haar gansche wezen vervulde: ontsnappen.

Als Engelsche stemmen zouden opklinken, plotseling op een dag - als Humphrey gekomen was....

Maar de dagen gingen - leeg.

Het werd heet. De lucht boven het land trilde onder de felle zon. Zij zat, of zij wachtte op iets, uren lang onbewegelijk rechtop, als een gespannen veer; of zij liep heen en weer alsof zij alleen was - heen en weer in een snellen, onvermoeiden stap; tot het haar dames voor de oogen begon te schemeren, benauwde tot ondragelijkheid toe. Zij liep uren lang, tot het hun allen duizelde; zij liep, temidden van dat zwijgen, van gezichten die ontsteld haar volgden, tijden van haar gansche jonge leven af.

Tersluiks ondervroegen die om haar waren elkaar met de oogen: werd zij krankzinnig? Was deze opgeslotenheid, deze gedoemdheid tot onmacht, te veel voor dit vrije, het leven zoo fel begeerende wezen? Maar wie dan plots den scherp peilenden, verachtenden blik der bruine oogen ontmoette, begreep, dat dit alles was slechts het ééne: woede. Een woede, verstikkend, die nergens uitweg kon vinden dan in dezen snellen razenden loop in een klein vertrek. Maar ook zoo beheerscht, dat geen woord tegen de gehate omgeving haar ontsnapte.

Aan Quesnoy dacht zij in een vreemden ban - Quesnoy, waar haar oud-oom Willem had gevangen gezeten, een-en-dertig jaar.

[pagina 400]
[p. 400]

Jong was hij, toen hij er binnenkwam - bijna zoo jong als zij. Hem ook trof het ongeluk na verblijf in Engeland. Men zei: vergif. Zij had een ander vergif in zich. Op Quesnoy ook stierf overgrootmoeder Margaretha - op wie zij geleek.

Gevangenen. Als zij. Zij - hier. Achterkleindochter van een Duitsche keizerin. Dochter van een beroemden vader.

Humphrey heeft den brief niet gekregen. Maar hij moet het nu toch weten.

Zóó leeft zij, anders zoo scherp en snel opmerkend, over al wat haar omringt heen, dat zij nog nooit heeft bemerkt den dringenden, steelschen blik, waarmee een der jongste kamervrouwen haar herhaaldelijk zoekt.

Knechten van den Bourgondiër! Verraders. Er is voor haar in die allen geen onderscheid. Zij ziet niemand.

Dan is er een schemeruur, dat de jonge kamerjoffer toevallig alleen is met de hertogin. Zij laat een kluwen vallen, het rolt tot vlak aan Jacoba's voeten. Als zij knielt om het op te rapen, fluistert zij zacht en snel:

‘Genadige Vrouwe, laat mij uw schoen rijgen, opdat ik tegen u spreken kan.’

Het gezicht boven haar keert zich niet om - het blijft volkomen in bedwang, ziet onveranderd het venster uit. Maar haar harteklop vliegt Jacoba naar de keel bij de Hollandsche stem.

‘Wilt ge mijn schoeisel overrijgen mejoffer, het is te wijd.’

De kamervrouw neemt den toegestoken voet, begint te rijgen.

Haar hoofd laag gebogen, spreekt ze zeer zacht:

‘Uwe Genade kan mij vertrouwen. Mijn vader was de ridder van Nieuwdorp - in uw heer vaders dienst. Mijn moeder hertrouwde met een Bourgondiër - zoo ben ik hier. Maar ik zal alles voor u doen wat ik kan.’

De hertogin ziet ononderbroken naar buiten. Zonder de lippen te bewegen haast, vraagt ze: ‘Hebt ge berichten?’

Dicht aan haar schoot gaat de stem:

‘Wij moeten zeer voorzichtig zijn. Wij zullen al het mogelijke probeeren. Uwe Genade moet haar houding in geen enkel opzicht veranderen.’ Zij gaat luidop voort:

‘Wil Uwe Genade probeeren of het zoo goed is?’

Jacoba zet haar voet neer. Zegt onverschillig: ‘Beter.’ En ziet

[pagina 401]
[p. 401]

de diepe neiging niet, waarmee zich de ander terugtrekt. Zij weet, dat er iemand is binnengekomen.

Maar in haar slaapvertrek alleen, breekt een lach plotseling haar stroeven mond open, waarin de tong verwond ingeklemd is tusschen de saamgebeten tanden. Een lach, die geen lach is; een losspringen van wraak, spot, booze vreugde.

Met de grootste moeite dwingt zij zich thans in dezelfde gedragslijn. Want haar wanhoop is gebroken, en haar hart, reeds half genezen vogel, fladdert op tegen de tralies, den uitweg verwachtend.

De jonge kamervrouw zit niet stil. Haar scherpe tong ratelt in het radde Fransch boosaardig geringschattende woorden over de gevangene. En de avond ziet haar soms naar beneden gaan, en babbelen, gekscherend en coquet met den Bourgondischen hoofdman.

Zij verveelt zich! Oh, hoe zij zich verveelt daarboven. Is zij daar jong voor, om op dien stokouden Gravensteen te languisseeren! Als er weer eens een koopman komt, die wat te kijken heeft ....wil hij haar waarschuwen?

Hij belooft lachende. En dan gebeurt het eenige keeren, dat zij bij een koopman, dingt, uitzoekt, praat.... zij raken eraan gewend de soldaten, zij letten er niet meer op, dat zij soms tot buiten de poort met hem gaat. En terug in den hof, babbelt zij weer over wat de koopman vertelde.

Zij is ook weldadig. Zij geeft graag aan bedelaars, spreekt met zoo'n zwerver soms medelijdend.

Zij verveelt zich zóó, dat zij voor de anderen den dienst bij de hertogin vervangt; wat deze, altijd even onverschillig, toestaat. Zij heeft een nieuw handwerk gekocht, waarvoor de hertogin zich interesseert. Jacoba buigt zich naar voren en volgt de draden. Maar zij weven een ander patroon dan dat van het handwerk.

‘De hertog van Brabant heeft op Sint Jacobsdag open brieven uitgevaardigd aan Holland en Zeeland, waarin hij gelast den hertog van Bourgondië te gehoorzamen, aan wien hij voor een reeks van jaren het bestuur heeft overgedragen.’

Op Sint Jacobsdag. Op haar vijf-en-twintigsten verjaardag! Haar blank geworden hand die naar het patroon wijst, beeft. Dan zegt zij:

‘Hoe werkt ge thans verder?’

[pagina 402]
[p. 402]

‘Ik wijs het Uwe Genade.... De Bourgondiër heeft den titel van ruwaard en oir aangenomen van Holland, Zeeland en Friesland. Aan de noordkust van Vlaanderen ligt zijn vloot en legermacht gereed, waarmee hij naar de Nederlanden trekken wil. Hij heeft open brieven uitgevaardigd, waarin hij belooft alle privileges te zullen handhaven door Jan van Beieren en Jan van Brabant en hun voorgangers verleend - en zelfs hun schulden te zullen voldoen.’

Jacoba's zakdoek glijdt van haar schoot - zij bukt, eer de ander haar vóór is, zegt gesmoord:

‘Wordt voor Engeland's inval gevreesd?’

‘Ja - daartoe schijnt alle reden. Engeland maakt zich gereed.’

Jacoba's adem gaat snel en haperend als een snik. De nacht breekt! Hij komt. Tòch! Dan moet zij in Holland zijn!

‘Het patroon is moeielijk,’ zegt ze, en ze glimlacht plotseling.

‘Het is buitengewoon ingewikkeld, Vrouwe.’

‘Men moet een goed geheugen en goede oogen hebben om zich niet te vergissen.’

‘Ik leer het van buiten eer ik verder ga, Genadige Vrouwe.’

‘Het is gevaarlijk - als men ééns een verkeerden steek maakt....’

‘Ja, dan is tijd en moeite verloren.’

In den nacht ligt Jacoba voorover, het gelaat in 't kussen. Daar zijn de steden van Holland en Zeeland, waar zij doortrok, gehuldigd, gelukkig, jong - oh, hoè jong, met haar eerste liefde in haar hart. En nu - oud voelt zij zich, en is pas vijf-en-twintig. In den spiegel keek vanochtend het eigen gezicht haar aan: vermagerd en op de een of andere manier, zonder rimpels of trekken, ook zonder jeugd meer.

Dat was het verlaten zijn door hem - het afgescheurd zijn van alles wat voor haar leven beteekent: liefde en macht tegelijk. Het bezit van haar landen is hèm bezitten. Zij kreunt, en krimpt in elkaar. Dan denkt zij weer aan de kleine mogelijkheid die er is.

Voor 't eerst weer denkt zij: ‘Als....’

 

In Holland denken de Kabeljauwen aan Jacoba. Nòg vreezen zij haar. Zij heeft een geheimzinnige, wonderlijk groote macht. Zij is te dicht bij Holland. Zij moet verder weg! En zij dringen bij Philips aan....

[pagina 403]
[p. 403]

De Bourgondiër hoort hen, ondoorgrondelijk gesloten. Maar al dien tijd richt zich zijn scherpe blik naar Rome. Daar gaat nog steeds het proces van Jacoba's huwelijk voort. Hij wacht.

Eindelijk bereikt hem het bericht, dat de kardinalen van Orsini en Venetië, door den paus tot rechters benoemd, hem wel den dienst willen bewijzen zijn oom en trouwen bondgenoot, den koning van Savooye, te benoemen tot Jacoba's bewaarder, tot het proces zal zijn afgeloopen.

De Kabeljauwen blijven dringen. Weg met Jacoba, naar Rijssel voorloopig, de sterke vesting....

Philips hoort hen aan, doet alsof hij overweegt; maar hij is reeds lang besloten. Engeland schijnt zeer vertoornd en tot den aanval besloten, om de beleediging Jacoba als Engelsch onderdane aangedaan. De Brabanter schrijft hem brief op brief....

Philips beslist niets. In Mons hebben na Jacoba's gevangenneming, zijn rechtbanken hun werk gedaan. Alle hooge geestelijkheid, edelen, allen die Jacoba aanhankelijk waren, zijn gevangen gezet, hun goederen verbeurd verklaard. Zware boeten zogen de burgers uit, tot zij niets meer hebben. Hiermee, in dit lot van de hoofdstad, heeft hij Henegouwen's hoogmoedigen ouden adel, voorgoed geknakt.

Maar van Londen komt een gezantschap met het voorstel: de hertog van Glocester en de hertog van Bourgondië zullen van het tweegevecht afzien. De koning zal zoodra hij mondig is, de zaak ter hand nemen; of nu reeds zal een scheidsgerecht beslissen, bestaande uit de koningin-weduwe Isabeau van Frankrijk, de koningin-weduwe Katharina van Engeland, en de hertog van Bedford. De hertog van Bourgondië echter moet Vrouwe Jacoba vrij laten - de gezanten zullen haar onder bewaring van een onpartijdige stellen.

De Bourgondiër voelt gevaar. Engeland is niet van plan met zich te laten sollen. Maar Jacoba in handen van een onpartijdige - dat beteekent de vrijheid! Dat beteekent alles verliezen, en allen strijd opnieuw moeten beginnen.

Het is hoog tijd, dat zij overgebracht wordt naar Rijssel. En vandaar verder. Hij heeft den drang der Kabeljauwen niet noodig.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken