Van Renaissance tot Wereldoorlog
(1938)–Pieter Jan Bouman– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
IX - Polytechniek en materialisme1 - Natuurwetenschap en techniekDe 18de eeuw was een bij uitstek philosofisch tijdperk; weliswaar niet zonder belangstelling voor de natuurwetenschappen, doch steeds in het ruime verband van de idealen der Verlichting. Op den duur veroorzaakte in West-Europa de voortdurende herhaling van dezelfde gedachten, vooral het vooruitgangsoptimisme en het materialisme in de trant van Holbach en Helvetius, een gevoel van vermoeidheid en verveling. Terwijl de Duitse philosofie tot grote bloei kwam - echter zonder veel waardering in West-Europa te vinden - richtte de intellectuele élite van Frankrijk en Engeland haar aandacht steeds meer op het natuurwetenschappelijk empirisme. Juist in de jaren, waarin het grillig verloop van het tijdperk van de revolutie en van Napoleon het beeld van de stijgende lijn van rede en geluk als verwezenlijking van de diepste zin der geschiedenis, aan scherven sloeg, gaven enige belangrijke experimenten het belangstellend publiek een psychologische schok: Galvani en Volta - het was een toeval, dat zij hun proeven in Italië deden - bewezen de mogelijkheid, de electriciteitsleer een grote uitbreiding te geven. Hun werk werd voortgezet door Ohm, Oersted, Ampère en Faraday. Op deze wijze werd een gebied, dat in de 18de eeuw nog geheel los van de theoretische natuurkunde stond, in een veertigtal jaren daarbij ingelijfd. Tevens was de vruchtbaarheid van laboratoriumonderzoek nu wel bewezen. De 18de eeuwse natuurwetenschappen kenden geen laboratoria in moderne zin. Er waren verzamelingen van natuurkundige toe- | |
[pagina 202]
| |
stellen, die het midden hielden tussen kleine musea en rariteitenkabinetten. Een van de eersten, die een werkplaats had, welke enigermate de naam van laboratorium verdiende, was James Watt en na hem Lavoisier. Een belangrijke paedagogisch-organisatorische vooruitgang werd door de oprichting van de Ecole polytechnique bereikt, al werd bij deze instelling het natuurwetenschappelijk experimenteren nooit de hoofdzaak. In de eerste helft van de 19de eeuw bereikte het proefondervindelijk onderzoek geleidelijk de verfijning, welke onmisbaar was voor zuiver quantitatieve metingen. Wat Ampère met zijn soms primitieve toestellen deed, mocht werkelijk baanbrekend werk worden genoemd; ook Cavendish, de Engelse experimentator uit de jaren omstreeks 1820, was in zijn werkwijze een man van de nieuwe tijd. Iedere uitvinding of ontdekking maakte het weer duidelijker waar de natuurwetenschappelijke kennis aanvulling behoefde en moedigde daardoor het zoeken naar ontbrekende schakels aan. Zo werden de verfijning van het experiment en de systematiek van het methodisch zoeken de kenmerken van de snel voortschrijdende natuurwetenschappen, of, zoals Whitehead het eens treffend uitdrukte: ‘The greatest invention of the nineteenth century was the invention of the method of invention’Ga naar voetnoot1. Ook in dit opzicht gaf West-Europa aanvankelijk de toon aan: Engeland misschien met enige voorliefde voor diè gedeelten der natuurkunde, welke het meest voor de opbloei der techniek beloofden, Frankrijk meer universeel, met een zeker evenwicht tussen scheikunde, wis- en natuurkunde en, niet te vergeten, de medicijnen (Desault werd de grootmeester der chirurgie, Bichat die der weefselleer). De Duitse natuurwetenschap nam in het eerste kwart van de 19de eeuw - in de jaren der romantiek en de nabloei der idealistische philosophie - nog een afwijzende houding aan tegenover het Frans-Engelse empirisme. Zij volgde haar eigen wegen: Goethe bleef tot zijn dood (in 1832) verdiept in de problemen der kleurentheorie, Schelling verkondigde vitalistisch-organische denkbeelden | |
[pagina 203]
| |
en de ‘romantische artsen’ - Carus, Ringseis e.a. - interesseerden zich voor Mesmer's hypnose-experimenten of voor de geheimen van het dierlijk magnetisme. Een empirisme in grote stijl sprak uit Alexander von Humboldt's († 1859) meesterwerk ‘Kosmos’, maar ook deze schrijver was toch meer verzamelaar en natuurphilosoof dan experimentator - een typische polyhistor, die door de natuur vooral aesthetisch werd bevredigd: ‘der letzte Überlebende aus dem Geschlechte derer, die in sich eine ganze Akademie darstellten’Ga naar voetnoot1. De langzame structuurverandering van het Duitse economisch leven, de wens om de technische achterstand ten opzichte van Engeland niet te groot te laten worden en het verblindend succes van de Westerse wetenschap, moedigde een jongere generatie aan, zich van de vooruitgang van het Frans-Engelse experimenteel-wetenschappelijk onderzoek op de hoogte te stellen. Wat bond hen nog aan een philosophie, waarvan de grootste vertegenwoordigers waren gestorven en die door hun epigonen in discrediet was gebracht? Was ook de romantische school niet sentimenteel of kleinburgerlijk geworden en had de organische maatschappijleer zich niet geblameerd door haar bondgenootschap met het gehate conservatisme van Metternich? Het was voor de jonge Duitsers een voldoening, dat zij hun buitenlandse leermeesters spoedig terzijde streefden. Of hierbij de toevallige aanwezigheid van een aantal geniale mannen of een uitgesproken natuurlijke aanleg van de intellectuele bovenlaag van het Duitse volk de doorslag gaf, valt moeilijk te overzien. In ieder geval verwierven Liebig, Wöhler, Gauss en zovele anderen zich spoedig een internationale reputatie, die de betekenis van hun werk in het oog van hun landgenoten nog verhoogde. Wel kwam omstreeks 1840 nogmaals de philosophie tot bloei en vormde Hegel's encyclopaedische en diepzinnige geest gedurende vele jaren de attractie der Berlijnse universiteit, doch de late herfst der Duitse wijsbegeerte kon de belangstelling niet blijven trekken. Liebig († 1873) ging rustig door met het publiceren van verhan- | |
[pagina 204]
| |
delingen over de organische zuren. Zijn laboratorium te Giessen - het eerste in Duitsland - werd een kweekplaats van bekwame chemici. Het was voor de jonge wetenschap een triomf, dat zij door Liebig's werk zo spoedig een uiterst belangrijke toepassing vond: de landbouw-scheikunde, welke voorlopig de sombere voorspellingen van Malthus over het dreigend bevolkingsoverschot, scheen te logenstraffen. Onder de bekwame mannen van de Duitsche wetenschap stond Gauss († 1855) in het eerste gelid. Een onbaatzuchtig man, vrijwel onverschillig voor het in druk verschijnen van zijn berekeningen. Hij was een typische theoreticus, die zich voor de practische toepassing van zijn studiën slechts interesseerde, voor zover zij achteraf de juistheid van het voorbereidend theoretisch werk bevestigde. Door Dieffenbach, Schönlein en Johannes Müller werd Berlijn na 1840 een van de Europese centra der medische wetenschap. Müller was nog een universele figuur, die een afkeer had van ver-doorgevoerde specialisatie; zijn leerlingen, die in dit opzicht met hun tijd meegingen, hadden wèl een groot vertrouwen in de wetenschappelijke arbeidsverdeling. Tegen het midden der 19de eeuw werd in het antagonisme tussen philosophie en natuurwetenschap het pleit ten gunste van het empirisme beslecht. De Hegeliaanse philosophie zag haar getij snel verlopen en liet zich meer en meer intimideren door het natuurwetenschappelijk realisme, dat ieder beroep op ‘onbewezen’ abstracties als ‘onwetenschappelijk’ brandmerkte. De tijd van Virchow, Haeckel, Robert Mayer, Helmholz en Fraunhofer was aangebroken. Onder invloed van Virchow ging de medische wetenschap zich steeds meer toeleggen op de pathologie van bepaalde organen. Helmholtz verrijkte de optica en de physiologische optica met belangrijke resultaten van zijn voortreffelijk laboratoriumwerk. Robert Mayer's ontdekking van de wet op het behoud van het arbeidsvermogen drong aanvankelijk slechts langzaam door, doch bleek spoedig onmisbaar om verband te zien tussen de meest | |
[pagina 205]
| |
uiteenlopende takken van natuurwetenschap: ‘Das moderne Weltbild ist ohne Robert Mayer ebensowenig zu denken wie ohne Galilei und Newton’Ga naar voetnoot1. Wat het natuurwetenschappelijk empirisme voortaan ‘philosophie’ noemde, was een soort materialistisch monisme, dat zich op de absolute souvereiniteit van enige wetmatigheidsbeginselen beriep. Zelfs het levend organisme werd in deze zin opgevat als een conglomeraat van fijne deeltjes of energetische eenheden, welke aan de wetten van alle beweging der materie gehoorzaamden. Kenmerkend voor het uitwissen der grenzen tussen physica en de biologie is Büchner's boek Kraft und Stoff (1855). Darwin's evolutiegedachte werd niet alleen als schitterende biologische ontdekking gevierd; zij scheen ook de rol van een geschiedphilosophie te kunnen vervullen.
De techniek volgde de natuurwetenschap op de voet. Zij was tegen het einde der 18de eeuw van het empirisme der vakkennis, die aan de ervaring van enkele personen bleef gebonden, in het stadium van half-empirische, half-wetenschappelijke methodiek gekomen. Geleidelijk werd zij zuiver wetenschappelijk - geheel gericht op het navolgen van objectief vastgestelde regels en kunstgrepen, welke overal in West-Europa werden gepubliceerd en onderwezen. Het technisch-energetisch beginsel om met een minimaal verbruik van kracht het maximum aan technisch-nuttig effect te bereiken, was nauw verwant met het economisch rationalisme. Verwant, niet identiek, want het kon voorkomen, dat een technisch-maximale prestatie economisch verlies opleverde. De invloed, die het modern-kapitalistische rentabiliteitsbeginsel op de techniek heeft gehad, is overduidelijk. De ondernemer moest zich inspannen, zijn productiemiddelen voortdurend te verbeteren: hij had er belang bij om concurrenten vóór te zijn, of in geval hij nagenoeg een monopoliepositie innam, een extra-winst te behalen door de kostprijs van zijn product te verlagen. In het begin van | |
[pagina 206]
| |
de 19de eeuw nam hij daarbij meestal het passieve standpunt in, patenten van anderen te kopen of de nieuwste typen machines en werktuigen geheel klaar voor het gebruik aan te schaffen; later werd het geleidelijk gewoonte, dat ieder groot-industriëel bedrijf ten dele zelf de verbetering van zijn technisch apparaat organiseerde en bekostigde. Het streven naar winst werd op deze wijze een prikkel om de resultaten der zelfstandig-werkende natuurwetenschap zo snel mogelijk technische toepassingen te geven. En wat de techniek tot stand bracht in voortdurende verfijning van instrumenten, oefende weer een gunstige invloed uit op de natuurwetenschappen, welke voor bepaalde experimenten in belangrijke mate op technische precisie waren aangewezen. Ook andere en oudere culturen dan de West-Europese - bijvoorbeeld de Chinese en de laat-Griekse of Hellenistische cultuur - hebben een vergevordere techniek gekend, doch nooit de eenheid van het natuurwetenschappelijk-technisch denken bereikt, die nauw verbonden met een gerationaliseerd economisch leven, het aspect van een werelddeel in de tijdsduur van een mensenleven geheel wijzigde. Honderden millioenen mensen konden in leven blijven met verwaarlozing van de landbouw, het oorspronkelijk primaire middel van bestaan. Enige industriegebieden, die tezamen niet groter waren dan enkele duizenden vierkante kilometers, voorzagen vrijwel de gehele wereld van producten, die vervaardigd werden uit grondstoffen, die van heinde en ver moesten worden betrokken. Een intensief verkeerswezen was nodig om de industriële grondstoffen en de agrarische artikelen, welke de West-Europese arbeidersbevolking in leven moesten houden, aan te voeren en in de daarvoor in ruil vervaardigde eindproducten te transporteren. De techniek schiep economische mogelijkheden, waar deze aanvankelijk niet lagen. Zij gaf gelegenheid tot concentratie op ieder gebied: geografisch door de afstanden te bekorten, bedrijfseconomisch door een steeds doeltreffender organisatie der in de onderneming aanwezige productiemiddelen en sociologisch door de | |
[pagina 207]
| |
opeenhoping van bevolking in grote steden te versnellen. Eerst door de technische expansie drongen de rationaliserende tendenties van het moderne kapitalisme in de gehele West-Europese samenleving door. Zij werkte nivellerend door systematisch de tegenstand tegen de mechanisering der cultuur te breken. | |
2 - Vooruitgangsoptimisme en geloofDe negentiende en de achttiende eeuw zijn geestelijk nauw verbonden. Zij vormden tezamen een tijdperk, waarin de burgerlijke levenshouding de West-Europese cultuur tot verwereldlijking bracht - een evolutie, die niet denkbaar is zonder het vooruitgangsoptimisme, dat de ‘moderne’ mens het onwrikbaar zelfvertrouwen gaf goed en verlicht te zijn. Gedurende korte tijd werd de continuïteit tussen de beide eeuwen doorbroken: de Fransche revolutie en de Napoleontische periode, de irrationeel-philosofische bezinning van Rousseau en de grote Duitse schrijvers, de ellende uit de eerste phase der industriële revolutie en de reactie, die door Metternich werd geleid, deden de kompasnaald, die zo lang constant door naar de pool van de menselijke volmaaktheid en van het menselijk geluk had gewezen, wild schommelen. Omstreeks 1830 scheen ze weer tot rust te komen. De burgerlijke levenshouding herwon haar oude zekerheid. Het was gebleken, dat zij in haar vertrouwen in economische activiteit en technisch-natuurwetenschappelijke ontwikkeling niet was beschaamd. De machten, die aan de ‘duistere middeleeuwen’ herinnerden, zouden haar superioriteit moeten erkennen. In de 19de eeuw bereikte de West-Europese cultuur, die sedert de renaissance alle wisselingen van een overgangstijd had meegemaakt, voor het eerst weer eenheid van levensstijl. De leiding-gevende groepen uit de economisch-intellectuele burgerlijke bovenlaag voelden zich in deze levensstijl even vast verankerd als eertijds adel en geestelijkheid zich thuis voelden in de feodaal-kerkelijke structuur der middeleeuwen. De zekerheid een zending te vervullen, met succes de vooruitgang te dienen door welvaart en | |
[pagina 208]
| |
kennis te verbreiden, gaf de West-Europese burgerij een goed geweten - zij ‘geloofde’ destijds in de mens, in de autonomie van zijn moraal en in de verhevenheid van het ideaal de natuurkrachten te beheersen tot heil der samenleving. De snelle opeenvolging van technische successen veroorzaakte bij sommigen een soort overwinningsroes. De volledige triomf der ratio scheen nabij. In het staatkundig leven beloofde de toepassing der democratische beginselen de eerbiediging van vrijheid en gelijkheid. Vrijhandel en internationale arbeidsverdeling zouden oorlogen in het vergeetboek brengen. Zelfs de volksgezondheid zou door de opkomst van een nieuwe tak van wetenschap, de microbiologie, voor catastrophen worden behoed - eerst de 19de eeuw kende de bewuste zorg voor de algemene hygiënische toestand der bevolking, waardoor het sterftecijfer speciaal in de West-Europese staten verrassend snel daalde. In zijn slechtste vorm was het nieuwe vooruitgangsoptimisme een vulgair eudaemonisme, in zijn beste vorm de overtuiging, dat de mens van nature goed was en in volle vrijheid het verantwoordelijkheidsgevoel kon vinden voor verdere volmaking der persoonlijkheidGa naar voetnoot1. Beide vormen hadden met elkander gemeen, dat zij de evoluties van persoonlijkheid en samenleving slechts als stijgende lijnen konden zien, hetgeen neerkwam op een negatie van de tragiek of de irrationaliteit van het leven en het zondebesef of de deemoed van het geloof.
Het geloof, dat door de opkomst der burgerlijke levens- en wereldbeschouwing gedurende de 18de eeuw in het defensief werd gedrongen, stond ook in de 19de eeuw voor de vraag, op welke wijze het zich kon handhaven in een cultuur, waarvan de verwereldlijking niet meer was te stuiten. Het protestantisme, dat zich had durven vermeten, in het algemeen-West-Europese streven naar welvaart en kennis, de zekerheid van het geloof te willen | |
[pagina 209]
| |
bewaren, had tot zijn schade bemerkt hoe gemakkelijk in het compromis met de burgerlijke levenshouding de waarachtigheid van ieder religieus sentiment verloren ging. Slechts in enkele gevallen en dan nog wel in calvinistische groepen die enigszins afzijds waren gebleven van de modern-kapitalistische; ontwikkeling, werd verzet aangetekend tegen de verafgoding van het industrialisme en van de democratische beginselen der Franse revolutieGa naar voetnoot1. In Nederland ging de opwekking om tot de zuiverheid en de innerlijkheid van het geloof terug te gaan, uit van de mannen van het Réveil, een kleine moedige groep, waarvan men de betekenis voor de Nederlandse geschiedenis niet hoog genoeg kan aanslaanGa naar voetnoot2. ‘Hier klinken de vloekzangen tegen den geest der eeuw’, schreef PrinsenGa naar voetnoot3. Nog steeds blijft Da Costa's Vijf-en-twintig jaar een der meest aangrijpende aanklachten tegen de overschatting van het polytechnisch materialisme. Internationaal beschouwd had de oppositie van de Réveilkring - hoewel relaties met Franse en Zwitserse calvinisten voorkwamen - niet veel betekenis. In het algemeen onderging het protestantisme de humanistische en verlichte tendenties der 19de eeuw. Op twee wijzen vond de aanpassing plaats, die het protestants modernisme tot een geloof maakte, dat zeer ver afstond van het tragisch zondebesef van Luther en Calvijn: het trachtte de Bijbel in overeenstemming te brengen met de resultaten van het nieuwste wetenschappelijk onderzoek, desnoods onder opoffering van gedeelten, die de toets der wetenschappelijke critiek niet konden doorstaan; voorts zocht het steeds meer zijn kracht in de ethica als moraal der autonome persoonlijkheid. Door dit | |
[pagina 210]
| |
laatste bewees het modernistisch ‘vrijzinnig’ protestantisme hoe sterk het onder invloed van het 18de eeuwse humanisme stond. Hierin openbaarde het zijn innerlijke eenheid met het wereldlijk-georiënteerd individualisme. Het verklaart ook zijn blindheid voor het verval van de organische eenheid der volksgemeenschappen en zijn onverschilligheid voor bepaalde vormen van culturele en politieke decadentie. De wetenschappelijkheid van het modernistisch protestantisme was positivistisch en pragmatisch. Zij stond door haar rationalisme vreemd tegenover de romantisch-historische school, die zo sterk de gave bezat zich intuïtief-sympathiserend in vreemde culturen in te leven of grote persoonlijkheden in hun volle irrationaliteit te doorgrondenGa naar voetnoot1. De afstand tussen dit rationalisme en een areligieus scepticisme, of tussen het ethisch individualisme en een nihilistisch relativisme was niet groot. Voortdurend dreigde de ‘Selbstauflösung des Protestantismus’, die Friedrich Schlegel en Görres hadden voorspeldGa naar voetnoot2. In het land van Luther oefenden de ‘Jong-Hegelianen’ een bijtende critiek op het protestantisme uit, die tenslotte door Feuerbach († 1872) tot een algemene negatie van het Christendom werd uitgebreid. De wijze waarop Feuerbach ‘bewees’ dat het christelijk geloof slechts een ‘ideologie’ was, maakte een diepe indruk op Marx en Engels, die aan Feuerbach's uiteenzettingen menig argument voor hun historisch-materialistische geschiedbeschouwing ontleenden. Eerst tegen het einde der 19de eeuw ontwaakte in de protestantse theologie het streven om tot philosofische bezinning te komen, | |
[pagina 211]
| |
zonder in een rationalistisch positivisme te vervallen of de elementaire kracht van het geloof te verliezenGa naar voetnoot1. Doch de wereld was toen reeds zo veranderd, dat het twijfelachtig leek of kerk en geloof nog leiding konden geven aan een cultuur, die tot in haar kern was verwereldlijkt. De moderne mens had ‘de ontkerstening van de staat, de vermenselijking van de kerk, de vrijwording der wetenschap’ aanvaard als iets vanzelfsprekends en zelfs de meeste dienaren van het woord schenen zich bij deze onvermijdelijkheid neer te leggen.
Het katholicisme heeft in de 19de eeuw de stormloop der materialistisch-polytechnische cultuur beter weerstaan dan het protestantisme. Het was nauw vergroeid gebleven met het lot van de Zuiden Midden-Europese landen, die, ten opzichte van de snelle economische expansie van West-Europa, lange tijd ‘achterlijk’ waren gebleven. In Italië, in Zwitserse bergdalen, in sommige streken van Zuid-Duitsland en Oostenrijk behield het geloof tot diep in de 19de eeuw voor een grotendeels agrarische bevolking nog een alomvattende betekenis. Dit waren de gebieden waar de bouw van een kerk belangrijker werd gevonden dan de aanleg van een spoorweg of een processie meer de aandacht trok dan een stijging van de koersen der aandelen op de Londense beurs. Dit wil niet zeggen, dat wij de bloei van het katholicisme alleen in verband met een bepaalde sociale structuur mogen zien. De ware kracht van de katholieke kerk school in haar hiërarchische organisatie en in de gaafheid van een geloof, dat het dogma tegenover de rede plaatste zonder de vermenging toe te laten, welke het protestantisme zoveel innerlijke onzekerheid bezorgde. Het katholicisme wilde leiding geven. Zijn organische staats- en maatschappijleer, in de grond nog die der middeleeuwen, ging uit van de principiële ongelijkheid: gezag en gehoorzaamheid waren in een samenleving beide nodig. De egalitaire democratie der Franse revolutie werd als een verschijnsel van sociale ont binding beschouwd, evenals het industrialisme, dat arbeiders van | |
[pagina 212]
| |
het platteland naar de stad trok en proletarisch klassebewustzijn in hen wekte. Vandaar de critische houding van het katholicisme tegenover het moderne kapitalisme en zijn belangstelling voor het arbeidersvraagstuk, dat door het protestantisme tot zijn schade zo werd verwaarloosd. Na de moeilijke jaren, die het katholicisme gedurende de Franse revolutie en de overheersing van Napoleon beleefde, kreeg het in de tijd van de reactie gelegenheid zijn positie weer belangrijk te versterkenGa naar voetnoot1. Weenen, Münster, Landshut-München en TübingenGa naar voetnoot2 werden middelpunten van een opgewekt geloofsleven. Later, omstreeks het midden der eeuw, ging in Engeland grote bezieling uit van John Henry Newman's merkwaardige figuur. Hij was een voorstander van een universitaire opleiding voor katholieke geestelijken, om hun geloof, dat niet aan diepte mocht verliezen, de zo noodzakelijke aanvulling van kennis te geven in een tijd waarin de cultuurphilosofische problematiek bijna even belangrijk werd als de theologische. Deze opvatting werd in Duitsland door Görres verkondigd: het geloof moest de geest des tijds begrijpen en weerstaan waar hij te wereldlijk-gericht dreigde te worden. De kerk ging het sociale vraagstuk niet uit de weg. Aanvankelijk nog philanthropisch georiënteerd (de Franse vereniging Société de Saint Vincent de Paul, van 1832), ging zij steeds meer de principiële betekenis zien, die de sociale degradatie van sommige bevolkingsgroepen voor de toekomst van het geloof kon hebben. De bekwame priester Kolping te Keulen kwam met zijn ‘Gesellenbewegung’ de knechten en leerlingen, die van de ondergang van het handwerk hadden te lijden, zoveel mogelijk te hulp. Hij en zijn medewerkers deden hiermede een sociaal-organisatorische ervaring op, die voor de verdere bemoeiïng van de kerk met het sociale vraagstuk, van de grootste betekenis is geblekenGa naar voetnoot3. Zeer | |
[pagina 213]
| |
actief was ook von Ketteler, die in het woelige jaar 1848 in de Mainzer Dom menig pleidooi ten gunste der verarmde arbeiders hield. In 1864 publiceerde hij Die Arbeiterfrage und das Christentum (nog steeds een lezenswaardig boek) en tenslotte - in een rede van 1869 - verklaarde hij zelfs, dat de groei van het kapitalisme gelijke tred hield met de voortschrijdende proletarisering van de arbeiders. Dit zijn klanken, die men, iets verzacht, in de latere sociale encyclieken terugvindtGa naar voetnoot1. Er waren in het katholicisme ook stromingen, die minder afwijzend stonden tegenover het modernisme in al zijn vormen. Zij werden door de kerk als gevaarlijk voor het ware geloof gebrandmerkt. Het liberaal en democratisch katholicisme van Lamennais en het wetenschappelijk positivisme van Renan waren niet in overeenstemming te brengen met de dogma's der neo-scholastiek. De kracht van het katholicisme school in zijn dogmatisch isolement, gecombineerd met een soepele politiek van sociale en staatkundige bemoeienis, de zwakte van het protestantisme daarentegen in de relativering van zijn dogma's bij een starre houding van afzijdigheid ten opzichte van de brandende maatschappelijke vraagstukken. | |
3 - De mechanisering der cultuurHoe belangrijk het katholicisme ook in sommige streken als rem voor een snelle verwereldlijking der cultuur mocht zijn, tegen de groei der modern-kapitalistische organisatie en de daarmee gepaard gaande uitbreiding en verfijning der techniek stond het vrijwel machteloos. Een verwereldlijkte cultuur behoeft nog niet per se het karakter van mechanisatie te dragen. De West-Europese cultuur der 18de eeuw was bijvoorbeeld sterk ‘diesseitig’ zonder dat rationeel-individualistische en technische tendenties het leven van die tijd overwoekerden. Doch wat tegen het einde der 18de eeuw reeds | |
[pagina 214]
| |
potentieel aanwezig was, kwam in de volgende eeuw tot volle ontplooiïng. Het kapitalisme en de moderne techniek zijn als zodanig beide uiterst dynamisch: zij erkennen geen grenzen. Winst prikkelt tot meer winst, technische verbetering tot verdere verbetering. Oorspronkelijk werd de technisch-kapitalistische expansie slechts door kleine groepen geleid. Deze sleepten anderen mee. De sociale structuur veranderde en iedere verandering kwam neer op een ‘losmaken’ van bevolking uit de geestelijke en maatschappelijke gebondenheid, welke zich verzette tegen de levenshouding van het rationalistisch individualisme. In dit opzicht werkte de magnetische aantrekkingskracht van de moderne grote steden - die op zichzelf reeds ten dele producten waren van de modern-kapitalistische en polytechnische cultuur - het meest revolutionnair. De bewoners van het platteland bleven in de 19de eeuw nog lang voortleven in traditie van geloof en arbeid. De stedelingen waren steeds tot iedere verandering bereid, die hen redelijk en voordelig leek of die hun kudde-instinct bevredigde. Zij huldigden een kleine intellectuele élite als de leiders van een cultuur, die de ware ‘vooruitgang’ zou brengen in tegenstelling met de sleur van het buitenleven en alle dogmatische geborneerdheid. ‘Die Stadt ist Geist. Die Groszstadt ist der ‘freie Geist’Ga naar voetnoot1. Het intellect werd gevierd als het machtigste wapen in de individuele of de collectieve strijd om het bestaan. Het gezegde ‘stadslucht maakt vrij’ had in de middeleeuwen een formeel-juridische, in de 19de eeuw een diepe cultuurphilosofische betekenis. De vrije stadsmens beriep zich op de autonomie van zijn persoonlijkheid, op zijn vrijheid van handelen, zijn energie en zijn vindingrijkheid. De lotsverbondenheid der patriarchaal-conservatieve en religieuze gemeenschappen kende hij niet meer. De ‘Affinität zum Nebenmenschen’Ga naar voetnoot2 ging verloren. In plaats van de organische bindingen, die in vroegere culturen zo veelvuldig voorkwamen, trad het individualisme: de korrelige sub- | |
[pagina 215]
| |
stantie van een hoop zand stemt met het beeld der stedencultuur meer overeen dan de ligging en de onderlinge verbondenheid van cellen in een plant. ‘Wo das Bewusztsein schwindet, dasz jeder Mensch uns als Mensch etwas angeht, kommen Kultur und Ethik ins Wanken’Ga naar voetnoot1. De gelatenheid, waarmee de culturele bovenlaag van de bevolking der grote steden tegenover de ellende der arbeiders stond, stemt tot nadenken. Zij had geen oog voor de zelfkant der samenleving. ‘Ein tief bewegtes, furchtbar schweigendes Proletariat ruht zu unterst, ein Volk für sich, ein dunkler See, aus dem zuweilen ein Blick und Schrei nach oben dringt; der Inbegriff der Schuld und Sünde mechanisierter Kultur’Ga naar voetnoot2. De ‘geestelijke nomaden’, de intelligente stedelingen, vergaten dat zij voor de zondeval der cultuur stonden, die reeds Rousseau had voorspeld. Psychisch en physiek vervreemdden zij van de natuurGa naar voetnoot3. Hun optimisme berustte op de hypothese, dat zij de natuur beheersten, zonder dat zij vermoedden dat ze zelf steeds meer de slaven werden van de machines en organisaties, welke zij in het leven hadden geroepen. De angst van Goethe's Zauberlehrling kenden zij echter in de 19de eeuw nog niet. Wij mogen de zwarte lijnen in een schets der stadscultuur niet te veel accentueren. Ook in de steden bleef een traditie van geloof en barmhartigheid, van kunstgevoel en verbondenheid met de | |
[pagina 216]
| |
natuur voortleven. Doch slechts bij weinigen en dan nog het meest in de steden, die door hun middelmatige grootte in een min of meer organisch verband met hun agrarische omgeving konden blijven. De sterkste aantrekkingskracht ging echter van de wereldsteden uit en juist deze schenen voorbeschikt, in de mechanisering der cultuur aan de spits te staan. Londen, Parijs, Berlijn, New-York en Chicago gaven de toon aan: de levenswijze van de in deze huizenzeeën opeengehoopte massa's vormde geleidelijk de levensstijl der West-Europees-Amerikaanse samenleving.
In de moderne stad heerst eerbied voor quantiteit en uniformiteit, de in sociologisch opzicht onmisbare voorwaarden om een grote massa de nodige bestaanszekerheid te verschaffen. Zij geven de techniek gelegenheid een hoge vlucht te nemen en stimuleren de expansie van het modern-kapitalistisch bedrijf, dat vergroting van zijn rentabiliteit nastreeft door verhoogde omzet bij lage prijzen. De aanwezigheid van een massa, waaruit de fabrieksarbeiders worden gerecruteerd, staat in functioneel verband met de consumptieve kracht van deze bevolkingsgroepen, mits de geproduceerde goederen door hun lage prijzen binnen hun bereik worden gebracht - de kringloop van massaproductie en ‘democratisering van de luxe’, die de twee-eenheid van het modern-kapitalistische stelsel en de wetenschappelijke techniek op grondslag van rentabiliteitsrekening in toenemende mate tot cultuurdominant heeft gemaakt. De technische nivellering doodde de persoonlijke smaak. Zij leerde de massa genoegen nemen met enkele standaardmodellen op ieder gebied. Het gehele aspect der moderne stad berust op zichzelf reeds op een gelijksoortigheid van huizen en straten, welke alleen in het oog van de stedeling, die niet anders kent, genade kunnen vinden. Er heerst een voorkeur voor alles wat onmiddellijk voor consumptie gereed is: het confectiepak, de conserven in blik of de door een reisbureau voorbereide reis. Men heeft haast, men wenst comfort. De kleur van het leven moet wijken voor de grauwe eentonigheid van een gemakzuchtige behagelijkheid. Slechts | |
[pagina 217]
| |
het quantitatieve maakt indruk. Men meet de betekenis van een museum af naar het aantal bezoekers, van een krant of van een roman naar haar oplage, van het onderwijs naar het aantal scholen en leerlingen. Op luidruchtige wijze wordt het - cultuursociologisch betreurenswaardige - feit van de geboorte van de honderdduizendste of de millioenste inwoner gevierd. Het ‘record’-getal, op welk gebied ook, krijgt een ereplaats in alle kranten. Wat men ‘amerikanisme’ noemt, vindt cultuur-historisch toch zijn oorsprong in West-Europa, het cultureel uiterst expansieve gebied, dat in de 19de eeuw niet alleen het voorbeeld werd voor Midden-Europa, doch ook in Oostwaartse richting de Verenigde Staten onder de bekoring van zijn rationalistisch-individualistische levensstijl bracht. In de quantitatief-uniforme stadscultuur kreeg het geld een bijzondere betekenis als de noemer, waartoe vrijwel alles kon worden herleid. De ‘waarde’ van mensen en dingen werd steeds meer bepaald door inkomen of prijs. Het geld was bovendien een maatstaf voor doelmatigheid, het kernbegrip van een rationalisme, dat van philosophie tot algemene levensstijl was uitgegroeid. ‘Nutteloos’ was alles, wat niet op de een of andere wijze in geld kon worden omgezet; belangeloosheid begon op een geestelijke afwijking te gelijken. De mechanisering der cultuur gaf allerwege aanleiding tot een gevoel van leegte. Het alternatief van ingespannen arbeid werd niet ontspanning, maar een zoeken naar prikkels om de dreigende verveling te ontgaan. De sport, die in dienst der volksgezondheid had kunnen staan, degradeerde tot een kijkspel voor een passieve massa, begerig naar sensatie - een verschijnsel, dat nog werd versterkt door de beroepsmatig beoefende sport (een der meest typische voorbeelden van physieke inspanning uit financiële ‘doelmatigheid’). De pers, door hetzelfde winststreven als de grootindustrie geleid en dus vol ontzag voor het principe ‘verhoging van de totale winst, bij grote omzet tegen lage prijs’, volgde de smaak van de massa. De verdeling der rubrieken, de inhoud der advertenties, de prijs | |
[pagina 218]
| |
en de verbreiding der dagbladen kunnen voor het verloop der 19de eeuw van jaar tot jaar en van land tot land worden gevolgd als kenmerkende symptomen voor de mechanisering der cultuur. In dit opzicht weerspiegelt de pers de verandering van levensstijl zuiverder dan romans, die meestal uit geestelijk-exclusieve groepen afkomstig zijn. Parallel met de rationalistische constructies van de moderne kapitalistische ondernemingen, liep de vorming van machtige bureaucratieën, die de publiekrechtelijke beheersing van de quantitatieve massa-cultuur mogelijk maakten. Een bureaucratie is een bestuurs- en beheersorganisatie, ingericht volgens bepaalde regels, die door beperking van willekeur of irrationaliteit van persoonlijk inzicht, een maximum aan doelmatigheid en continuïteit waarborgt. De term heeft in de loop der jaren een ongunstige klank gekregen, voornamelijk door de verstarringsverschijnselen, die aan iedere bureaucratische formatie inhaerent zijn. Sociologisch beschouwd, vormt de bureaucratie echter het sluitstuk der langdurige ontwikkeling van de rationele staat. De uiterst gecompliceerde moderne samenleving had geen andere mogelijkheid dan haar bestuursorganen aan de beginselen der meest verfijnde arbeidsverdeling te onderwerpen. De sociale structuur dwong tot objectivering en reglementering, tot deling van verantwoordelijkheid en tot administratieve scheiding van functies in alle bestuursen beheersdiensten. Wie eenmaal in het bureaucratisch gareel liep - en dat waren er tenslotte in West-Europa millioenen - leerde discipline en stiptheid kennen, evenals de voor- en nadelen der beperkte verantwoordelijkheid, de gereglementeerde opklimming naar ancienniteit of diplomabezit, het vaste inkomen en de sleur van routinewerk zonder inzicht in de organisatie van het geheel. Op deze wijze werd de bureaucratie, zelf ontstaan door de eisen der technisch-rationele cultuur, op haar beurt weer een actieve factor in de vorming van de levensstijl der gemechaniseerde cultuur.
De oppositie van het geloof kon de verwereldlijking der cultuur wel vertragen, doch niet ongedaan maken. De philosophie speelde | |
[pagina 219]
| |
geen belangrijke rol meer en de wetenschap, die kennis met wijsheid had kunnen verbinden, verloor de universaliteit van haar inzicht door de specialisatie, welke haar werd opgedragen door het rationalistisch positivisme of door economische doelmatigheid. De kleine intellectuele élite onderging meer de invloed der gemechaniseerde cultuur dan dat zij leiding gaf; zij volgde de quantitatieve neigingen van de massa. ‘La trahison des clercs’ (Benda) werkte de overheersing der middelmatigen in de hand, of, zoals Ortega Y Gasset het uitdrukte: ‘De opstand der horden gaat altijd gepaard met verslapping der minderheden die van hun post weglopen’Ga naar voetnoot1. De wetenschappelijke specialisatie verloor een der primaire waarheden van alle ware wetenschap uit het oog: het inzicht, dat het geheel altijd meer is dan de som der delen. Zij schatte de analyse hoger dan de synthese, verontschuldigde zich met de opmerking dat men ‘aan de synthese nog niet toe was’, maar ging inmiddels zover met haar analyse, dat ze de eenheid van natuur en leven uiteenrafelde en iedere onderzoeker tot de geborneerdheid van het isolement dreef. ‘Het zou van groot belang zijn - aldus Ortega Y Gasset - een geschiedenis te maken van de physica en de biologie, om daardoor het proces der toenemende specialisatie in de arbeid van haar onderzoekers aan te tonen. Dan zou blijken, hoe geslacht op geslacht de man van wetenschap zijn intellectueel arbeidsveld heeft beperkt en ingekort. Doch dit is niet het meest belangrijke dat ons die geschiedenis zou leren. De weerslag van dit feit is belangrijker. Het zou bij zulk een studie namelijk blijken hoe geslacht na geslacht de man van wetenschap door de noodzakelijke, steeds meer toenemende beperking van zijn arbeidsveld, in toenemende mate de voeling met de andere delen der wetenschap, en daardoor ook met de integrale verklaring van het heelal, heeft verloren, welke laatste toch uitsluitend waardig is de namen wetenschap, cultuur en Europese beschaving te dragen’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 220]
| |
In de tweede helft der 19de eeuw bereikte de overheersing der natuurwetenschappen haar hoogtepunt. Iedere cultuur kent een bepaalde hiërarchie van wetenschappen. In de middeleeuwen stond de theologie aan de spits van de wetenschappen, die destijds in Europa werden beoefend; de renaissance bracht de philologie op de hoogste treden. De 18de eeuw proclameerde de philosophie tot ‘koningin der wetenschappen’ en in de 19de eeuw oefenden de natuurwetenschappen de suprematie uit. Zij waren voortaan onafscheidelijk verbonden met de techniek en werden in het tijdperk van de mechanisering der cultuur gewaardeerd om hun ‘nuttigheid’ en om de zekerheid van de kennis, die zij verschaften. | |
4 - Van klassicisme tot impressionismeHet neo-klassicisme paste in de burgerlijke levenshouding zolang deze haar ware stijl, het realisme, nog niet had bereikt. Het was teveel ideologisch getint, teveel program om als kunst geheel eerlijk en onbevangen te zijn. ‘Statt Rückkehr zur Form ein Ideal der Natur’Ga naar voetnoot1, maar voorlopig zonder innerlijke zekerheid omtrent de natuur, die men zocht. Dit gold ook voor de burgerlijke late romantiek, met haar sentimentalisme van den stedeling, ‘der nur seine Gedanken über die Natur zu fassen vermag, nicht die Natur selbst’Ga naar voetnoot2. Dit romantisch verlangen naar de natuur was even abstract als het klassicisme. Beide maskeerden een zekere stijlloosheid en vervielen spoedig in een intellectualistische verstarring, welke haar hoogtepunt bereikte in de paedagogische normen van de schilderacademieën uit de eerste helft der 19de eeuw. Kortstondige modesuccessen, de christelijk-idealiserende kunst van de Duitse ‘Nazareners’ of het werk van de ‘Prae-raffaëlieten’ in Engeland, schiepen evenmin de nieuwe stijl waarvan men droomde. Men kan in de kunst eerst van ‘stijl’ spreken, wanneer de vorm- | |
[pagina 221]
| |
geving ideëel en materieel in overeenstemming is met de cultuur, waarvan de kunstuitingen de exponenten zijn. Aan deze voorwaarden voldeden in de tweede helft van de 19de eeuw slechts het realisme, het naturalisme en het impressionisme, de drie stijlaspecten van de aesthetisch-zakelijke intelligentie en van het doordringend analytisch talent der geestelijke élite van de moderne stedencultuur. De natuur werd niet langer als een fictie of als een sentimentele wensdroom vertolkt. Ze vond nu een directe uitbeelding, niet in haar kosmisch-universele betekenis, doch als direct waarneembare realiteit: sociaal, wanneer de kunstenaar de mens in groepsverband weergaf; psychologisch, wanneer psychische gesteldheid van het individu op de voorgrond stond. Toch was deze ‘copieerlust des dagelijksen levens’ (Potgieter) méér dan een mechanisch procédé; zij voldeed aan de behoefte van de stedeling, een grensgebied tussen intellect en gevoel te vinden. De schilderkunst overwon ten dele haar neiging tot het verhalend weergeven van ‘schilderachtige tafereeltjes’. De meesters van Barbizon en de schilders van de Haagse school bleven echter in sommige opzichten een romantische visie op mens en natuur behouden. Eerst in de tweede helft van de 19de eeuw kwam het realisme tot volledige ontplooiing; in de letterkunde nog sneller dan in de schilderkunst. Het is sociologisch en psychologisch verklaarbaar, dat Engeland en Frankrijk de toon aangaven in de ontwikkeling der realistische literatuur. Bij Balzac († 1850) was het realisme nog iets uiterlijks. Zijn wereldbeschouwing was geheel in strijd met de maatschappelijke orde, die hij zo nauwkeurig beschreef. De grote romanserie van de Comédie Humaine was in wezen even katholiek als de Divina ComediaGa naar voetnoot1. Het ware literaire realisme begon in Frankrijk bij Flaubert († 1880), ‘un vrai bourgeois’, enigszins pessimistisch en berustend, maar een meester op het gebied van de zuivere observatie. Zijn Madame Bovary blijft een proces-verbaal, een | |
[pagina 222]
| |
exacte schildering van het leven in een Franse provinciestad omstreeks het midden der 19de eeuw. De hoofdpersonen van deze roman zijn uitermate kenmerkend voor hun tijd, vooral de apotheker Homais, ‘scientiste, anti-clérical, intelligent dans sa pratique, borné dans ses idées’Ga naar voetnoot1. In het realisme openbaarden zich spoedig twee stromingen, een documentaire en een romantisch-sentimentele. In het algemeen werden historische motieven verworpen, de realistische roman hield zich in principe met het heden bezig: de Goncourts spraken van literair ‘modernisme’. Wij behoeven ons thans niet bezig te houden met een bespreking of rubricering van het werk van Freytag, Murger, Thackeray, Dickens of Eliot. Cultuurhistorisch vormt de lange reeks van realistische romans een monumentale uitdrukkingsvorm van de werkelijkheidszin der West-Europese burgerij. Zij legde ook een getuigenis af van haar gevoeligheid op het ene punt, waar zij rust kon vinden in de algemene en harde strijd om het bestaan: het gezinsleven, een oase van altruïsme temidden van een meedogenloze wereld. De gretige belangstelling van het lezend publiek kwam vooral de roman ten goede, gedichten vonden geen aftrek. Saintsbury drukte dit in economische vaktermen eens geestig uit: ‘Poetry is the creation of supply and novel-writing of demand’Ga naar voetnoot2. In het modern-kapitalistisch tijdperk werd zelfs de kunst in toenemende mate beheerst door de prijsvorming als resultante van vraag en aanbod. Omstreeks 1870, terwijl het realisme in de schilderkunst door Courbet, Leibl, de gebroeders Maris en Menzel nog steeds verder werd verfijnd, daalde de koers der romans, die een gemoedelijke breedsprakigheid met een lichte humor of sentimentalisme verenigden. Men begon een meer doordringende, wetenschappelijk dieper-gefundeerde analyse te verlangen. Literatuur en natuurwetenschap groeiden naar elkander toe. Op deze wijze ontstond het naturalisme, d.w.z. het literair realisme, dat dankbaar gebruik maakte van de psychopathologie of van de nieuwste theorieën | |
[pagina 223]
| |
over de invloed, die het sociaal milieu en biologisch-bepaalde erfelijkheid op de mens uitoefenden. Langs deze weg naderde het realisme de problemen van levensen wereldbeschouwing, die het aanvankelijk met opzet zoveel mogelijk had vermeden: erfelijkheids- en milieutheorieën wierpen nieuw licht op het vraagstuk van de vrije wil en op de tragiek van alle deterministisch bepaalde ‘schuld’ in ieder mensenleven. De mens moest volgens de naturalistische schrijvers zijn afhankelijkheid erkennen; hij was slechts een ‘durch biologische, gesellschaftliche oder sonstige kausalbedingte Naturkräfte passives Atom in einer Welt ohne spezifisch menschlichen Sinn’Ga naar voetnoot1. Het naturalisme is door zijn vermenging van rationalisme, wetenschappelijkheid, scepsis en zedelijk relativismeGa naar voetnoot2 als de rijpste, bijna overrijpe, vrucht der West-Europees-burgerlijke cultuur te beschouwen - een eindpunt van de individualistische stroming, die sedert de renaissance steeds breder in verschillende richtingen was uitgevloeid. Het vond zijn hoogtepunten in het schrijnend determinisme van Strindberg's Fräulein Julie en in de onovertroffen harmonie tussen psychologie en milieuschildering van Thomas Mann's Buddenbrooks en Galsworthy's Forsyte Saga en A modern comedy. In de bloeitijd van het literair naturalisme verliet ook de schilderkunst het naïef realisme. Zij ging over naar het impressionisme, de passief-verfijnde weergave van ‘indrukken’, het midden houdend tussen spontaneïteit en raffinement - wetenschappelijk door haar ‘plein-air’-schildering, die mogelijk werd door oplossing van grote kleurvlakken in stippen of streepjes in complementaire kleuren en door de vervaging van omtrekken op een wijze, welke de kleur meer accent gaf dan de lineaire nauwkeurigheid. Het naturalisme vond meer onmiddellijke waardering dan het impressionisme. Men stond er intellectueel voor open, terwijl het impressionisme slechts te benaderen was door een gevoel voor kleur en vlakverdeling. Dit verklaart dat de Europese burgerij, | |
[pagina 224]
| |
die intellectueel zoveel beter was ontwikkeld dan aesthetisch, het meest vooruitstrevende literaire naturalisme wèl kon waarderen, terwijl zij ten opzichte van de schilderkunst voorliefde bleef tonen voor het naïef realisme. De eerste tentoonstellingen van impressionistische schilderijen te Parijs veroorzaakten een groot schandaalGa naar voetnoot1. Manet en Monet, Renoir, Breitner, Sisley en Liebermann werden aanvankelijk niet begrepen. Eerst de jonge generatie van omstreeks 1900 schatte hun werk op de juiste waarde. |
|