Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Van Renaissance tot Wereldoorlog (1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van Van Renaissance tot Wereldoorlog
Afbeelding van Van Renaissance tot WereldoorlogToon afbeelding van titelpagina van Van Renaissance tot Wereldoorlog

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.32 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Van Renaissance tot Wereldoorlog

(1938)–Pieter Jan Bouman–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 238]
[p. 238]

XI - De tijd van het moderne imperialisme

1 - Het late kapitalisme

Het was de trots der ‘klassieke’ economische wetenschap, de wetten van het economisch leven, in het bijzonder van het vrije ruilverkeer, te hebben doorgrond. Bij behoud van de vrije concurrentie scheen de omloop van goederen, geld en diensten voorgoed en bijna feilloos volgens de geconstateerde orde en regelmaat, geleid door het automatisch werkend prijsmechanisme, te zullen verlopen. De kring kon wijder, de intensiteit van het verkeer groter worden, de algemene welvaart toenemen, doch het stelsel zou onvergankelijk zijn, omdat er geen doelmatiger systeem denkbaar was. Dit was het rationeel-economisch aspect van het algemene vooruitgangsoptimisme.

De abstraherende en isolerende methode der klassieke economie zag de economische vrijheid te weinig in verband met de algemene culturele vrijheid van het tijdperk waaraan zij haar ontstaan had te danken. De maatschappelijke vrijheid gaf gelegenheid tot vrije organisatie van de economische belangenstrijd. De arbeiders konden door machtige vakverenigingen invloed uitoefenen op de arbeidsmarkt. De voorrechten der politieke vrijheid, de privileges der democratie, schonken de massa der bezitslozen een macht, die veelal werd gebruikt om langs parlementaire weg pressie uit te oefenen op de regering om de vrijheid der ondernemers aan banden te leggen. In dit opzicht kon de uitbreiding der democratie aanleiding geven tot verschillende vormen van staatssocialisme.

Het bleek ook, dat, bij een zekere stand van de techniek, het vrijheidsbeginsel allerminst identiek was met de handhaving der

[pagina 239]
[p. 239]

vrije concurrentie. Het streven naar maximale winst leidde tot aaneensluiting van ondernemingen om gemeenschappelijk de markt te beheersen. De verlaging der productiekosten vormde een prikkel om bovendien ieder bedrijf afzonderlijk zo groot mogelijk te maken. Beide tendenties werkten monopolistisch, omdat zij de opkomst van nieuwe concurrenten belemmerden. Het monopolistisch element dat in ieder bezit schuilt, neemt met de grootte van het bezit toe. Zo hief de concentratie, die in het modern-kapitalistisch bedrijf in volle vrijheid begon, geleidelijk de vrijheid op, welke tot dusver als grondslag had gegolden voor de zelfregulerende prijsvorming.

De toenemende bedrijfsgrootte veranderde niet alleen de economische structuur der West- en Midden-Europese staten, doch zij veroorzaakte ook het ontstaan van een nieuwe ‘Wirtschaftsgesinnung’, welke meer technisch en rationeel-organisatorisch was dan die van het moderne kapitalisme in haar zuiverste vorm. In de jaren der industriële revolutie en in de voortzetting der industriële expansiviteit, die daarop volgde, lag in de activiteit der ondernemers nog iets irrationeels: met scheppende fantasie brachten zij nieuwe combinaties van productiekrachten tot stand en met fijne intuïtie peilden zij de toekomstige marktsituatie. Het late kapitalisme voerde de organisatorische verfijning tot zulk een hoogte op, dat zij zelfs de ondernemersfunctie ten dele van haar persoonlijk karakter kon ontdoen. De eisen der techniek werden steeds nauwkeuriger berekend, een snelle berichtendienst en zorgvuldig opgemaakte statistieken gaven inzicht in het prijsverloop op de afzet- en inkoopmarkten, monopolistische groeperingen veroorzaakten een zekere verstarring in de prijzen en collectieve arbeidscontracten stabiliseerden de lonen op lange termijn. In plaats van den ondernemer kwam in grote naamloze vennootschappen een staf van deskundigen, waarvan ieder met de leiding van een bepaalde afdeling was belast. Wel kon een leidende figuur aan de spits van de hiërarchische personeelsbureaucratie der onderneming staan, maar de economische organisaties verloren door hun grootte en hun interne verstarring de bewegelijkheid, die

[pagina 240]
[p. 240]

zij in de eerste tijd van het moderne kapitalisme haddenGa naar voetnoot1. Omstreeks 1880 of 1890 waren de economische structuurverschillen, vergeleken met een dertigtal jaren daarvoor, zo opvallend, dat de term ‘laat kapitalisme’ ter onderscheiding van het moderne kapitalisme van het midden der eeuw, stellig zin heeft. Amerika en Europa kwamen in de phase van de trusts en kartels, van de concentratie in het bankwezen, van de fabriekslaboratoria en van de uiterste rationalisatie van de arbeid (Taylorstelsel enz.). De drang tot organisatie, de objectivering van alle menselijke relaties in het bedrijfsleven, had de grenzen der vrijheid reeds lang overschreden. Er was een nieuwe sociale gebondenheid ontstaan, de functionele afhankelijkheid van millioenen individuen, die zich door de mechanisering der cultuur, vooral door het stadsleven, hadden leren schikken in het samenwerken in streng-georganiseerd groepsverband.

De vrije bewegelijkheid van kapitaal en arbeid, één der hypothesen der klassieke economie, was een fictie geworden. Hetzelfde gold voor de automatische prijsregulatie op de vrije markt. Door daling van de marktprijzen zou, aldus leerden wetenschap en ervaring, het aanbod van eindproducten afnemen. Dalend aanbod bij constante vraag zou de prijzen weer enigszins verhogen tot een evenwichtspunt was bereikt. De industriële expansie liet zich echter niet door prijsdaling remmen. Indien de productiekosten boven de marktprijs kwamen te liggen, bestond de mogelijkheid om door uitbreiding der productie de kosten zó te verlagen, dat verkoop tegen verminderde prijs weer winst ging opleveren. Ook kon het gebeuren, dat verkoop met verlies als een minder groot nadeel werd beschouwd dan het stopzetten van een uiterst kostbare productieinstallatie. Op deze wijze kon het chronisch prijsbederf ontstaan, dat de productie-regelende functie van de vrije prijsvorming doorbrakGa naar voetnoot2.

[pagina 241]
[p. 241]

De technische wet van de dalende kosten per eenheid bij uitbreiding der productie heeft op de modern-kapitalistische expansie in het tweede en het derde kwart der 19de eeuw wel invloed uitgeoefend, doch haar niet beheerst. De vraag was destijds primair, de productie secundair. Indien de productiekosten per eenheid afgeleverd product sneller daalden dan de prijzen, kon de extrawinst, die daardoor ontstond, worden opgevat als een premie - een beloning voor de ondernemers, die het besluit om hun bedrijf uit te breiden het snelst hadden doorgevoerd. In de jaren van het late kapitalisme werden expansie en verlaging van productiekosten per eenheid product, een noodzakelijkheid om de strijd om het bestaan te kunnen voerenGa naar voetnoot1.

Alle West- en Midden-Europese staten hebben gedurende de bloeitijd van het moderne kapitalisme hun nationale productie-apparaten gemoderniseerd. De aanleg van uitgebreide spoorweg-

[pagina 242]
[p. 242]

netten en de overgang van zeil- naar stoomvaart riepen een vraag naar staal en machines in het leven, die de expansie van een aantal kernindustrieën verhaastte. In ieder land nam de binnenlandse markt tot omstreeks 1870 doorgaans alles op, wat de nijverheid voortbracht. Slechts Engeland had een productie-apparaat, dat ten dele op export was aangewezen. Bij gebrek aan ernstige concurrenten en door de algemene vrijhandel kon het deze uitvoermogelijkheid beschouwen als een uitlaatklep, die vrijwel zonder hapering functionneerde.

Na 1870 en vooral sedert 1880 dreigde het evenwicht tussen vraag en aanbod van industriële artikelen te worden verbroken. Het aanbod begon de vraag te overtreffen. Dit verschijnsel had een dubbele oorzaak: ten eerste het eindigen of de vertraging van de aanleg van spoorwegen in een aantal landen en een relatieve vermindering van de scheepsbouw na de eerste modernisering der koopvaardijvloten; ten tweede de opkomst van nieuwe industriegebieden in staten, die aanvankelijk in de uitbreiding der grootindustrie een bescheiden rol hadden gespeeld. Duitsland en Amerika werden geduchte concurrenten van Engeland.

De heftige concurrentie werd een prikkel tot technische vernieuwing. Er kwamen nieuwe takken van bedrijf op, bijvoorbeeld de Duitsche chemische industrie. Doch de internationale concurrentie gaf niet alleen aanleiding tot de systematische doorvoering van technische verbeteringen, zij stimuleerde ook de uitbreiding der productie, omdat deze het mogelijk maakte de productiekosten te verlagen. Vooruitlopend op de vraag werd zoveel mogelijk geproduceerd. Iedere uitbreiding van een concurrerend bedrijf moest worden beantwoord met een nog snellere uitbreiding om geen achterstand te krijgen in de wedloop tot verlaging der productiekosten per geproduceerde eenheid. De vergroting van het bedrijf gaf niet alleen de mogelijkheid het technisch apparaat zo doelmatig mogelijk in te richten, zij deed ook in organisatorisch opzicht de rationalisatie van de arbeid tot haar recht komen. De verscherping der internationale concurrentie bracht de fabrikanten tot nationale aaneensluiting.

[pagina 243]
[p. 243]

Iedere nationale groep drong aan op verhoging van invoerrechten als afweer tegen het prijsbederf, dat ontstond door de snelle opvoering der wereldproductie.

Protectionistische maatregelen gaven echter slechts een schijnoplossing. Indien zij over en weer werden toegepast, belemmerden zij de uitvoer der nationale productie-overschotten. Inkrimping der productie zou evenwel dadelijk noodlottige gevolgen hebben: de productiekosten per eenheid zouden stijgen, een gedeelte van de kostbare installatie zou onbenut en renteloos blijven liggen, het ontslag van arbeiders sociale onrust veroorzaken. Om de verhoogde invoerrechten in naburige of verre landen onschadelijk te maken, leek geen middel meer doeltreffend dan een nieuwe uitbreiding der productie ten einde tot een prijsverlaging te kunnen overgaan, die de consumenten in het protectionistische land in staat stelde, geïmporteerde goederen te kopen.

De uitbreiding der ondernemingen was in de periode van het moderne kapitalisme meestal een gevolg van ondernemers-durf en-inzicht. In de tijd van het late kapitalisme berustte ze in vele gevallen op dwang. De weg terug was afgesloten, stilstand betekende achteruitgang; expansie, zelfs waar zij alle grenzen der redelijkheid overschreed, scheen het enige wapen om de strijd om het bestaan vol te houden. Voor kapitaalgebrek behoefden de ondernemers niet te vrezen: door middel van de naamloze vennootschap konden, soms door bemiddeling van het geconcentreerde bankwezen, ondernemingen van geweldige omvang worden gefinancierd.

In alle moderne industriestaten werd in de jaren na 1880 het productie-apparaat ietwat topzwaar. Er was een permanente overinvestatie, die het crisisgevaar vergrootte. De crisissen van het moderne kapitalisme waren regelmatig in hun ontstaan en verloop. Op gezette tijden zuiverden zij het economisch leven van een teveel. Zij corrigeerden het productie-overschot, vaagden zwakke en te speculatieve ondernemingen weg en vervulden dus een functie in het zelfregulerend prijsmechanisme. De laat-kapitalistische crisis droeg feitelijk een permanent karakter. Zij bewees

[pagina 244]
[p. 244]

de aanwezigheid van structuurfouten zonder radicaal zuiverend te kunnen werken. Reeds de lange duur van de crisis van 1873 - de eerste inzinking, die niet meer in overeenstemming was met de ‘idealtypische’ conjunctuurlijn, die de economische wetenschap zo gaarne construeertGa naar voetnoot1 - bewees dat de bloeitijd der vrije productie, met haar spontaan herstel van fouten, voorbij was. Nieteconomische factoren oefenden steeds meer invloed uit, de algemene structurele disproportionaliteit nam van jaar tot jaar toe. Tenslotte gaf het moderne imperialisme het late kapitalisme de beslissende en dramatische wending naar een irrationele strijd om het bestaan. De wereldoorlog was, in andere vorm, een voortzetting van de moorddadige concurrentie tussen te sterk-geïndustrialiseerde staten.

2 - De hegemonie van West-Europa

De uitbreiding der grootindustrie dwong tot export, terwijl de betekenis van de uitvoer steeg, naarmate de binnenlandse markten verzadigd raakten (hetgeen in Europa eerder geschiedde dan in de Verenigde Staten). De positie, die Engeland in de eerste helft van de 19de eeuw in het verkeer had ingenomen - invoer van grondstoffen, uitvoer van industriewaren naar alle streken van de wereld - werd sedert 1870 kenmerkend voor geheel West-Europa, waartoe voortaan ook Duitsland kon worden gerekend.

[pagina 245]
[p. 245]

Het evenwicht tussen in- en uitvoer en het ideaal der internationale arbeidsverdeling, door de voorstanders van de vrijhandel gepropageerd, beheerste de economische relaties tussen het éne industriële en de vier agrarisch-exporterende werelddelen. De Babylonische toren van het Europese industrialisme rustte op het fundament der economische structuur van vier werelddelen, die Europa de grondstoffen leverden, welke het zelf miste, en daarvoor industrieartikelen in ruil ontvingen. De grondstoffen, voedingsstoffen en materialen, welke Europa van overzee ontving, waren van tweeërlei aard: zij dienden tot verdere verwerking en herexport (ertsen, ruwe katoen, wol, enz.) of zij dienden om de dicht-opeengehoopte West-Europese bevolking in leven te houden (graan, rijst, vlees, oliën en vetten, enz.). In 1913 bedroeg de invoer van dergelijke goederen in Engeland 75 % van de totale import, in Duitsland 76%, in Frankrijk 80 %. De uitvoer van industriële producten bedroeg in hetzelfde jaar in deze landen respectievelijk 80,5, 75 en 61 % der gehele export.

De omvang van dit ruilverkeer kan men aflezen uit de groei van de koopvaardijvloten der West-Europese staten, het voordeel dat het de Europese bevolking opleverde, uit de snel toenemende welvaart bij hoge geboorte- en lage sterftecijfers. Het paste geheel in het vooruitgangsoptimisme der materialistische en polytechnische stedencultuur om de beschreven toestanden als ‘normaal’ te beschouwenGa naar voetnoot1. Was het niet de triomf der Europese cultuur, dat de gehele wereld zich voor haar technische superioriteit boog en ook de politieke hegemonie van het blanke ras erkende?

Toch was de bestendigheid van het veelgeprezen evenwicht niet boven alle twijfel verheven. Het was immers mogelijk, dat zich in verschillende werelddelen industrieën zouden ontwikkelen, die uitgestrekte gebieden onafhankelijk van de Europese export konden maken. West-Europa gaf zich over aan hetzelfde optimisme, dat Engeland eens had gekoesterd ten aanzien van de blijvende industriële achterlijkheid van naburige landen. Het onderschatte het technisch aanpassingsvermogen der Aziaten. Bovendien was

[pagina 246]
[p. 246]

allerminst zeker of de agrarisch-exporterende landen hun hoog-opgeschroefde uitvoer zouden kunnen volhouden. Slechts door roofbouw hadden zij aan de vraag van Europa kunnen voldoenGa naar voetnoot1. In de jaren, waarin Engeland en Duitsland hun landbouw gingen verwaarlozen terwille van de voortgezette industriële specialisatie, putte Amerika zijn grond uit om goedkoop graan naar Europa te zenden. Doch iedere roofbouw wreekt zich en leidt op den duur tot vermindering van export bij stijgende prijzen. Wat voor het Amerikaanse graan gold, gold ook voor het Zweedse hout, de Mexicaanse petroleum en het Argentijns vlees. Na verloop van jaren zouden zij geen aequivalent meer vormen voor het overschot van Europese producten.

De industriële specialisatie van Europa bevatte tegen het einde der 19de eeuw reeds in kiem de structuurcrisis, welke zich in het na-oorlogsche tijdperk zou openbaren. Zij had zich slechts kunnen handhaven bij een wereldhuishouding van nagenoeg statisch karakter. Het noodlot van de Europese industrialisatie was echter, dat het zelf het evenwicht, dat omstreeks 1870 nog bestond, hielp verstoren. Geen algemeen plan beheerste de ontwikkeling der Europese economische structuur; slechts de vrijheid, die iedere ondernemer gelegenheid gaf op het kompas der vrije prijsvorming te zeilen en een maximale rentabiliteit van zijn kapitaal te bereiken, gold als doelmatig. Zij was aan deze cultuur even inhaerent als het intellectualisme, dat in de natuurwetenschappelijke verfijning der techniek zijn hoogste bevrediging vond. Wij zagen reeds, dat er voor iedere grootindustriële onderneming geen zekerder middel tot afweer van concurrenten bestond dan haar technisch apparaat qualitatief en quantitatief zo snel mogelijk uit te breiden. In de tijd van het late kapitalisme werd expansie het scherpste wapen in de strijd om het bestaan.

De trusts en kartels, die de binnenlandse markt beheersten, trachtten buitenlandse afzetgebieden te verwerven door middel van de gevreesde ‘dumping’: de exportpolitiek, welke profijt trok van de bekende kostprijsverlaging per gefabriceerde eenheid bij voort-

[pagina 247]
[p. 247]

gezette productie. Wat dumping is, kan gemakkelijk met een getallenvoorbeeld worden geïllustreerd.

Jaarproductie van een gloeilampenfabriek:

Aantal lampen Productie-kosten per eenheid Binnenlandse afzet Buitenlandse afzet
1912 1.000.000 f 0.40 900.000 à f 1.- 100.000 à f 1.-
1913 2.000.000 f 0.30 900.000 à f 1.- 1.100.000 à f 0.29

In 1912 werd een brutowinst gemaakt van 1.000.000 × f 0,60 (de winst per lamp) = f 600.000.-. In 1913 werd door verdubbeling der productie een aanzienlijke besparing op de vaste kosten verkregen, waardoor de productiekosten per gefabriceerde lamp daalden tot f 0.30. De binnenlandse consumenten, afhankelijk van de gemonopoliseerde onderneming en onkundig van de bedrijfspolitiek van het concern, bleven f 1.- per lamp betalen, waardoor de winst op de binnenlandsche afzet steeg tot 900.000 × f × 0.70 = f 630.000.-. Het gehele productie-overschot van 1.100.000 lampen werd in het buitenland beneden de kostprijs verkocht à f 0.29, hetgeen een verlies opleverde van f 11.000.-. Ondanks dit verlies bedroeg de totale brutowinst der onderneming in 1913 f 630.000.- -f 11.000.- = f 619.000.-, tegen f 600.000.- in het voorafgaande jaar.

De dumpingpolitiek werd echter gevaarlijk toen verschillende staten haar over en weer gingen toepassen, terwijl tevens allerwege hoge tariefmuren werden opgetrokken om import tegen ‘Schleuderpreise’ tegen te gaan.

Het individualistisch winstmotief offerde Europa's toekomst op aan de voordelen van het ogenblik. Met de opvoering der productie namen in iedere staat de intense economische en sociale moeilijkheden toe. Ook werd geen rekening gehouden met de aard der uitgevoerde goederen. De Europese staten voorzagen de gekleurde rassen niet alleen van industriële consumptie-artikelen doch ook van productiemiddelen (met inbegrip van technische voorlichting!). Geen wet, die verbood dat een Engelse machinefabrikant aan

[pagina 248]
[p. 248]

Japan de modernste spin- en weefmachines leverde, welke na verloop van tijd de Oosterse nijverheid tot een gevaarlijke mededingster zouden maken van een Europese kernindustrie.

Waar exportbelangen van particuliere ondernemingen, die door hun groei trouwens steeds meer een publiekrechtelijke inslag kregen, gevaar liepen, greep de staat in. ‘De vlag dekte de handel’. De beginselen van het ideaal der internationale arbeidsverdeling, met de vrijhandel, die daarbij behoorde, werden vergeten. De strijd om het bestaan liet de handhaving van een statische toestand niet toe. Iedere natie moest haar plaatsje onder de zon hebben. Een concurrent, die niet goedschiks wilde wijken, kon men daartoe dwingen. Zo liep de economische expansiedwang van het late kapitalisme uit op politieke, meestal koloniale, uitbreiding. Ook de noodzakelijkheid om de grondstoffenvoorziening te regelen of de koloniale roofbouw te verhaasten, dwong tot verwerving van landbezit. Men sprak van ‘imperialisme’, de politiek van geweld, die de economische hegemonie van de Europese staten haar staatkundige afronding gaf.

3 - Het moderne imperialisme

Imperialisme is de zucht tot onbeperkte, desnoods gewelddadige expansie. Met dergelijke vage definities is de geschiedenis weinig gebaat. Zij beschrijft het feitelijk verloop der staatkundige uitbreidingsdrang en de motieven daarvan. Nebucadnezar's veroveringslust was een geheel andere dan die van Julius Caesar, het wereldrijk dat Alexander de Grote voor ogen stond, is niet te vergelijken met het Britse imperium.

‘Het moderne imperialisme’ is de speciale vorm, die men heeft gekozen voor de expansiviteit van de moderne industriestaten na 1870 of 1880. Hoewel deze phase van veroveringszucht nauw verband houdt met de economische structuur van het late kapitalisme, kan ze daaraan niet uitsluitend worden toegeschreven. Zij bevatte ook een zuiver politiek element: de oude berekeningen, die de ‘Staaträson’ ingaf. Iedere staat, die zijn

[pagina 249]
[p. 249]

historisch gegroeide autonomie wil handhaven, wordt tot uiterste waakzaamheid en soms tot agressiviteit gedwongen. Parallel met de staatkundige agressiviteit liep het nationalisme, dat de eer en het belang van een volksgemeenschap als primair beschouwt.

Het moderne imperialisme was een mengsel van economische expansiviteit, staatkundige traditie en heftig nationalisme. Er bestaat alle reden om aan te nemen, dat in het tijdperk na 1880 de eerstgenoemde factor de beide andere overheerste. De socialistische geschiedschrijving heeft hierin aanleiding gezien het ontstaan van de wereldoorlog toe te schrijven aan ‘de bezittende klasse’, die de belangen van het volk (in het bijzonder van de arbeiders) opofferde aan haar verlangen zoveel mogelijk winst te behalen. De ‘koloniale uitbuiting’ zou slechts een voortzetting zijn van de nationale uitbuiting. Deze typisch dogmatische zienswijze miskent de lotsverbondenheid der Europese arbeidersklasse met de laat-kapitalistische economische structuur.

Met de toeneming der Europese welvaart was ook het aandeel van de arbeiders in het nationale inkomen gestegen. De snelle en noodgedwongen expansie van de grootindustrie oefende een gunstige invloed uit op de lonen. Trust- en kartelvorming had evenals de oprichting van vakverenigingen het gevolg, dat het vrije spel van vraag en aanbod werd verstoord en de hoogte van het loon soms boven het economisch evenwichtspunt kwam te liggen. Doch wat belangrijker was, de uitbreiding der productie maakte een prijsvermindering van vele artikelen mogelijk, zodat de arbeiders bij gelijkblijvend geldloon meer koopkracht kregen. Hun reëele loon steeg snel, afgezien nog van alles wat hun langs indirecte weg ten goede kwam door verhoogde sociale voorzorg (verzekeringswetten, het ziekenhuiswezen, kosteloos onderwijs, goedkopere en betere woningen, goedkope reisgelegenheid, enz.). Deze volkswelvaart in de Europese industriestaten was echter afhankelijk van de exportpositie der nijverheid, waarin een groot gedeelte der bevolking haar bestaan vond. Ieder land werd voortdurend bedreigd door vermindering van export door het algemeen prijsbederf, waarmee de wilde internationale concurrentie gepaard

[pagina 250]
[p. 250]

ging. Het wankel evenwicht dwong iedere industriestaat tot een actieve behartiging van zijn economische belangen. Zo werd het moderne imperialisme geboren.

Niet altijd beoogde het imperialisme inlijving van gebied. Het kon soms volstaan met een ‘pénétration pacifique’. Dan werden aandelen van transport- en mijnbouwondernemingen opgekocht, havensteden ‘gepacht’, concessies verworven en nieuwe bedrijven opgericht, waarin Europese ingenieurs de arbeid der kleurlingen volgens kapitalistisch-rationele schema's organiseerden.

Of het imperialisme zegevierde door het ruw geweld der Europese kanonnen of door de sluikwegen van economische penetratie, doet weinig ter zake. De hoofdzaak was, dat de Europese staten door een neo-mercantilistisch systeem van politiek-economische expansiviteit hun topzwaar productieapparaat nog een dertigtal jaren (gerekend vanaf 1880) in beweging konden houden.

Het imperialisme veroverde niet alleen buitenlandse afzetgebieden, het veroorzaakte door de algemene bewapeningswedloop ook een gunstige conjunctuur binnen de grenzen van iedere industriestaat. De bedragen, die van 1830 tot 1880 werden uitgegeven voor de aanleg van spoorwegen en voor de bouw van stalen koopvaardijschepen, werden tussen 1880 en 1914 waarschijnlijk geëvenaard door de uitgaven voor bewapening. De constructie van nieuwe zware typen oorlogsschepen hield gelijke tred met de herbewapening van de legers. Iedere bestelling, die de staat gaf aan kanonnenfabrieken en marine-scheepswerven, stimuleerde de productie van de hoogovens en de kolenmijnen en daarmee het verkeerswezen, dat op zijn beurt weer behoefte kreeg aan de uitbreiding van materiaal. De bewapeningsindustrieën namen een deel van het productie-overschot op, doch maakten de export niet overbodig. Bovendien accentueerden zij het grondstoffenprobleem, dat op zichzelf reeds nijpend genoeg was om de voortzetting der imperialistische politiek noodzakelijk te maken.

De Europese arbeiders, die voor hun werkgevers zo graag het woord ‘uitbuiters’ gebruikten, vergaten dat hun eigen relatief hoge lonen ten nauwste verband hielden met het slavenbestaan

[pagina 251]
[p. 251]

van de kleurlingen in de agrarisch-exporterende landen overzee. Marx, die van de klassieke economie de theorie der internationale arbeidsverdeling had overgenomenGa naar voetnoot1, verzuimde zijn discipelen duidelijk te maken hoeveel ‘meerwaarde’ de Europese arbeiders genoten door de ruil van hun qualitatief-technisch hoogstaande arbeidsproducten tegen de goederen, die Europa uit andere werelddelen betrok. De triomf van het laat-kapitalistische imperialisme weerspiegelde zich in de dividendcijfers èn in de stijging van het reëele loon der Europese arbeiders. Deze bleven echter volharden in de fictie, dat de ondernemers de zondebokken waren. De massa zelf bezat een rein geweten. Dat er evenwel toch een collectieve intuïtie voor het nationaal belang bestond, bewijst het partijkiezen van de arbeiders voor hun regeringen toen in 1914 de oorlog uitbrak.

Het heeft geen zin hierbij de schuldvraag te stellen en te spreken van het ‘verraad’ der socialistisch-parlementaire partijen. ‘Schuld’ is in de gehele modern-imperialistische ontwikkeling slechts in metaphysische zin aanwezig. De laat-kapitalistische expansie berustte niet op bewuste misdadigheid. Zij was de enige mogelijkheid tot tijdelijk zelfbehoud van een wereldlijke cultuur, welke haar ziel en zaligheid had verkocht aan een egocentrisch rationalisme en die zich in het polytechnisch materialisme de wapens had gesmeed, waaraan het zichzelf dodelijk zou verwonden.

voetnoot1
‘Die Verwaltung einer Groszunternehmung übertrifft an Arbeitsumfang, an Personalaufbau und an raschem Wechsel der Aufgaben die Regierung eines Kleinstaates vor hundert Jahren’. Rathenau V, 128.
voetnoot2
Lieftinck, 13.
voetnoot1
Een indruk van de modern-industriële expansie in Europa sedert 1880 geven de volgende cijfers:
Productie van gietijzer in tonnen:
Duitsland (en Luxemburg) Frankrijk Engeland
1880 2.729.000 1.725.000 7.873.000
1890 4.658.500 1.962.000 8.031.000
1900 8.521.000 2.714.000 9.103.000
1910 14.794.000 4.038.000 10.172.000
Productie van staal in tonnen:
Duitsland Frankrijk Engeland
1880 1.548.000 1.354.000 3.730.000
1890 3.164.000 1.407.000 5.301.000
1900 7.372.000 1.935.000 5.981.000
1910 13.149.000 2.850.000 7.613.000
Productie van steenkool in tonnen:
Duitsland Frankrijk Engeland
1880 47.000.000 19.400.000 149.000.000
1890 70.200.000 26.100.000 184.500.000
1900 109.300.000 33.400.000 228.500.000
1910 152.800.000 38.350.000 268.700.000

 

voetnoot1
Ook in het na-oorlogstijdperk is de overschatting van de regelmaat in het conjunctuurverloop blijven bestaan. Weliswaar is er nog steeds een zekere periodiciteit, doch deze vormt slechts een oppervlakkige rimpeling in vergelijk met de diep-ingrijpende structuurveranderingen, welke steeds meer een catastrophaal karakter aannemen. Economische structuurveranderingen zijn historisch ‘einmalig’; zij houden ten nauwste verband met de ontwikkeling der cultuur. De isolerende en abstraherende methode heeft de economie reeds vele en belangrijke diensten bewezen. Zij vindt haar uiterste verfijning in de mathematische formulering, die ook op de correlatie van enkele conjunctuurlijnen van toepassing is, doch die volkomen misleidend werkt wanneer zij ‘de’ conjunctuur wil omvatten, zoals deze zich thans openbaart. Structurele catastrophes zijn historisch en sociologisch zó gecompliceerd, dat zij niet kunnen worden benaderd met regelmaats-formules.

voetnoot1
Siegfried, 18.
voetnoot1
Sombart, Kapitalismus III, 1, 260 e.v.

voetnoot1
Bouman, Gids, Febr. 1937.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken