Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Groot gebedenboek ten gebruike van katholieke christenen voor alle dagen en tijden van het jaar en alle omstandigheden des levens (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Groot gebedenboek ten gebruike van katholieke christenen voor alle dagen en tijden van het jaar en alle omstandigheden des levens
Afbeelding van Groot gebedenboek ten gebruike van katholieke christenen voor alle dagen en tijden van het jaar en alle omstandigheden des levensToon afbeelding van titelpagina van Groot gebedenboek ten gebruike van katholieke christenen voor alle dagen en tijden van het jaar en alle omstandigheden des levens

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (19.36 MB)

ebook (15.97 MB)

XML (4.50 MB)

tekstbestand






Illustrator

J.B. Sleper



Genre

poëzie
non-fictie

Subgenre

liederen/liedjes
gebed(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Groot gebedenboek ten gebruike van katholieke christenen voor alle dagen en tijden van het jaar en alle omstandigheden des levens

(1951)–Cornelis Adrianus Bouman–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1317]
[p. 1317]


illustratie

De dood van den christen

Niet alleen het leven, maar ook de dood heeft voor de christenen zin gekregen; wat voor de heidenen een onafwendbaar noodlot is, heeft voor hen zijn verschrikking verloren in het geheim van de dood des Heren. Van Christus' triomf over de dood spreekt het Nieuwe Testament met zoveel overtuiging dat het ons steeds weer verbaast: ‘Waar is nu, dood, uw overwinning, waar is uw prikkel’ (1 Cor. 15, 55). En duidelijker nog dan deze juichkreet: ‘Als wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij dat wij ook met Christus zullen leven; daar wij weten, dat Christus opstaand uit de doden niet meer sterft, en de dood verder geen macht over Hem zal hebben’ (Rom. 6, 8-9). Door zijn dood en zijn verheerlijking heeft de Heer de dood tenietgedaan, door zijn dood heeft Hij de dood vertreden, zodat er voor de rechtvaardigen geen dood meer is, maar eeuwig leven.

 

De christenen hebben dit alles altijd zeer letterlijk verstaan. Voor wie in den Heer sterven wordt het leven niet weggenomen. maar slechts veranderd (Prefatie van de dodenliturgie). Zij zijn in vrede en leven in Christus, en zelfs hun lichaam zal eenmaal door Hem worden opgewekt en eeuwig delen in zijn verheerlijking. Geen ontroostbare droefheid wekt daarom in ons de dood der rechtvaardigen; wij geloven dat God zijn uitverkorenen tot Zich neemt en hopen op de opstanding van het lichaam. Om deze reden omgeven wij de lichamen der gestorvenen met eerbied: op de jongste dag zal de Verlossing ook in dit vlees openbaar worden en zullen de heiligen zich met ziel en lichaam verzamelen rond hun Heer, die in zijn verheerlijkte Mensheid gezeten is aan de rechterhand des Vaders.

 

Zij die in Christus zijn gestorven, zijn volmaakt gelukkig door de aanschouwing en het genieten van God. Noch sint Paulus die bij zijn leven is opgenomen geweest tot in de derde hemel (2 Cor. 12, 2), noch de begenadigden die reeds op aarde de vereniging met God mochten smaken, zijn in staat geweest deze hemelse verrukking in menselijke woorden uit te drukken. Zolang wij nog in leven zijn, is het ons dan ook niet gegeven meer van de zaligheid des hemels te weten dan in de beelden der heilige Schrift wordt uitgedrukt. De hemel is het eeuwige koninkrijk, waar de verlosten voor eeuwig met hun Verlosser Christus zullen heersen. Hij is het Paradijs, waar de zaligen met God verkeren; waar de schapen, die door het Lam zijn vrijgekocht, weiden in de eeuwig groenende beemden bij het nimmer opdrogende water des levens. Het eeuwig gastmaal noemde Christus deze zaligheid, waar nimmer verstomt het gejuich der feestvierenden; de schoot van Abraham, waar rusten al wie door levend geloof de geestelijke kinderen van den aartsvader zijn geworden.

[pagina 1318]
[p. 1318]

Dit alles is het deel der uitverkorenen om wille van de Verlossing in Christus. Om niet heeft God hen geroepen; om niet geeft Hij hun de laatste genade der eeuwige heerlijkheid. De mens is echter geen willoos werktuig in de hand van Gods goedheid. Zijn zaliging is zowel geheel gave Gods als loon van zijn inspanning; een loon buiten verhouding weliswaar, want zelfs zijn wil en zijn inspanning waren mede uit Gods genade, maar een werkelijk ‘loon dat ieder zal ontvangen overeenkomstig zijn arbeid’ (1 Cor. 3, 8). De genade immers welke wij in het doopsel ontvingen, is wel zeer werkelijk - een waarachtig begin van eeuwige heerlijkheid - maar wij dragen haar tijdens ons leven als een schat die wij nog kunnen verliezen. Van het gebruik van dit talent vooral zullen wij rekenschap moeten afleggen, als de koning uit de parabel terugkeert ten oordeel.

Als er voor christenen, buiten de vrees van onze zwakke menselijkheid, toch nog een schrik voor de dood bestaat, dan is het de schrik voor dit oordeel. In de liturgie is deze vrees onverbrekelijk verbonden met de vreugde over de hemelse zaligheid. De Kerk leert ons dat er een tweevoudig oordeel is: het bijzonder oordeel bij de dood en het algemeen oordeel op de jongste dag. Wij maken echter nauwelijks een onderscheid tussen de twee, omdat op de jongste dag voor allen openbaar zal worden wat voor de gestorvenen reeds werd vastgesteld: de verheerlijking of de verwerping. De gestorvenen in wie God Zichzelf niet herkent en wier namen niet van eeuwigheid staan opgetekend in het boek des levens, worden verworpen. Zij hadden zich tijdens hun leven van God afgewend en in de dood wordt deze houding bestendigd in eeuwigheid. Maar dit is een eeuwigheid van uiterste duisternis, van onmacht om God lief te hebben, van haat en vervloeking. De eeuwigheid der verdoemden noemen wij de hel, een kwelling zonder uitzicht van een onuitblusbaar vuur, even eindeloos als de toorn van Gods rechtvaardigheid.

 

Niet alle zaligen in wie Gods liefde het beeld van den Mensgeworden Zoon herkent, worden onmiddellijk toegelaten tot de genietingen van het Paradijs. Als zij bezwaard zijn met de sporen van hun onvolmaaktheden en zij tijdens hun leven zijn tekortgeschoten in boetvaardigheid, moeten zij boete doen om vlekkeloos voor Gods aanschijn te mogen treden. Deze zielen weten dat zij zalig zijn en in Gods liefde. Maar zo groot is reeds dan hun geestelijk inzicht in Gods volkomenheden, dat zij de scheiding van zijn tegenwoordigheid als een zware boete ervaren. Deze loutering is niet eeuwig. Na het algemeen oordeel zal er niet langer een vagevuur zijn (gelijk wij de louteringsplaats noemen); dan blijven slechts de hemel en de hel.

Voor de verheerlijking van deze lijdende zielen kunnen wij God bidden. Dit leert ons de heilige Schrift (2 Mach. 12, 46) en de overlevering der Kerk, in West en Oost, welke steeds heeft toegestaan dat wij voor de overledenen gebeden storten, voor hen het eucharistische offer doen opdragen, hun de vruchten doen ten goede komen van onze boetedoeningen en geestelijke werken (over het toepassen der aflaten op de gelovige zielen, zie bladz.

[pagina 1319]
[p. 1319]

1513). ‘Voor wie begrip heeft’, schreef reeds de Syrische bisschop Balaeus, ‘is het duidelijk, dat de gestorvenen voordeel hebben van de nachtwaken, van het eucharistisch offer en van het wierookvat der verzoening, als de priester voor het altaar hun namen herdenkt. Dan verheugen zich die in de hemel en die op aarde zijn, en ook de gestorvenen jubelen, daar zij immers bij de naam worden opgeroepen om door het hemelse offer te worden verkwikt’.

Zo algemeen is het geheim van de gemeenschap der heiligen: dat wij te hulp kunnen komen aan de gestorvenen in Christus, die zich zelf niet langer kunnen oefenen in godsvrucht (1 Tim. 4, 7).

 

Een algemene gedachtenis van alle overleden gelovigen werd reeds vroegtijdig in de Kerk gevierd. In het Oosten geschiedt dit op een Zaterdag of Vrijdag vóór het begin van de grote Vasten. De gedenkdag in het Westen op 2 November is waarschijnlijk voortgekomen uit het kloostergebruik om op geregelde tijden voor de overleden medebroeders en weldoeners te bidden. Het schijnt dat de gedachtenis van Allerzielen op die datum het eerst werd gevierd in de kloosters die afhankelijk waren van de abdij van Cluny. Gedurende de middeleeuwen werd dit vrome gebruik tot de gehele Latijnse Kerk uitgebreid. Paus Benedictus XV stond aan alle priesters toe op die dag driemaal de mis te celebreren, een gewoonte welke reeds bestond in de Spaanse landen.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken