| |
| |
| |
Dromen tot Xylotimbou
VANAF mijn jongste heugenis heb ik het schone gezocht en het verhevene. Late lente en zomer, als kind had ik mijn schoonste ogenblikken in den vroegen ochtend, als ik, gewekt door de speelse zonnestralen tussen de kieren door van het gordijn, in mijn kleine, rode peignoir den tuin inliep, dien machtigen sprookjestuin van mijn ouderlijk huis. Nooit heb ik een bloem geplukt, ik liet ze leven in de perken, op de gazons, of in de borders. Maar ik boog mij over de rozen, die nauwelijks waren ontwaakt, en ik dronk de kristallen dauwdruppels uit die koele, fluwelen schalen. Toen heb ik daaraan niet gedacht, maar nu weet ik, dat nooit de kus van een mond mij zulk een tedere vreugde heeft gegeven. En dan de schemering van den avond! Ik lag languit op den heuvel achter het huis, een heuvel, waar de schaduw was van oude beuken en eiken en lichtplekken tussen de schuchtere, zilveren berken. Dan zag ik over de akkers, de brede oprijlaan, de weiden en de polders in de verte langs de rivier, ik zag vanaf den horizon het gordijn van schemer stijgen langs den hemel. Paars werd de kleur van het licht, donkerrood of violet. Maar altijd bracht die overgang naar het donker voor mij de wonderlijkste dromen. Ik lag achterover met mijn hoofd op mijn handen en uit de wolk boven mij daalde de ruiter met den scharlaken mantel op zijn schimmel in gestrekten draf. En later, als ik langs de vennen naar huis liep, zweefden tussen het riet boven dat groen-grijze water de nimfen, en wenkten mij, dansend.
Hoeveel avonturen heb ik beleefd in de verbeelding van die kinderjaren. Ik werd ontvoerd door donkere rovers en in een maanlichten nacht gered door een wonderlijk-schone prinses. Zij was tegelijk mijn moeder en de zuster, naar wie ik zo verlangde, en ook iets, wat ik in
| |
| |
dien tijd voor een geliefde hield. Maar dan werd op haar beurt de prinses ontvoerd en ik reed op een onstuimig paard aan het hoofd van een klein, dapper leger, over bloemenbezaaide weiden, door diepe, geheimzinnige bossen, ik hield halt voor de brede, bekroosde vijvergracht, waarachter mistig het grillige slot opdoemde. In het diepst van den nacht stormden wij met fakkels en zwaarden over de smalle brug naar de toegangspoort, wij braken binnen in het kasteel en redden de prinses, die ik, vóór mij op het zadel, door den schemerenden morgen reed.
Dan weer werd ik verstoten door mijn ouders, ik zwierf treurig en eenzaam langs de wegen. Een rijk-versierde karos hield stil, een dame boog zich uit het raampje en riep mij. Ik moest naast haar zitten, ik was vol verwachting, maar het wantrouwen, dat al de rovers, heksen en vermomde boze geesten in mij hadden gewekt, maakte mij zwijgzaam. Doch dan bleek de dame een koningin te zijn, heersende over een vruchtbaar en lieflijk land, waar het altijd vroege zomer was. Zij nam mij mee als haar zoon en ik werd haar eerste raadsman, gelijk Jozef, Jacob's en Rachel's jongste zoon in Egypte. En van rijkdommen droomde ik. Niet om die rijkdommen zelf, maar om het schone en verhevene en het lieflijke dat ze mij zouden schenken.
Zo leefde ik in mijn dromen meer dan in de werkelijkheid. Ik denk, dat ik, om zo te zeggen, naar mijn verbeelding greep als naar een geneesmiddel tegen de pijn van het dagelijks bestaan. Toch was ik, naar uiterlijke omstandigheden beoordeeld, niet te beklagen. Mijn vader was een rijk makelaar, die vermoedelijk in deze jaren zijn fortuin dagelijks vergrootte, wij bewoonden een prachtig buiten met tuinen en bossen. Ik had meer speelgoed dan mij lief was. Het was eigenlijk zo, dat al de dingen, die een concreten, tastbaren vorm hadden, mij vijandig waren of mij minstens teleurstelden. Ik kreeg een witte beer, die mij in zijn smetteloosheid en met zijn goedige, dromerige ogen geweldig verblijdde. Toen hij mij een week had vergezeld op mijn tochten door het bos, nadat hij een week lang in mijn armen had geslapen, had hij één van zijn ogen verloren en zijn vacht was groezelig geworden. Om mijn goeden wil te tonen reed ik op de fraaie vliegende hollander, die mijn vader mij gegeven had, de oprijlaan van het huis af, maar reeds halver- | |
| |
wege teisterde mij een onbestrijdbaar gevoel van verveling. Wat was dit langzame voorthobbelen over grof grint in vergelijking met de ruimteloze verten die ik in mijn dromen bereed? Van bloemen hield ik, maar dat verleppen in den laten zomer stemde mij treurig. Van mijn moeder hield ik, maar al mijn herinneringen aan haar zijn besmet door den kwalijken reuk van medicijnen en het schemerduister van de ziekenkamer versomberde die liefde en hechtte er de staketsels aan van zelfverwijt om mijn eigen bezit van zon en jonge dromen.
Het ergste van alles echter was het dagelijks verblijf op school. Als kind van zeven jaar al voelde ik, dat ik van aanvang tot einde een uitgestotene zou zijn in dat milieu van ruw, droomloos vertier. Geen van de jongens of meisjes sloot zich bij mij aan en ik miste den moed en andere karaktereigenschappen, om mij aan een van hen op te dringen. In het begin was de school voor mij als droog brood, smakeloos en kleurloos. Toen kwam de dag, dat voor het eerst het ‘woord’ zijn intree in mijn leven deed en dit brood den bitteren smaak gaf van venijn. Op een wintermiddag was het van mijn eerste jaar. De onderwijzer gaf een standje aan een jongen achter in de klas. Ik zat in de voorste rij, als een der kleinsten van postuur, ik draaide mij om en mijn elleboog stootte de inktpot om over lessenaar, boek en schrift van den jongen achter mij. Hij riep het woord zo luid, dat de gehele klas het kon horen. ‘Rotjood’. Het werd stil, er was een dodelijke, dreigende, groen-giftige stilte. Allen keken naar mij. Zelfs de onderwijzer, schuin achter me, had zijn slachtoffer vergeten en loenste mij aan met meewarig-spottenden blik.
Over verse sneeuw, in den schemer, liep ik naar huis en mijn schoenen knarsten: rotjood, rotjood, bij iedere stap. Ik liep recht naar de kamer van mijn moeder en in de brede vestibule klonk de spottende echo van mijn voetstap op de trap, bij iedere stap het woord in tweeën delend: rot-jood, rot-jood. Mijn moeder's hoofd lag, ziek en moe, in het roze licht van een kleine schemerlamp. Ze opende verbaasd de ogen, keek me lang, onderzoekend aan en zei: ‘is er wat, Simon?’ Het bed begon een draaiende beweging te maken voor mijn ogen, het donker van de muren kwam nader, mijn kin begon te trillen, ik hield mij vast
| |
| |
aan de lage toilettafel. Dan schijn ik te zijn gevallen, ik hoorde stemmen van ver weg. Toen ik weer gewoon kon zien en horen, lag ik op een lange stoel naast moeder's bed. De dokter, die onze buurman was, zat tussen ons in en hield mijn pols in zijn hand.
- Voel je je weer wat beter? vroeg hij.
Ik knikte.
- Een beetje bevangen door de kou, wat? Het is een heel eind lopen, vier maal daags, voor zo'n kleine hummel. Houd u hem maar een paar dagen thuis, mevrouw, dan zal alles wel weer in orde zijn.
Het was een vreemde blijdschap, die mij plotseling doorstroomde, ijl, vaag en weemoedig, maar toch een blijdschap, want ik besefte plotseling, dat drie dagen uitstel de redding kunnen zijn voor een hart, dat op het punt staat te breken.
* * *
Mijn vader was makelaar in effecten en een Jood. Mijn moeder had een joodse vader gehad en een christen-moeder. Geen van mijn twee ouders leefde ritueel. Den sabbath hield mijn vader al naar het uitkwam. Van alle joodse feestdagen vierden wij enkel de grote verzoendag, merkbaar slechts aan een uitbreiding van het menu. Maar ik wist met de machtige hulp van den rabbijn, die ons zelden, maar juist in die critieke dagen, bezocht, door te drijven dat ik de Zaterdagen thuis mocht blijven van school.
Het ‘woord’ was nu de grote vijand in mijn leven geworden. Ik hoorde het zelden meer, maar het was steeds om mij heen, onzichtbaar, dreigend, een potentie, die bij elk onberekenbaar voorval in vervulling kon gaan.
In den loop der jaren ging ik het bijna voelen als een verlossing, telkens wanneer ik den vijand, bij het uitgesproken woord, recht in de ogen zag en ik kwam er toe tijdens mijn eenzame tochten in het bos plotseling stil te staan en het woord te roepen, hard, dat de echo vanaf den hemel tot mij terugklonk. Rotjood.
Ik zat in de tweede gymnasium, toen mijn moeder stierf. Meer nog
| |
| |
dan voorheen zocht ik in de dromen mijn troost. Maar het waren diepere dromen dan die van vroeger. Er lag meestal een gedachte in, die, hoe vaag dan ook, betrekking had op een toekomst, waar enkel liefde, broederschap, offervaardigheid de daden en woorden der mensen beheersten. Mijn moeder, zij had mij verteld al wat zij zelf van haar moeder gehoord had over Christus, een Jood zoals wij, die tot zijn tijdgenoten gesproken had uit een grondeloos-diepe bron van wijsheid en erbarmen en die, tot kroning van zijn verheven zending, gemarteld en gekruisigd was. Nu, op school, leerde ik de antieke wereld kennen, en in de meeste van mijn dromen was ik een helper van Christus, dwalende over bloemrijke landschappen van Arcadië. Doch later werd ook Pan mij vertrouwd en Orpheus en de tedere legende van Daphnis en Chloë en vaak zat ik, op dien bosrijken heuvel achter ons huis, de rol te spelen van een eenzamen herder, zingend bij de lier of fluitend op Pan's speelse, lokkende fluit. Dan kwam er een andere vrouw in huis. Sinds moeder's dood was mijn vader veel uit huis geweest. Het kwam voor, dat ik hem wekenlang niet zag. Soms, als ik hem, na geruimen tijd van uithuizigheid, terugvond in de kamer of in den tuin, schrok ik van de ontdekking, dat ik zijn bestaan eigenlijk al die dagen vergeten had. Wij waren nooit bijzonder aan elkaar gehecht geweest, in die maanden echter werden wij langzaamaan vreemden. In de twee jaren, dat deze toestand duurde, hadden er thuis verschillende onverwachte geheurtenissen plaats. Voor mij althans waren ze onverwacht, het kan ook zijn, dat de voorbereidingen ertoe mij ontgingen, dank zij mijn dromerige natuur. Zo merkte ik op een dag, dat Piet, de oude huisknecht, was verdwenen. Later viel het me op, dat ik Anke, een jong meisje dat nog door mijn moeder als hulp van Thea, onze ouwe, getrouwe kokkin, was geëngageerd, al weken niet meer gezien had. Ik vroeg er Thea naar, zij keek mij aan met een blik, die veelbetekenend
wilde zijn, maar voor mij een raadsel bleef. Een paar keer trof mij ook een eigenaardig optreden van mijn vader. Eens in de eetkamer, waar wij, meestal zwijgend, tegenover elkaar zaten, sloeg hij hard met zijn vuist op de tafel en schreeuwde mij toe:
- Zeg wat, of ik vermoord je.
| |
| |
Ik was te verbaasd en te zeer geschrokken om aan zijn bevel te voldoen. Ik boog mij blozend en met kloppend hart over mijn bord. Toen ik een poos later opkeek, zag ik hem voor zich uitstaren en uit zijn ooghoeken droppelden tranen op het lege bord. Even later stond hij op en ging de kamer uit, wankelend als een ziek man.
Dat wankelen viel mij vaker op. Maar pas toen hij mij eens in de vestibule onstuimig omhelsde en mij een paar woorden in het gezicht hijgde, die ik vaag herkende als vroegere troetelnamen van mijn moeder, pas toen begon ik te vermoeden, dat dit vreemde gedrag zijn oorzaak vond in een overmatig gebruik van sterken drank.
Heeft mijn vader in dien tijd geleden? Misschien oneindig meer dan ik toen, als jongeling spelend met steeds kleuriger dromen, heb vermoed. Zijn eenzaamheid, zijn teleurgestelde hoop op een tweede jeugd, op een nieuw huiselijk leven, beter en gezonder dan hij met mijn altijd zieke moeder had gehad, mijn harteloze houding, die hem geen troost voor een gemist verleden en geen steun voor een betere toekomst was. Voorzag hij ook in die dagen reeds de materiële neergang, die hem bedreigde, die hij - zo zie ik het nu - krachtens zijn jegens teleurstellingen onmachtige natuur niet ontlopen kon? Toen kwam dus die vrouw in huis. Zij was groot en blond, haar gezicht had die harde schoonheid van hen, die uit de zekerheid te behagen het recht ontlenen tot een onverholen egoïsme. Zij zat met mijn vader in de serre aan een tafel, waarop flessen en glazen stonden. Ik gaf haar een hand en ik voelde van haar kant een dwingenden, neerbuigenden handdruk. Mijn vader zei, dat dit Mevrouw Verschoren was, met wie ik het zeker heel goed zou kunnen vinden, omdat zij zo lief en vol meegevoel was en veel van lezen hield. Hij vroeg mij of ik een glas port dronk. Ik weigerde, maar een vaag instinct van gehoorzaamheid dwong mij op een der rieten stoelen. En terwijl die twee verder spraken over mensen, die mij onbekend waren, bekeek ik heimelijk het binnenste van mijn hand. Ik had het gevoel of die sterke, geurige, koele hand daar een blijvende afdruk had achtergelaten als koper in klei.
* * *
| |
| |
Twee maanden later had Mevrouw Verschoren haar intrek genomen in ons huis. Zij was met mijn vader ergens in Engeland getrouwd, in alle stilte. Het was mijn laatste jaar op het gymnasium.
Wat mij van dat jaar, behalve de typisch schoolse wederwaardigheden en spanningen van den abituriënt, in de herinnering is gebleven, vermengt zich nu tot een grillig kluwen van volkomen vreemdsoortige indrukken, die niettemin ergens in mijn gevoel een kern van gemeenschappelijkheid hebben. De voornaamste van die gebeurtenissen was het voorval met de kruiken. Wat was er van ons huis geworden, dat grote, bejaarde landhuis? Moeder's ziekte had om zich heen die fluisterende, schuifelende stilte gewekt, die slechts zelden verstoord werd door de nachtegaal-trillers van de voordeurbel, het geluid van vaatwerk, wanneer, bij toeval, de keukendeur open stond of het slaan van een deur, die door een tochtruk werd dichtgesmeten. Van de winters herinner ik me de lange, eindeloze uren, als ik op een tabouret bij de kachel zat te lezen, naast me enkel het zachte, monotone zingen van het vuur, als van een spinnenden kater. En zelfs s' zomers, als de wereld één vlam was van zonnegloed, verloor het huis niets van zijn ingetogenheid. De zaal, die als woonkamer diende voor mijn vader en mij en voor moeder, de zeldzame keren, dat zij, gesteund, gedragen bijna, door de ouwe getrouwen Thea en Piet, naar beneden daalde om een paar uren op de chaise longue voor zich uit te liggen staren, die zaal was temidden van de hitte van den zomermiddag altijd een oase geweest van koelte. Het felle buitenlicht werd er getemperd tot schemering door de neergelaten jaloezieën. Het tapijt, het tafelkleed, de overtrek van de stoelen droegen dan een huid van brede, donkere en smalle lichtstrepen, waardoor de hele kamer iets zebra-achtigs kreeg. Maar het huis behield door alle seizoenen heen zijn strakke voornaamheid en ik weet, dat deze voornaamheid een stempel heeft gedrukt, niet enkel op mijn jeugd, maar op mijn wezen.
En hoe was het nu? Het huis was gedeformeerd, het was, door een koele, welriekende hand, uit zijn geestelijke voegen gerukt. Als ik naar huis kwam van school, hoorde ik al, in het begin van de laan, het geschetter van gramofoonmuziek, een opgeblazen mars, het afgebeten,
| |
| |
stuitende rhythme van de jazz of de slepende maten van een zeurige tango.
Nu, in het begin van de lente al, stonden de openslaande deuren wijd open, de tederheid van de bloeseming in den nieuw-ontwaakten tuin werd duizendvoudig gewond door een cacophonie van stemmen, het scheurend geluid van een vrouwenlach, als van een valse clarinet.
Ons huis was een clubhuis geworden van dronken dansers, van banale pleziermensen.
Hoe kon ik, wanneer ik, schuw de zaal en de serre vermijdend, door de keuken naar binnen was gegaan en eenzaam boven op mijn kamer zat, hier nog denken en voelen, hoe kon ik nog ademen? Uit welke bronnen voedde ik mijn dromen, die toch, door dien roden mist heen van, naar het mij voorkwam, onkuis, onwelvoegelijk laweit, mijn schreiende ziel bleven bezoeken, zodat ik soms mijn gehele omgeving vergat, om geboeid toe te zien naar die wisselende beelden met hun innerlijken adeldom en hun tinten van paarlemoer?
Maar soms ook bleef de vijandigheid van die dierlijke onrust om mij heen mij uitdagen. Ik liep dan op en neer in mijn kamer, mijn handen tot vuisten gebald in de broekzakken en, tegen alle godvruchtige leerstelligheid in, vervloekte ik de vreemde indringers, vervloekte ik duizendvoudig die gezonde, schone, in haar hooghartigheid onaantastbare vrouw, die op wrede, zinloze wijze mijn herinneringen wondde, mijn herinneringen aan een zieke, maar liefderijke moeder, mijn herinneringen aan prille, tedere dagdromen. En op een laten middag werd het mij te machtig. Het beeld van moeder, haar bleke ingevallen gelaat, dat lag te sterven in het eeuwig-rose licht van de schemerlamp, terwijl haar hete, vochtige hand mijn pols omklemde in een kramp van doodsangst, werd plotseling verbrijzeld door een hoge, staalharde stem, die, boven het slepend geroezemoes uit, begon te zingen: happy days are here again....
Ik ben misschien bang van aard, laf ben ik niet. En mijn dromerige natuur houdt het vermogen schuil tot een heftigheid, een blinde onstuimigheid, die tijdelijk en kortstondig optreedt zonder enig uitzicht op gevaar of gevolg van mijn daden.
| |
| |
Ik liep de trap af en opende de deur naar de zaal. Ik stond daar in de enige schaduwhoek van de kamer. Wat ik zag was geen dansen meer. Geschuifel van schoenen over de parketvloer door mannen en vrouwen, die tegen de maat van de muziek in, met elkaar liepen te praten en te lachen. Een dikke, protserige jonge man riep naar een voor mij onzichtbaren andere een luide opmerking, die ik niet begreep, maar die buitengewoon geestig scheen, want er volgde van alle zijden een uitbundig gelach. Ik stond daar en brandde van ergernis. Maar wat moest ik doen? Mijn plotselinge dadendrift was niet bij machte om mijn evenzeer aangeboren schuwheid te overmeesteren, omdat die schuwheid de overweging in haar voordeel had, dat een optreden van dien negentienjarigen ‘rotjood’ de domme hilariteit van deze kudde slechts zou hebben verhoogd. Toen viel mijn blik op twee licht-bruine aarden kruiken, die op het buffet stonden. Mijn gevoelens tegenover sterken drank hadden die laatste twee jaren een geheel gamma doorlopen. Toen ik het eerst de werking ervan op mijn vader ontdekte, had dat voor mij iets vermakelijks. Liep ik in den namiddag naar huis, dan betrapte ik mezelf soms op het koesteren van een vage hoop, dat ik mijn vader zou aantreffen in dien luidruchtigen, jovialen staat, die hem dwaze en voor zijn doen romantische denkbeelden ingaf. Het was de enige afwisseling, die eerste jaren na moeder's dood, in dat sombere, zwijgende huis. Er school ook, voor mijn onberedeneerd gevoel, de enige kans in op toenadering tot dien man aan wien ik een instinctieve drang had mijn jonge vertrouwen en liefde te geven. Later, nadat ik vader meerdere malen had aangetroffen, staande voor den hogen schoorsteen, het glas in de hand, het hoofd gebogen, met niets-ziende, betraande ogen omlaagstarend, maakte de gedachte aan vader's verslaafdheid gaandeweg mijn medelijden wakker en toen tenslotte Mevrouw Verschoren in mijn leven haar intree deed, met haar groeienden zwerm van bacchanten, kon
ik den drank nog slechts zien als aan mijn vader's neergang de enig-schuldige, die ik moest minachten en haten.
En bij het zien van die twee jeneverkruiken voelde ik plotseling die haat als een lijfelijke kwelling. Ik liep naar het buffet. Dansende paren stieten tegen mij op, zonder mij te zien. Ik had een hand in mijn zij
| |
| |
gezet en met een forse slag van mijn elleboog stootte ik de twee kruiken van het buffet. Er was een plof, een gekletter van aardewerk op aardewerk, van tegen elkaar slaande scherven en er was, voor mijn voeten, een plas vocht, die zich langzaam verspreidde. In onbegrijpelijke harmonie verstomden èn de muziek èn de stemmen. Pas toen mijn vader's hoge gedaante met zware, doch niet meer zekere stappen zigzag tussen de plotseling versteende dansparen op mij toetrad, trof me de verwantschap van situatie met toen - hoe lang al weer geleden - mijn zelfde elleboog een inktkoker had omgestoten over de schoolbank achter mij. Ook toen waren alle blikken op mij gericht. Ook toen verwachtte ik straf en schande. Maar nu had ik met opzet gehandeld, uit overtuiging, dat was dan ten minste een punt in mijn voordeel. De blik, waarmee mijn vader mij aankeek, was vreemd voor mij. Hij keek mij niet in de ogen, hij keek naar een punt dat er tussen lag, tussen mijn wenkbrauwen, naar mijn neuswortel. Hij was bleek, dodelijk bleek en zijn anders bloed-volle lippen waren twee smalle, kleurloze strepen. Hij slaat mij dood, dacht ik, en ik doorleefde die teisterende spanning, die vermoedelijk elken terdoodveroordeelde de laatste seconden voor zijn executie verbijstert. Dan voelde ik een hand op mijn schouder en een joviale stem, die ik herkende, zei:
- Drank moet vloeien, mijn jongen, je hebt gelijk. Ik ben blij, dat je eens meedoet, je hebt de jaren. Kom eens hier, Annie, en dans eens met mijn zoon, hij word dit jaar student, dans eens met hem.
Ik was te zeer ontsteld om duidelijk te weten, wat er daarna gebeurde. Er was een soort aplaus, ik voelde handen, die op mijn schouders sloegen, ik zag een meisje, dat mij erg jong en erg onschuldig leek, glimlachend naar mij toekomen met twee slanke armen uitnodigend opgeheven, ik hoorde de harde, krampachtige tonen van gesyncopeerde muziek. En ik danste. Ja, ik danste. De wrekende engel, met het zwaard van vuur, de navolger van Christus, die de geldwisselaars uit den tempel zou drijven, danste. En het gevoel, waarmee ik danste, was bitterzoet. Terwijl het verraad aan mijn moeder, aan mijn zuivere, azuren dromen mij kwelde, luisterde ik met welbehagen naar een zachte stem, die van heel dichtbij tot mij sprak, rook ik de zoete geur van een gezonden
| |
| |
adem en voelde ik de zachtheid van een arm tegen mijn achterhoofd. Het was of een ander antwoordde op haar vragen, een onzichtbare alter ego, met mijn stem, maar vanuit vreemde gedachten, want mijn eigen brein leek gesloten. Mijn gevoel alleen werkte. De toppen van mijn hete vingers verkoelden aan de kilte van het glas, dat zij mij reikte, ik proefde de prikkelende zoetheid van een likeur. Dan danste ik opnieuw en dronk en danste, tot ik mezelf terugvond op een bank in den tuin. De nachthemel was helder, er stonden sterren en de dwaze maan, achter mij, verlichtte den hovaardigen breden bloesem van de vlier.
* * *
Dien zomer deed ik mijn eindexamen op het gymnasium. Ik behoefde geen angst te hebben voor die proef, want mijn kennis was meer dan voldoende. En toch heb ik weken beleefd van ontzaggelijke spanning. De vriendschap met Annie Hooge, mijn eerste danspartner, was, voor wat mij betreft, ontaard in een zielsverterende verliefdheid. Ik had over gedachten en gevoelens geen vrijheid meer, mijn gehele leven was mij uit handen genomen. Mijn ontwaken werd verguld door het vooruitzicht op een ontmoeting, of verduisterd, wanneer de dag zonder afspraak was. Tijdens de lessen dwaalden mijn gedachten en verbeeldingen om haar heen, om haar gestalte, de kleur van haar ogen, haar zachte manier van spreken, haar gebaren en oogopslag, haar innerlijk beeld. Elke vraag van een leraar bracht mij in de grootste verwarring en herhaaldelijk hield ik mezelf voor, dat ik zonder twijfel, onder deze omstandigheden, mijn examen grondig verknoeien zou. Ik had uren van diepe neerslachtigheid. Maar als ik haar zag, uit de verte reeds, bloeiden plotseling wilde vreugden om mij heen, alle zorg, alle verdriet, alle angst losten zich op in een gevoel, dat ik niet kan beschrijven, maar dat even helder was als de zon in het azuur. Het was geen zinnelijke verwarring, waaraan ik ten offer was. Mijn liefde voor Annie had een snelle loutering doorstaan. Eigenlijk had ik alleen dien middag op den dansvloer den invloed ondergaan van haar physieke bekoorlijkheid.
| |
| |
| |
| |
Wat mij nadien in dien staat van aanbidding had gebracht, was haar belangstelling voor mij, haar moederlijke bezorgdheid, de vertrouwelijkheid, die zij in onzen omgang had gebracht en waarnaar ik, sinds moeder's dood, vergeefs en hartstochtelijk had gehunkerd. Zij was voor mij alles, waaraan een jongen in die overgangsjaren behoefte heeft: een moeder, een raadsman, een makker en een ideaal. De gedachte, dat zij tegelijk mijn meisje was, een soort verloofde, vervulde mij enkel met een nogal ijdelen trots, in het bijzonder tegenover mijn schoolgenoten, ik putte er echter geen enkele vrijheid uit tot enigen vorm van lijfelijke intimiteit. Heeft ze ooit begrepen, hoe groot haar weldaad aan mij was, wanneer ze, met haar rustige, glimlachende manier van luisteren, al mijn herinneringen deelde aan een gekwelde, maar steeds in dromen zich bevrijdende jeugd, hoe verfrissend de balsem was van haar bemoedigend woord voor mijn gewonde ziel en hoe krachtig haar enkele vriendschap mijn kwijnend zelfvertrouwen heeft versterkt?
Ik weet het niet. Ik heb haar te kort gekend, om haar ziel te kunnen ontdekken en de wezenskleur van haar hart. Mogelijk heeft zij een waarachtige liefde gevoed voor dien onhandigen, verlegen, wereldvreemden knaap, die vier jaar jonger was dan zij en die, als man, op haar wel een erg naïeven en platonischen indruk moet hebben gemaakt in vergelijking met mijn vader's feestbroeders, die haar plachten te omringen en te vieren. Mogelijk ook, ach ik vermoed wel waarschijnlijk, heeft ze alleen gehoor gegeven aan een halfzacht, kwasimoederlijk instinct, aan den drang, die den rijke een aalmoes ontlokt, niet uit liefde voor den arme, maar omwille van het stralend besef der eigen edelmoedigheid. Mogelijk was in haar ledige uren de gedachte aan mij haar een voorwerp van glimlachende spot.
Ik weet het niet. De tè snelle en tè hoekige sprongen, waarmee mijn lot zich vervulde, verhinderden, dat de verhouding met Annie tot rijpheid en ontknoping kwam. Ik deed mijn eindexamen en slaagde. Den volgenden morgen riep mijn vader mij bij zich in zijn fumoir, een kleine zijkamer, die tot kantoor was ingericht, maar zelden gebruikt werd. Ditmaal geen spoor van jovialiteit. Voor het eerst viel het mij op hoezeer mijn vader verouderd was. Zijn gezicht was vermagerd, nu eerst
| |
| |
zag ik aan hem dat strakke, hoekige van den typischen jodenneus, zijn vroeger zo forse gestalte boog zich als onder een zwaar gewicht over het notenhouten bureau. Zijn stem was hees, de toon ervan bijna deemoedig.
- Simon, ik heb je er tot nu niet over willen spreken. Maar nu je examen achter de rug is kan ik het je niet langer verzwijgen. Laat ik kort zijn en niet in details treden. De zaken gaan al geruimen tijd slecht, in het bijzonder de laatste maanden gaan ze zeer slecht. Ik heb het huis hier verkocht. Mijn vrouw gaat voor een paar maanden naar kennissen in Engeland. Ik zelf verhuis volgende week naar een étage in de stad. Mijn grootste zorg ben jij. Wat wil je doen? Wat denk je? Wil je met me mee? Het zal er niet ruim zijn. Van studeren zal nu wel niets komen, vrees ik.
Wat is een menselijk hart? De woorden van mijn vader, die in een rechtschapen zoon droefheid en medelijden hadden moeten wekken, doortrokken mij van een plotselinge golf van vreugde. Waarom? Omdat Mevrouw Verschoren verdreven werd uit het huis van mijn herinneringen? Omdat ik vrij zou worden, op drift gezet naar het avontuur van een eigen, maatschappelijk bestaan? Het huwelijk met Annie, het allesbeheersend ideaal van die dagen, werd, door het wegvallen van de studiejaren, binnen mijn onmiddellijk bereik gebracht.
Ik verzekerde mijn vader, dat ik voor mezelf zou kunnen zorgen, dat ik er mij op verheugde aan het werk te kunnen gaan, dat ik desnoods in mijn vrijen tijd zou studeren. Hij was kennelijk opgelucht.
Ik ging naar de stad en huurde een zit-slaapkamer. Vanuit het pension belde ik Annie op - zij had mij dringend gevraagd voorlopig niet bij haar aan huis te komen - en maakte een afspraak in een café. Daar vertelde ik haar stralend van mijn nieuwe vooruitzichten. Tot mijn teleurstelling deelde ze mijn vreugde niet. In mijn kortzichtige verliefdheid groef ik niet dieper naar de reden van haar onverheulde ontgoocheling, ik constateerde slechts bitter, dat het vooruitzicht elkaar vaker, ja dagelijks, als zij wilde meerdere malen daags, te kunnen zien. haar niet met laaiende blijdschap vervulde. En mijn eerste grote twijfel aan Annie's liefde werd aan dit café-tafeltje geboren.
| |
| |
Nu begon een tijd, die ik mij nauwelijks kan herinneren. Slechts zie ik in mijn geheugen de kleur der dagen verduisteren. Bewoog ik mij aanvankelijk, voor mijn gevoel, in een zee van mogelijkheden, allengs ebde het water om mij heen en voor mijn voeten weg, tot ik tenslotte stond op drassig zand, dat droger en droger werd. Eerst schreef ik op advertenties, hooghartig en: ‘Onder voorbehoud’. Toen het wachten mij te lang duurde, reed ik in taxis de adressen langs van oude schoolkennissen, wier vaders, naar ik vermoedde, betrekkingen hadden te vergeven, te kust en te keur. Men ontving mij beleefd, maar met grote terughoudendheid.
- Heeft Uw vader dat grote makelaarskantoor gehad aan het Rokin? was, in variaties, de gangbare vraag. Na mijn bevestigend antwoord trokken dan de heren zich terug in koele, neerbuigende vormelijkheid.
- Momenteel niets. Zal uw adres noteren en u berichten, zodra er een passende vacature is.
De vierhonderd gulden, overgespaard op het ruime zakgeld van mijn gymnasiumjaren, slonken onrustbarend. Eenmaal boekte ik een klein succes bij een uitgever. Het ging om het omwerken van een jongensboek, waarin katholieke padvinders optraden, die, met het oog op een ruimere afzet, moesten worden geneutraliseerd. Ik maakte van den pastoor een dominee, van een pater een rabbi, liet de godsdienstoefeningen plaats hebben in gebouwen van de vereniging ‘Nut voor het Algemeen’ en zond het manuscript retour. De uitgever deelde mij mee, dat nu het boekje ongeschikt was geworden voor de katholieke jeugd, stuurde mij de bedongen f 150. - en droeg het werk aan een ander op, blijkbaar een goochelaar in oecumenische levensbeschouwing.
Mijn omgang met Annie verstierf. Steeds vaker zegde ze onze afspraken op het laatste ogenblik telefonisch af en tot tweemaal toe liet ze mij in ons café urenlang wachten, tevergeefs.
Hoe kwam ik er toe, dien wintermiddag alleen op zwerftocht te gaan door trieste, verlaten straten? Een korte schemering, dan liep ik onder een grauwe nachthemel, tot, zacht, het zweven begon van kleine sneeuwvlokken. In een onbekend café zat ik voor het raam en keek naar het wervelen van dien zuiveren bloesem, in het nimbus-vage licht
| |
| |
van een lantaarn. Ik herinnerde me een kinderboek, dat de korte, maar dramatische levensgeschiedenis bevatte van een verdwaalde sneeuwvlok en ik vroeg me af, hoe het stond met de balans van mijn dromen. Was ik verdwaald in een tunnel zonder uitzicht? Het leek wel, of er volslagen duisternis lag om de plek, waar mijn geestelijk verblijf was. Maar toen ik scherper toekeek, zag ik achter mij een eersten aanzet van licht. Ik proefde op mijn lippen weer de dauw van fluwelen rozenbladen, ik liep naast Cloë over de glooiende weiden van Arcadië, ik zat luisterend aan de voeten van Jezus van Nazareth. En in mijn ziel rees en wies een overtuiging van goedheid's en schoonheid's eeuwige waarden. En nu begon ook vóór mij in den tunnel een dageraad, diep in de verte. Eens zullen de nevelen van wantrouwen, onbegrip, haat en verachting zich oplossen in de warmte van een betere, mildere en rechtvaardiger wereld.
Van deze gedachten vervuld weerde ik den man niet af, die zich met een grijnzend gelaat aan mijn tafeltje neerliet, een ruwe hand op mijn arm legde en tegen mij begon te praten op dien gezwollen, lijmerigen toon, die mij herinnerde aan het joviale praten van mijn vader, die eerste maanden na moeder's dood. Ik weigerde zelfs den borrel niet, die hij mij offreerde.
- Een goed geneesmiddel, zei hij, als je zo somber bent. Het gaat je niet goed, zie ik. En weet je hoe het komt?
Hij verhief zich met moeite, boog zich naar mij over, een hand, die in haar onbeheerste élan een glas omwierp, rees omhoog en de wijsvinger wreef langzaam en nadrukkelijk over een roden en gezwollen neusrug. Dan liet de man zich terugvallen op zijn stoel en fluisterde met natte, nerveus-bewogen lippen:
- Omdat we Joden zijn, rotjoden. Begrijp je? Rotjoden, Ahasverus. Begrijp je? Kijk maar naar ginds.
En zijn kromme arm met de knokelige vingers wees naar het oosten, naar het dreigende land der barbaren.
* * *
| |
| |
Drie maanden lang had ik mijn vader niet gezien. Maar vaak wijlden mijn gedachten om die ongekende figuur, die toch de bron was van mijn bestaan. Wat was zijn ware wezen? Lichtzinnigheid? Genotzucht? Of toch ook hunkering naar een werkelijk hoger en blijvender geluk dan aardse middelen kunnen geven? In elk geval was er iets tragisch in dit leven, dat ik, nu er die afstand was, met meer aandacht en innerlijke rust kon aanschouwen. Wat school er achter het drama van zijn plotselingen maatschappelijken val? De toon, waarop de vaders van mijn schoolkennissen zijn naam noemden, had mij wel eens het ergste doen vermoeden. Fraude? Bedriegelijke bankbreuk? Gewaagde speculaties, misschien met andermans geld? Enkel het feestelijke leven met Mevrouw Verschoren en de andere fuifnummers kon zijn vroeger fortuin niet zo grondig hebben verwoest. Verborg de besmette reputatie van mijn vader's naam niet eer de verklaring waarom mijn maatschappelijke pogingen vruchteloos bleven, eer dan de reden, die mijn dronken rasgenoot mij gewezen had?
Behoudens het ‘woord’, waarmee ik een jeugd lang geworsteld had, had het joodse probleem mij nog slechts oppervlakkig beroerd. Zelfs de meest wrede en tragische verhalen over progroms in Duitsland en Oostenrijk gingen mijn persoonlijk bewustzijn voorbij, zij lieten in mij niet anders dan een vage weemoed, pijn aan de gewonde droom van een betere wereld. Toen ik op een morgen de oproep kreeg om onder de wapenen te komen, besefte ik, dat ik niet kon vertrekken, zonder mijn vader te hebben gewaarschuwd. Na ampel beraad besloot ik hem enkel te schrijven. Ik kon er niet toe komen, naar zijn kamers te gaan, mogelijk die vrouw te ontmoeten of wie weet wat voor geestelijke en materiële ellenden te aanschouwen.
Den avond voor ik naar mijn garnizoen vertrok, terwijl ik bezig was mijn schaars bezit bijeen te pakken, kwam hij mijn kamer binnen. Hij was vermagerd, bleek, een gekromde, versleten gestalte in een groezelige regenjas. Hij reikte mij een ijskoude, beverige hand, onder zijn linkerarm hield hij een pakje geklemd. Ik zette een stoel bij den kachel en deed het licht aan. Nu zag ik zijn ogen, waterig in te ruim-geworden kassen, het wit tot rozig-geel vertroebeld. Toen hij begon te spreken,
| |
| |
rook ik, dat hij gedronken had.
- Onzalige tijd, zei hij, onzalige tijd. Dus je moet in dienst. Nu, je hebt daar tenminste je eten en een bed. Hoe is het je anders gegaan?
Ik verzweeg hem mijn teleurstellingen, sprak over de opdracht, die een uitgever me had toevertrouwd en over mijn hoop op een betere toekomst. Ik vroeg hem, hoe hij het maakte en zijn vrouw. Er viel een diepe schaduw over zijn gelaat. Dan haalde hij, kwasi-onverschillig, de schouders op.
- Ze is ginds nog, in Engeland, zei hij. Maar nu wat anders.
Hij nam het pakje van onder zijn arm en onthulde uit het krantenpapier een portret van mijn moeder. Zij droeg een zwarten bontmantel, een hoed, een brede muts eigenlijk, van hetzelfde bont. Tussen al dat donker was haar goede, zachte, weemoedige gezicht klein en bleek. Met haar linkerarm leunde zij op een hoog, rond tafeltje. Ik zag de ringen aan haar smalle vingers en een roos op de borst. Ik kende die roos. Het was een roos van wit velours en ik hervond in mijn vingertoppen de herinnering aan een zachte, donzige beroering, een zeer oude, vertederde herinnering.
- Het hing vroeger in uw bureau, zei ik.
Hij knikte.
- Ik heb het tot nu toe bewaard. De rest is de deur uit. Heb je niks te drinken hier, om warm te worden, rhum, cognac?
- Het spijt me, ik heb niets, vader. Maar ik kan thee voor u zetten.
Hij weerde af met een handgebaar. En terwijl hij neerkeek op zijn voeten, uitgestrekt naar de warmte van de kachel, zei hij zacht:
- Nu, wat denk je ervan? Wil je haar meenemen, je moeder? Kijk, ik zou je haar wel willen geven, maar als je er wat geld voor hebt. Ik bezit niets meer.
Ik ging naar mijn kast, reikte hem mijn portefeuille met het laatste geld. Koortsig tastten zijn vingers in de vakken, gristen de paar bankbiljetten te voorschijn, die hij snel bekeek en, verfrommeld, wegduwde ik zijn zak. Hij legde de lege portefeuille op tafel en stond op.
- Het ga je dan goed, ginds, zei hij en liep naar de deur.
Hij kon zijn dorst om weg te komen niet verbergen. Een tweevoudige
| |
| |
dorst. Hij hief een hand omhoog bij wijze van afscheidsgroet. Ik hoorde hem stommelend de trap afgaan. Dan was er een ogenblik stilte. Een nieuw, verhevigd gestommel, de deur gaat open, ik voel zijn armen om mij heen, een kus op mijn wang. Pas als ik, ver beneden, de voordeur hoor dichtslaan met een fermen klap, begrijp ik, waarom ik nat ben aan mijn slapen. Moeder's portret staat op tafel, midden in een cirkel van licht. En ik zit den langen winteravond tegenover haar en denk aan verleden, heden en toekomst.
* * *
Wat kan ik vertellen van mijn tijd in dienst? De herinneringen eraan vloeien ineen tot een grauwe brei van eendere dagen. Er is geen enkel houvast, geen enkele mijlpaal. Ik werd bevorderd tot korporaal, tot sergeant, maar ook deze gebeurtenissen hebben geen enkele kleur in mijn herinnering. Het enige wat ik uit deze periode als winst kan boeken, is de zuivere en sterke gedachtenis aan Jan Borgmans, mijn sectiecommandant. Hij werd de enige waarachtige vriend, dien het lot mij tot nu toe heeft gegund. De verhouding met mijn andere lotgenoten was rustig, gedragen door die grove maar niet onvriendelijke humor, die de gangbare omgangsvorm schijnt tussen plotseling tot samenleven gedwongen, elkaar vreemde individuën. Ook het ‘woord’ vergrauwde en versimpelde in die lange, kleurloze maanden. Ik was de ‘Jood’ van de sectie. Er waren corveeën, waarbij de uitdrukking opgeld deed: dat is iets voor de Jood. Ik heette geen Simon, geen Abrahams, ik was eenvoudig: de Jood. Maar die roepnaam droeg voor mijn gevoel niet meer die scherpe doornen van hatelijkheid. En omdat ik zelden verlof nam - mijn kamer in de stad had ik opgezegd, en waar anders moest ik naar toe? - en men mij altijd bereid vond, de Zondagse kamerwachten en andere diensten van verlofzuchtige kameraden over te nemen, behandelden de meesten mij allengs vriendelijker en toonden hun gereedheid tot wederdienst. Maar echte vriendschap vond ik niet, nooit klonk tussen mij en een der anderen de muziek van het hart. En ook de dromen vergrauwden, want zelden was er de stilte, het alleenzijn, die ze voedt.
| |
| |
Luitenant Borgmans was een rustig man, correct, niet bijzonder beminnelijk, maar ook niet onvriendelijk. Het meest kenmerkende in zijn wezen was iets, dat het uiterlijk had van onverschilligheid en het innerlijk van taaie, onverzettelijke kracht. De meeste officieren, die ik in die dagen heb gekend, schenen voornamelijk in beslag genomen door het besef hunner eigen waardigheid, hunner bevoegdheden of door de gedachten aan fraaie uniformen en vrolijke feestjes. Van deze groep stond Jan Borgmans, door zijn natuur, gescheiden. Toch was die natuur niet nors of somber. Hij had een open gevoel voor helderen, geestrijken humor, hij lachte gaarne en luid, maar keerde dan steeds en snel terug tot een houding van innerlijk voorbehoud, die elken toegang afsloot tot nadere intimiteit. Bij de officiersfeesten liet hij verstek gaan. De dames en meisjes van het dorp, die, uit de eentonige sleur van haar leven gewekt, een gragen omgang onderhielden met al wat uniform droeg, vermeed hij. Maar soms, plotseling, verdween hij een avond naar de stad, niet in een dienstauto, zoals de andere officieren, doch in de enige taxi, die de gemeente rijk was. Hij liet die wagen wachten voor een huis in een van de smalle straten van het havenkwartier en kwam twee uren later in het dorp terug, bleek en zwijgzamer dan anders. Vaak ook zag ik hem zitten, de avonden van dien langen zomer en na-zomer, voor het open raam van de enige, behoorlijke dorpsherberg. Hij dronk er zijn glas, alleen, ongestoord. Hij las niet. Hij droomde evenmin. Hij keek oplettend naar wat er om hem heen gebeurde, hij groette vriendelijk-onverschillig bekende voorbijgangers, maar in zijn blik, in zijn groet, in zijn gehele houding lag een duidelijke afwijzing van elke gemeenzaamheid. Eenmaal sprak hij mij aan uit zichzelf, buiten diensttijd. Het was in de herberg, hij stond in de deuropening, zijn strakke, krachtige gelaat werd gekleurd door het rossig licht van de avondzon. Hij maakte plaats om mij door te laten; dan zei
hij, achteloos:
- Ga aan die tafel, ik kom dadelijk.
Ik zat aan de tafel, die hij mij gewezen had. Ik zag hem naar het buffet gaan, hij dronk er staande twee of drie glazen en scheen mij te zijn vergeten. Dan wees hij, zonder om te zien, achter zich naar de tafel waaraan ik zat en zei tegen den kastelein:
| |
| |
- Breng daar twee glazen, voor mij en voor hem.
Nog duurde het een kwartier voor hij kwam. Hij nam zijn glas bij den voet, hield het tegen het licht van het raam en zette het terug op het viltje.
- Voortaan ben je plaatsvervangend sectiecommandant, zei hij.
Hij dronk. Dan, voor het eerst, keek hij mij aan. En die blik, ik weet niet waarom, wekte mijn vriendschap, eens en voorgoed.
* * *
Hoe zal ik mijn gevoelens beschrijven op dien stralenden morgen? Wij lagen in stellingen, tussen struikgewas en jonge bomen. Ik had den nacht niet geslapen. De paar uren, die mij waren toegewezen, had ik gelegen op de houten planken in het diepe donker van de schuilplaats, om mij heen de geur van verse carboleum. Met de zekerheid van het gevoel wist ik, dat het gebeuren ging. Bang was ik niet, nauwelijks nerveus. Of was het juist een exces van angst, dat mij die schijnbare kalmte gaf? Voor mijn rusttijd om was, kroop ik uit de schuilplaats naar Borgmans' commando-post. Hij zat er, als gewoonlijk, alleen. Hij keek even op van de kaart, knikte en ging door met het arceren van onbegrijpelijke, rode lijnen. Dan zei hij, plotseling:
- Vandaag begint het, voel je het?
- Ja, luitenant, ik weet het met zekerheid.
- Goed. Alle verdere afspraak is overbodig. Je kent je taak. Wij hebben een onneembare stelling. Maar de mannen zijn nooit in het vuur geweest. Het wordt licht, kijk.
Wij gingen uit de post naar de open loopgraaf. Het werd licht, inderdaad. De zon kwam op met dien kuisen, kristallen gloed van het voorjaar. Achter ons, in het jonge bos, zong een vogel, een merel, onwennig nog, maar met dien diepen orgeltoon van vreugde en levenslust. De wakende mannen in de loopgraaf waren stil en bleek. Dan was er een vreemd rumoer in de verte. Het leek een ruisen eerst, als van de zee, krachtiger allengs, het draven van duizenden paarden, maar niet op den grond, op een weg hoog in den hemel. Later pas werd het
| |
| |
een geronk, het eentonig, steeds luider, steeds dreigender gebrom van motoren. Dan zagen we ze voor ons, naderende lichtstippen tegen de grijsblauwe lucht van den zeer vroegen morgen. Prachtige, zilveren vogels, Wonderlijk was het contrast, de mengeling van het gevoel. Het kon niet los komen uit de betovering van dat met bleek goud overnevelde landschap, de zilveren streep der rivier, het bedauwde groen der uiterwaarden, daarboven de trotse vlucht dier glanzende vogels. Maar onder de vreugde om dit tedere, liefelijke uitzicht werd het gekwetst door het onheilspellende, aanmatigende dreunen der vliegtuigen, waarvan wij nu ook de herkenningstekenen onderscheiden, het werd geteisterd door het besef van den aantocht des Doods.
Alle manschappen waren nu uit de schuilplaatsen gekomen en stonden in de loopgraaf en in de schuttersputten. De vliegtuigen waren over, het binnenland in, er was opnieuw het verre ruisen van de zee en nu hoorden wij schieten, aan den anderen oever van de rivier, het onregelmatige geplof van geweerschoten, als woord en wederwoord, het nerveus en haastig knetteren van salvo's uit mitrailleurs.
Ieder lag op zijn plaats achter de borstwering. Ik zelf hurkte naast den mitraillist van mijn groep. Ik sprak, ik praatte, ik stelde duizend wijze en dwaze vragen. Want tijdens de korte stilten wist ik mij een weerloos slachtoffer van een nu plotseling ontstoken angst, die mij vooral lichamelijk kwelde. Soms had ik het gevoel, of ik was geparalyseerd, en, al pratend met den man boven mij, strekte ik, een voor een, mijn benen en armen naar voren, om te weten of ik nog de macht over mijn spieren had.
- Zie je ze? vroeg ik steeds.
- Nog niet, sergeant.
Maar opeens, vlak boven mij, het harde, bitse tikken van de mitrailleur. Ik sprong overeind. Mijn hoofd stak boven de borstwering uit, ik overzag het landschap. Koeien zag ik, die verschrikt, met opgeheven kop, langs de afrastering van hun wei renden, een paard, dat schuchter rondkeek, het lijf gespannen. Dan, plotseling, gestalten die oprezen uit het groen, een lange rij levende schakels als verbonden door een onzichtbaren band. Zij sprongen op, zij renden in de richting van de
| |
| |
rivier. Naast mij, nu zonder rustpozen, het ratelen van de mitrailleur, streng en dodelijk. Een, twee van die lopende figuren sloegen plotseling neer. Dan klonk, boven het geratel der vuurwapens, een snerpend gefluit. En opeens waren die aan de overzij verdwenen, er was weer niets dan groene, vochtige weiden en het enige vreemde was het angstig ronddraven van opgejaagde beesten. Dan hoorde ik een ongekend, gierend geluid en nogmaals en nogmaals. Vlak boven mij, naast mij, om mij heen. Het wekte in mij een bewustzijn van onmiddellijk, dodelijk gevaar. Nu was ik werkelijk verlamd. Als een hypnose hield de verrassing van die uit het niets langs mij suizende strepen geluid mij geboeid. Dan rukte iemand met kracht aan mijn arm en ik tuimelde achterover tegen de rugwering. Ik zag het bleke, strakke gezicht van luitenant Borgmans.
- Eerst vechten, dan zelfmoord, zei hij, en hij trachtte te glimlachen.
- Is hier munitie genoeg? vroeg hij den schutter.
- Vier trommels, antwoordde de ander zonder op te zien, de wijsvinger gebogen om den trekker. Geef ons nog een paar trommels, luit, we kunnen ze nodig hebben.
Weer begon het vuren en ik begreep, dat die rij van gestalten weer zichtbaar geworden was en met snelheid naderde. Ik voelde me lichamelijk onwel. Ik had dorst, mijn mond was kurkdroog. Ik had het gevoel of mijn lippen verbladderden. Maar de binnenkant van mijn handen was nat en de pistool, die ik werktuigelijk had gegrepen, gleed in mijn handpalm heen en weer als in een te ruim foudraal. Luitenant Borgmans lei zijn hand op mijn schouder.
- Ik kan hier niet weg, zei hij. Loop jij terug naar het kampement, kruipen, versta je. Ik rammel al een half uur aan de veldtelefoon en krijg geen gehoor. Zoek den compagniescommandant, kapitein Janssen, zeg dat de telefoon verbroken is, breng verslag uit, vraag om munitie en om regelmatig contact. Via een koerier, maar niet van ons, ik kan geen man missen. Doe je best en kom zo gauw mogelijk terug.
Ik ging op weg. Kruipend door de loopgraaf, kwam ik in dicht struikgewas. Takken zwiepten tegen mijn wangen, mijn handen sneden zich open aan dorens, ik voelde het niet. Ook mijn angst was verdwenen.
| |
| |
Mijn innerlijke kracht was hersteld, werd gevoed door een onverklaarbare geestdrift. De opdracht, die ik gekregen had, leek mij een levenstaak, waarvan de vervulling wereldschokkend belangrijk was. Ik was opgenomen in een machtig spel op leven en dood, ik was een gewichtige factor geworden in een strijd van volkeren en van mijn optreden was mogelijk de uitslag van dien strijd afhankelijk. Ik volgde nu een andere tactiek. Ik boog het hoofd, stak mijn behelmden kop naar voren en, met gesloten ogen, op handen en voeten, groef ik mij, als een kleine levende tank, een weg door het kreupelhout. Toen ik geen weerstand meer voelde, zag ik om mij heen. Ik was in een jong bos van loofhout en lage sparren; achter mij, onzichtbaar, lag de rivierdijk. Ik stond op en begon te rennen. Bij de eerste barak van het kampement bleef ik staan, snakkend naar adem. Mijn hele lichaam was nat van zweet en de koelte van den morgen was als fris water om mij heen. De eerste, tweede en derde barak waren leeg. In de vierde vond ik alleen de kok, die stond te klappertanden bij zijn brandende oven. Ik vroeg hem, waar ik kapitein Janssen kon vinden. Hij trok zenuwachtig een paar maal zijn schouders op. Toen ik weg wilde lopen, greep hij mijn arm. Hij bood mij een sigaret, de lucifer in zijn hand beefde.
- Wat moet ik hier doen, sergeant, ik ben helemaal alleen, ik heb geen instructies, ik heb niet leren schieten, ik ben weerloos, ze zullen me afmaken zonder pardon, wat moet ik doen? Kan ik niet weg, er valt hier niets meer te beginnen, we zijn verloren.
- Op je post blijven, riep ik, met overtuigde verontwaardiging.
Terwijl ik de barak uitliep, hoorde ik hem schreeuwen: - ik stel mezelf buiten gevecht. Ik ben geen slachtvee.
Ik liep verder, het kamp door. Aan den rand van een akker rogge wist ik de compagniescommandopost. Kapitein Janssen was er niet. Een sergeant toegevoegd wees naar een kerktoren in de verte.
- Naar het bataljon, zei hij. Heb je een boodschap?
- De veldtelefoon is defect.
- Wij hebben het gemerkt. Ik zal den kapitein vragen om een koerier. Als het zover nog komt. Ik geloof, dat de majoor het bataljon wil over geven.
| |
| |
- Overgeven? schreeuwde ik. Wij hebben onneembare stellingen. Geen man komt de Maas over.
De ander keek me minachtend aan.
- Man, het krioelt van de franc-tireurs aan dezen kant. Pas maar op en maak dat je zo gauw mogelijk bij je sectie komt.
Rennende door het bos overdacht ik beide ontmoetingen. Angst, dacht ik, zenuwkoorts, hallucinaties. Ik was aan den rand van het kreupelbos, ik schatte mijn richting en dook opnieuw op handen en knieën, mijn geharnaste schedel als een stootblok voor mij uit. Ik had, naar mijn schatting, de helft van het kreupelbos doorploegd, toen ik een stem hoorde, naast mij, een duidelijke, maar vreemde stem, die mij versteende.
- Antworte dann, bist du es, Karl? Karl?
Stilte. Ademloze stilte. Dan gekraak van takken. En een hand, die zichtbaar wordt. Alleen een hand, als een verdwaalde, eenzame vogel. In een weerlicht grijp ik m'n pistool, tik de pal op onveilig en wacht. De hand komt nader, rukkend aan het gordijn van blaren en twijgen. Ik zie een gezicht, een dom, rood, bezweet boerengezicht, met twee verbaasde, uitbollende ogen. Ik hoefde niet te richten, en, als ik het heb gedaan, deed ik het tussen de ogen. Het gezicht valt weg, de hand fladdert omlaag. Ik hoor mijn hart kloppen tegen den wand van mijn borst. Ik ben bezeten van een ijzige rust, van een staalharden, berekenenden bloeddorst. Het doel van mijn hele bestaan is op één punt gericht: Karl. Maar ik mag geen geruis maken. Er is geen geluid. Ook Karl is door mijn schot gealarmeerd en houdt zich roerloos. Dan waag ik een korte, snelle schuiver. En weer luisteren. Ik ben nu languit gaan liggen. In plaats van mijn helm is het mijn pistool dat mij een weg door de struiken baant, het pistool aan mijn gestrekte arm. Bewegen die eikenblaren? Ik wend me op mijn zij, mijn arm met het wapen steunt op de elleboog, de loop is op de roos van een amerikaanse eik gericht. Dan rijst, twee meter van mij af, een gestalte. Ik vuur in den blinde, op een schim, een vormloze schaduw. Het geluid van een dubbel schot. Een scheut pijn door mijn zij, ik schiet nog eens, maar ik zie geen gestalte meer. Ik tast naar mijn heup, mijn hand komt terug met
| |
| |
plekken vers, lichtrood bloed. Maar een kracht als van eeuwig leven doorstroomt me. Ik sta recht overeind en ga op zoek naar m'n slachtoffers. De eerste ligt voorover. Aan een mouw hijs ik hem op, draai hem een kwartslag om. Zijn lichaam valt terug, slap, als een zak nat zand. Het gezicht heeft een masker van dik, kleverig bloed. Midden in het voorhoofd is een kleine, rode plek van donkerder rood, vermiljoen. Ik doe de paar passen, die ik ben gekropen en sta dan plotseling stil. Een stem, een zieke stem, zacht-dreinend als van een kind.
- Mutti, Mutti, es tut mir weh. Mutti.
Nog twee passen, dan sta ik vóór hem. Hij draagt dezelfde kleding als de ander: een blauwen boerenkiel, een bombazijnen broek, hij is bewapend met een machinepistool, handgranaten, een revolver en een mes. Als hij mij ziet houdt het roepen op en begint hij te kreunen. Ik richt mijn pistool. Met een ruk komt hij half overeind, ik lees duidelijk de doodsangst uit twee blauwe, wijd-open ogen. En bevende lippen stamelen: nicht schiessen, nicht schiessen.
Ik schiet, een, twee, drie, vier maal, ik schiet mijn houder leeg. Met een laatste kreun is hij terzij gezakt, een van mijn kogels heeft zijn schedel gescheurd, tussen bloed door zie ik het grauwige wit van de hersens. Mijn helderheid van geest is niet geweken. Terwijl ik spiedend en luisterend om mij heen blijf kijken, duwen mijn vingers een nieuwe patroonhouder in het pistool. Ik laad de kamer met een snelle, krachtige ruk aan de slede. Ik loop gebogen door het kreupelhout, nu en dan stilstaand en luisterend. Zien kan ik toch niets als de takken in mijn ogen zwiepen, ik gebruik mijn helm weer als pantser en mijn handen als spaden. Achter den dichten tak van een hazelaar stoot ik op iets weeks. Ik hoor een schot, een schroeiende pijn in mijn bovenarm. Dan schiet ik zelf. Een dierlijk gebrul, ik zie een bovenlijf dat tussen de blaren door naar voren breekt, de handen beschermend tegen den buik.
Nog vijf, zes passen, ik sta aan de helling van de rivierdijk en spring in de loopgraaf. Het pistool in mijn hand rookt. Niemand kijkt naar mij om. De geweerschutters rukken aan de grendels, richten en schieten, herladen en schieten. Boven onze hoofden het gierend suizen van kogels, nu aan één stuk door. Voor mijn ogen is een vlies, vaag zijn de
| |
| |
gestalten en met moeite herken ik luitenant Borgmans.
- Je bent gewond, zegt hij, kom mee.
Ik zie niet waar we zijn. Waarschijnlijk in den commandopost. Er zal daar een grijze schemer zijn, maar mijn ogen zien niets meer.
- Er is iets onbegrijpelijks, zegt de stem naast me en die stem verraadt even het wankelen van rust en vastberadenheid.
- Wij krijgen vuur uit de barak bij de brug. Hoe laat is de patrouille het laatst afgelost?
- Om drie uur, zeg ik met moeite.
- Dan zijn ze vlak daarna overvallen, in het donker. Ze zijn gesluipmoord, uitgeroeid. En de vijand heeft de barak. En ik kan de brug niet opblazen.
Hij grijpt mijn gewonden arm en trekt mij de loopgraaf in. Hij roept en zijn stem is weer fors en vast:
- Drie vrijwilligers kunnen met mij mee. De barak moet genomen, om de brug op te blazen.
Hij rukt een mitraillist opzij en tilt het zware wapen uit het schietgat. Hij legt de mantel van het wapen over zijn linkerarm, de affuit onder den rechter en springt op de borstwering. Dan rent hij den dijk op, schietende als een waanzinnige, één aangehouden, eindeloos, reutelend salvo.
Het was het laatst wat ik zag van dien vroegen, zonnigen morgen. De mist voor mijn ogen verdichtte zich, werd een zwarte afgrond, waarin ik voorover neerstortte.
* * *
- Hoe kom ik hier?
Steeds weer herhaalde ik die vraag. Aan een groten, zwaren man met veel rimpels en vouwen in gezicht en nek en ronde, kinderlijke ogen, die mij verlegen aankeken. Aan een klein boerenvrouwtje met een smoezeligen voorschoot, waarmee ze voordurend haar handen afwreef en die me toeknikte, waarbij slierten grijze haren langs haar ingevallen wangen wuifden. En aan een jong meisje, dat meestal op een stoel aan mijn bed zat, een flink, blozend meisje met een helderen blik en grote, krachtige handen.
| |
| |
Nooit kwam er antwoord. Misschien ook had ik den tijd niet om er op te wachten en viel ik na mijn vraag weer in slaap. Misschien ook waren het heel andere woorden, die ik zei, koortsstamelingen. Soms zag ik meerdere mensen aan mijn bed, soms vervloeiden de gestalten tot een reusachtige massa, tot een afschuwelijk monster of een enormen boom en ondoordringbare struiken. Overal in mijn lichaam staken de vlijmende messen van grote accacia-doorns. Of ik was alleen op een ontzaggelijke hete vlakte. Er hing tussen die hei en den hemel een paars licht, dat mij onbeschrijfelijk bedroefde. Dan naderde vanuit de verte een gestalte, een kleine gestalte, een dwerg, een kabouter. Ik zag duidelijk de puntmuts op het te grote, ronde hoofd, een rood kwastje danste op zijn schouder. Maar dan opeens was het Annie. Ze legde een koele hand op mijn hoofd, ze hief mijn bovenlichaam omhoog, want nu lag ik achterover op de hoekige heistruiken. Ik keek in haar ogen, het waren nog dezelfde ogen, die ik zo hunkerend had liefgehad. En ik sprak. Ik vroeg. Waar ik was? Of ze bij me bleef? Of ze me lief had? Ik luisterde om haar antwoord te horen. Dan opende ze haar mond. De glans van haar mooie ogen verbleekte. Ik keek in een rauwe wond, een verhemelte, waartegen purperrood bloed kleefde. De kaken waren oneffen randen van zwart, geronnen bloed.
Maar later lag ik uren wakker en de kwellende druk van de beelden nam af. Door het open venster vloeide de zoete geur van bloeiende jasmijn. En de lentelijke avondstemming bracht mij iets terug van de vroegere dromen. Maar er waren nog vele dingen, die mij verontrustten. Aan het nu vertrouwde blozende gezicht met de glimlachende, helderblauwe ogen, die opkeken van het borduurwerk, en mij onderzoekend aanzagen, herhaalde ik mijn vraag en ik wist nu zeker, dat het meisje mij had verstaan.
- Hoe kom ik hier? En waar ben ik?
Haar antwoord was een wedervraag.
- Heb je dorst? Wil je wat drinken?
- Goed, zei ik.
Ze stond op, kwam naar me toe met een glas citroenwater. Ik wilde me oprichten en nu bemerkte ik, dat mijn linkerarm stijf en dik was van
| |
| |
zwachtels. En, steunend op mijn rechterhand, voelde ik pijn aan mijn linkerheup en bovenbeen. Maar het was niet dat schroeiende gevoel, dat ik me uit mijn koortsdromen herinnerde. Het was een pijn, die geneest, een licht-prikkelende, jeukende pijn, die bijna prettig was.
Ik dronk. Het meisje zat op den rand van mijn bed, in onschuldige vrijmoedigheid. Misschien verried mijn blik naar haar mijn groeiende verwondering. Ze zei:
- Wij zijn al vrienden, zo lang ben je al hier. Weet je hoe lang? Al haast vijf weken.
Opnieuw bracht ze het hoge glas aan mijn mond, ik dronk, terwijl ik bleef zien naar dat frisse, gezonde gezicht.
- Maar nu moet je slapen, we praten later nog.
We hebben veel gepraat in de loop van de weken, die volgden. Eerst, terwijl ik nog lag, ingebed in die weldadige rust van het genezen. Vrolijke gesprekken. Ze vertelde op haar grappige, boerse manier over haar ouders, haar schooljaren, de zonderlingen van het dorp. Ik sloot de ogen en luisterde. Van buiten kwam nu en dan het geluid van een wagen, schokkend over den landweg. Of het gekakel van kippen, die vluchtten voor een blaffenden hond, het gerinkel van emmers, het dichtslaan van een zware schuurdeur. En steeds diezelfde geur van vochtige aarde, van jasmijn en accacia-bloesem. Naast me die jonge, ronde stem, even vol en warm als de lippen, die ik, zelfs met de ogen gesloten, voor me zag.
Later zaten we op een bank voor het woonhuis in de schaduw van gesnoeide linden, waarvan de bladeren in elkaar vervloeiden tot kalme vlakken van afgestreken groen. Vóór ons waren de akkers met wiegende roggehalmen. Fido, de hond, lag aan mijn voeten, uit de keuken kwam het vredig rumoer van pannen en borden en in den moestuin stond de forse gestalte van den boer, licht gebogen langs de lange steel van den schoffel. Boer Gerrit van Boekel van de Lindenhoeve, Dina, de kleine, bewegelijke, altijd bezige boerin en Maria, die de lichtere dingen der huishouding deed en nu als voornaamste taak had mij te verzorgen en bezig te houden. Goede, aarde-gebonden, onschuldige mensen, die mij, behalve voedsel en onderdak, alles gaven wat hun eenvoudig hart
| |
| |
aan vriendschap, aan vaderlijke, moederlijke en zusterlijke liefde te geven had.
Drie maanden lang koesterde ik mij in die rustige zorgzaamheid, ik hervond mijn lach en mijn levenslust in een onschuldig gestoei met het vrolijke meisje. Haar boerse humor, een aangeboren goedmoedige spotlust weerhield de bekentenis van een wederzijdse, diepere genegenheid. Misschien was het toch tot een uitspraak gekomen tussen ons beiden. Op een van onze wandelingen langs de onafzienbare korenvelden tot naar de dichte bossen op de heuvels, zei ze, spottend:
- Weet je, dat je me hebt gevraagd of ik je liefhad? Maar je bedoelde zeker een ander?
Toen zag ik achter het zonlicht van haar lach een schaduw vallen. Ik nam haar hand. Ze liet mij die en begon te zingen, een simpel schoollied, het hoofd van mij afgewend. Ja, misschien had ik het haar gezegd, zittend op het mos, tussen maagdenpalm en varens. Dat ik mijn leven lang daar zou willen blijven, op de Lindenhoeve, met haar vader en moeder, en vooral met haar. Dat ik, na al wat ik had ervaren, geen andere wensen meer had, geen ander verlangen, geen hogere droom. Dat ik haar liefhad, een begin van liefde, maar dat kon groeien en rijpen, stijgen en zich verdiepen. Ja, misschien had ik hier, in dit verre, eenzame dorp, wel het geluk van mijn leven gevonden.
Maar op een middag stond hij vóór ons. Wij zaten om de grote, ronde tafel in de keuken. Fido had niet geblaft, de kippen hadden niet gekakeld, het was een wonder. Hij stond daar en ik herkende hem niet. Een middelmatige gestalte, sterk en gedrongen, in een eenvoudig, blauw costuum, een zwarte vilthoed recht op het hoofd. Hij stond daar en ik herkende hem niet. Maar Maria stootte mij aan en fluisterde:
- Dat is toch die officier, die je....
- Doet er niet toe, onderbrak hij het meisje.
En nu herkende ik hem aan de rust en de kracht van zijn stem. Ik stond op.
- Luitenant Borgmans, riep ik. Hoe wist u....?
Ik keek hulpeloos om mij heen, naar een stoel, een zitplaats, die ik hem kon aanbieden. Dan stond Gerrit van Boekel op, zijn grote kouse- | |
| |
voeten liepen over de plavuizen. Hij stond bij de deur, stapte in zijn klompen en zei:
- Gaat u zitten, luitenant. Ik ben klaar. De vrouw heeft nog wel wat voor u te eten.
Hij sliep dien nacht op een veldbed in mijn kamer. Wij hadden weinig gesproken. 's Ochtends vroeg maakte hij mij wakker. Hij zat op den rand van mijn bed, zoals Maria kort geleden nog en het leek al zo ver. Hij had een deken om zich heen geslagen tegen de kilte van den herfstmorgen.
- We moeten weg, Abrahams, zei hij.
Ik knikte enkel.
- Het zal moeilijk worden. Voel je je helemaal beter?
Ik knikte weer.
- Goed. Ik heb twee fietsen. Ze staan in de schuur.
Hij stond op en ging heen. Iets later hoorde ik den zwengel van de pomp en ik verwonderde er mij over, hoe deze jeugdige man alles vond, deed, bedwong en leidde, zonder te vragen, haast zonder te spreken.
In de provinciestad, waar wij dien avond binnenfietsten, reed hij voor mij uit.
- Blijf een flink stuk achter me, had hij gezegd. Hoe langer je hier volstrekt onbekend blijft, hoe beter.
In een stille straat zag ik hem van de fiets stappen, hij ging een huis binnen en liet de voordeur open staan. Ik zette mijn fiets tegen een paar andere in de gang, sloot de voordeur en liep de trap op. Twee trappen omhoog, links van de gang was een deur open. Hij stond midden in een kleine kamer. Langs een der blinde muren een divanbed, langs de andere een vierkante tafel met boeken en schriften, achterin openslaande deuren naar een petieterig balcon. De muur daartegenover werd bijna geheel bedekt door een gordijn van goedkope bruine pluche. Hij sloot de deur achter mij dicht en trok het gordijn open. Ik zag een vaste wastafel, een kleine spiegel daarboven. En nog hoger hing een portret van de koningin. Zwart-wit. In een welgevormd gelaat twee ogen, die mij aankeken, twee koele ogen eerst, maar die allengs den zachten glans onthulden van een schuchteren weemoed. Niet de superbe blik van een
| |
| |
heerseres, maar het droevige staren van een koninklijke vrouw in nood, die hulp vraagt tegen onrecht. Er zweemde zelfs iets stervends in dien blik, iets, dat bijna vertwijfeling was, in elk geval de schaduw van veel leed en pijn. Nu eens waren het de ogen van mijn koningin, die ik een paar maal in de hoofdstad van nabij had gezien - maar de diepe kloof der ongenaakbaarheid was nu overbrugd - dan weer waren het de ogen van mijn moeder, zoals ik mij die herinnerde uit haar laatste levensdagen. Tal van herinneringen werden gewekt en vloeiden dooreen, ik doorschreed nog eens, met de snelheid der gedachte, mijn nutteloze leven en een gevoel van grauwen, eindelozen weemoed drong zich aan mij op, daar op die koude zolderkamer, benauwde me en bevochtigde mijn ogen. De ene dood, de andere gevlucht, en wij, weerloos in een verdrukking, die misschien geen einde zou hebben, schaduwen zonder licht, hopeloze, troosteloze vlakten van grijzen schemer. Dan keek ik naast me naar dien man, die me hierheen had gebracht. Zijn blik naar mij was gespannen van verwachting. Maar wat verwachtte hij? Wat verwachtte hij van mij, die een wereldvreemde speler met dromen ben? Dromen, achter wier kleurrijke schutting ik mij beveiligde tegen de stormen van de wereld. Maar nu voelde ik mij weerloos. En toch, wat ik daar vóór mij zag, die vorstelijke vrouw, die de moede, vragende ogen van mijn moeder had, was het niet de brug naar een nieuwen droom?
Ik hoorde Borgmans door de kamer gaan. Hij stond opnieuw naast mij en hield mij een voorwerp voor. Ik herkende het pistool, dat hij mij, toen ik plaatsvervangend sectiecommandant werd, had gegeven.
- Je hebt er goed werk mee gedaan, zei hij. Ik heb het voor je bewaard. We zijn nog niet aan het einde en het kan je te pas komen.
* * *
Er is geen keuze tussen hemel en hel hier op aarde. Het lot houdt een mens in zijn ijzeren greep en er is slechts de droom, die wat licht geeft in den eindelozen duisteren tunnel. Droom: geloof, hoop en liefde. En die droom, hoezeer soms verzwakt en onthelderd, heeft mij nooit
| |
| |
geheel verlaten. De weken in het halfduister van een zolderkamer niet, en niet in de sneeuwstorm-koude nachten, als ik wacht hield, gewapend met mijn trouwe pistool, terwijl anderen met gestolen sleutels de kluizen openden in gemeentehuizen voor den kostbaren buit van persoonsbewijzen. Een nieuwe lente met haar verlokkingen van geur en kleur. En bijna dagelijks op pad. Te fiets van dorp naar dorp, langs de lachende graanvelden, over smalle bospaadjes tussen hoge varens, diepgroene mostapijten, begeerlijke rustbanken. Maar er was geen tijd om stil te staan en te luisteren naar het altijd blijde, verkwikkende lied van de vogels. Hoe heb ik er naar verlangd mij te kunnen verbergen diep in het hart van die koele, geurige bossen, om er te leven van wilde vruchten tussen de vreedzame dieren. Maar dat andere was er, dat sterkere, die blik uit vragende ogen, weemoed-donkere ogen van een verjaagde vrouw. En de handdruk van dien zwijgenden, vastberaden man, die mij eens van gevangenschap, misschien van den dood, had gered. En de vriendschap van zovele anderen nadien, die eensgezinde moed, die edele saamhorigheid. En hard, vermoeiend leven, maar verhelderd door de ogenblikken van samenzijn vol geestdrift en vrolijkheid, ogenblikken doortinteld van het besef van een vruchtbare strijdvaardigheid. Maar nu, in den herfst van dat tweede oorlogsjaar, over de lange, eenzame wegen, gedreven door den storm onder de lage, donkere wolken, rijpte in mij het bittere voorgevoel, dat dit bestaan van heldhaftig, roekeloos werk en van vluchtige vreugden zijn einde naderde, snel en zeker. Dit beeld in mij groeide: een ontzaggelijk spinneweb met talloze vliegen, onbevrijdbaar gevangen tussen de sterke, kleverige draden. En in het midden de reusachtige, monsterlijke spin, met kleine, onzichtbare, zelf alles ziende ogen. Nu en dan vallen enkele vliegen ten offer. In de schemering van den avond hangen zij als dorre, grauwe spatten ontzield aan den rand van dat kunstige moordnet. En
eens komen voor ieder de dag en het uur.
Zo was het immers ook in de werkelijkheid. Met dreigende regelmaat vielen ze weg uit onze omgeving: Hans, Ferry, Peter. Voelbaar naderde de spin. Het was nu bijna dagelijks veranderen van adres, ik had al driemaal een ander persoonsbewijs gehad.
| |
| |
Dan kwam de avond, dat een van de ragfijne spinarmen naar mij werd uitgestrekt. Ik was met Henk in een kleine, zindelijke provinciestad. Wij waren op weg naar een naburig dorp, naar de herbergzame, vertrouwde woning van een kapelaan. De vroege winteravond overviel ons met sneeuw en hagel en een ijskouden, snerpenden wind. Wij fietsten zwijgend door een zijstraat tussen verduisterde lantaarns. Plotseling vóór ons twee gedaanten. Er is geen tijd, geen uitweg om te ontkomen. Handen met leren handschoenen grijpen mijn stuur.
- Daarheen, zegt een stem.
Geen Duitsers, denk ik, dit gevaar kan niet groot zijn. Wij gaan door een nauwe, volslagen donkere gang. Door de schemer-rechthoek van een deur. Een groot, kleurloos vertrek, de muffe lucht van cigarettenrook en as vermengt zich met de zurige wasem van opdrogende kleren. Wij gaan bij een tiental mensen staan. Het is duidelijk, wat er gebeurt: een miniatuur razzia naar zwarthandelaren of een schijnmanoeuvre om de lastige groene politie ervan te overtuigen dat hier ernstig naar onderduikers gespeurd wordt. Tien tegen een, dat onder die goedige, grijnzende politiemannen geen enkele verrader steekt.
Maar dan gaat er een binnendeur open en op enkele meters van ons af staat een rijzige man. Twee blanke sterren op iedere mouw, een inspecteur en blijkbaar de chef van dit korps, want de politie-agenten, die aan de lange tafel zaten, staan haastig overeind, kaarsrecht, de kinderlijke eerbied is een vreemd masker op hun verweerde snorgezichten. Pas als die grote kerel vlak voor me staat, zie ik het S.S.-insigne op zijn borst. Een ogenblik is het, of mijn gedachten in een vacuum worden weggezogen.
- Persoonsbewijs, zegt de man voor de derde maal. Er is wrevel en tegelijkertijd een zekere schroom in die strakke stem.
- Spreekt u geen hollands, ik vraag uw persoonsbewijs?
Met een poging tot uiterste kalmte trek ik het document uit mijn binnenzak. De man vóór mij bestudeert het aandachtig, haalt het grauwe drieluikje uit den omslag en controleert de watermerken tegen het witte licht van de bollamp. Hij kijkt mij onderzoekend aan. Kon ik nu maar door een simpele wens de lichte kromming van mijn neus
| |
| |
onzichtbaar maken, mijn iets te dikke lippen versmallen en mijn zwarte ogen ontkleuren. Ik heb zeker niet het onmiskenbaar uiterlijk van een Jood. Maar deze man schijnt een volleerd rassenkundige.
- Ik zie geen J.... op uw persoonsbewijs, zegt hij.
Ik haal verbaasd de schouders op.
- Waarom zou ik een J....?
Maar hij luistert al niet meer, hij heeft een der agenten gewenkt en zegt:
- Breng hem op mijn bureau om te fouilleren.
Gefouilleerd worden? Die weelde kan ik mij niet veroorloven. Ik draag zelden bezwarend schriftelijk materiaal, voor de korte opdrachten en boodschappen is mijn geheugen toereikend. Maar ik heb mijn pistool op zak en een pistool, gevonden door dezen mensenjager, voert naar de Euterpestraat en vandaar de hemel weet naar welke hel.
De inspecteur is al in gesprek met een ander slachtoffer, niet met Henk. De agent heeft mijn mouw in een losse greep. Mijn arm is in een oogwenk los, twee forse stappen en ik ben bij de deur. Die mij op de hielen zit, is geen politieman, maar Henk. Wij staan in het gitzwart van de pijpenla. Van uit het wachtlokaal klinkt verward geroep en het schrille snerpen van een politiefluit. Wij tasten naar onze fietsen, wij vinden er twee, het doet er niet toe of het de onze zijn. Maar nu raakt er een trapper verward in de spaken, ik ruk mijn fiets los, de helft van een seconde kan noodlottig zijn. We duwen onze fietsen door het nauwe donker. Achter ons is het krakend geluid van een deur, die wordt opengerukt. Een zware, dreigende stem roept halt, en nog eens: halt, halt. Ik glimlach om die naïeve formaliteit, maar gelijk hoor ik een schot, nog een schot en nog een. Ik voel ergens een korte, felle pijn, ik denk: geraakt, maar ik gun me den tijd niet de wond te localiseren. Wij stormen vooruit. Daar is het vage licht van een afgeschermde lantaarn, het even lichtere grauw van een trottoirband. We springen op de fiets.
We zijn op de lange polderweg buiten het stadje. De lucht is, na den zwaren sneeuwstorm, wat opgeklaard, de kou is scherper geworden, minder vochtig. We durven onze lampen niet te gebruiken. Ik rijd
| |
| |
voorop en mijn enige zorg is, niet van den weg af te raken. Is het Henk, die roept? Ik stap af. Hij is niet meer achter me. Ik loop een eind terug, tegen den berm zie ik het vage glanzen van een nikkelen stuurstang. Henk ligt voorover, het gezicht in de bocht van zijn arm. Als ik hem zacht aanraak, kreunt hij.
- Gaat het niet meer? vraag ik.
Hij ademt zwaar, nu en dan voel ik onder mijn hand het huiveren van zijn lichaam. Wist ik nu maar, waar hij gewond is, dan kon ik trachten hem zo pijnloos mogelijk te dragen. Zacht strijk ik over zijn jas, links onder is een grote, vochtige plek. Ik til hem overeind, zwaar is dit tengere, jonge lichaam. Met één hand steun ik hem, met de andere grijp ik mijn fiets. In 's hemelsnaam, pijn of geen pijn, ik schuif het zadel onder zijn zitvlak en haal de fiets omhoog. Ik houd hem tussen mijn armen en duw langzaam de fiets vooruit. Ik voel dat hij alle krachten inspant om flink te zijn, maar soms kreunt hij zacht. Ik heb het gevoel of mijn linkerarm gezwollen is tot den omvang van een eikenstam. Een zware hamer slaat ertegen met de maatslag van mijn hart.
Ik weet niet hoe, maar ik heb de kleine, bescheiden pastorie bereikt. Ik zit op een stoel naast het bed waarin Henk ligt te kreunen. De dokter is een grote, zware man. Terwijl hij bezig is met Henk, wend ik het hoofd naar den muur. Ik rook en drink telkens het glas port leeg, dat de pastoor voor me inschenkt. Henk is gaan brullen. De pastoor, bleek, houdt het hoofd van den jongen in zijn handen. Uit plichtsbesef om te helpen sta ik op. Een bebloeden rug zie ik, een kleine, gapende wonde. Voorzichtig wendt de dokter het lichaam. Er is geen gat aan de voorkant, wel een paarse buil als van een gezwel.
Nu steekt de grote man in de bontjas de naald van een injectiespuit in een klein, langwerpig buisje. Een prik in het dijbeen, de plaid wordt over het bevende lichaam gelegd. Henk houdt de ogen gesloten en kreunt.
Als een leeuw vecht ik tegen de aanvallen van moeheid, koorts en duizeling. Ik verzwijg mijn eigen verwonding, ik wil paraat blijven, zolang Henk mij nodig heeft. Want ik hoor nu, dat hij onmiddellijk
| |
| |
moet worden vervoerd naar het ziekenhuis, de dorpsdokter kan de kogel, die is blijven steken, niet zonder hulp verwijderen. Buikvlies en darmen zijn geperforeerd, misschien is ook de ruggewervel gelaedeerd.
- In dat geval.... De arts haalt de schouders op, met betrokken gelaat.
Gedrieën dragen we Henk naar de auto. Ik sta er op om mee te gaan naar het ziekenhuis, minstens tot voor de poort. Ik laat mijn makker niet alleen, al moest ik er mijn pistool voor gebruiken.
Opnieuw de nacht, het donker en de kou. Ik heb Henk's hoofd op mijn schoot gelegd en houd mijn gezicht vlak bij het zijne. Hij heeft zijn ogen geopend. Even verbreedt zich zijn mond tot een vagen glimlach.
- Roken, fluistert hij.
Ik steek het mondstuk van mijn sigaret tussen zijn lippen. Ik neem zijn hand en houd die in de mijne. Wij zijn in de voorstraten van de stad. En opeens, bij dat gedempt licht der lantarens, zie ik het snel, nerveus bewegen van zijn lippen. Het trekken der mondhoeken. Ik leg mijn oor aan zijn mond.
- Boodschap.... Gerrit, hoor ik. En een snel, hevig hijgen. Ik luister gespannen.
- Amstelveen, moeder, Annie. Dan een paar woorden, die ik niet versta. De hand in mijn hand verslapt, de lippen zijn verstrakt tot een grijns.
- Dokter, schreeuw ik.
De man aan het stuur stopt. Hij heeft het achterportier geopend en buigt zich over Henk heen.
- Afgelopen, zegt hij, we kunnen nu beter teruggaan, ook voor U zelf.
* * *
Opnieuw weken lang koorts. Helse pijnen, twee maal een diepe snee in mijn arm, stinkende etter, die over mijn laken spuit. Morphine, benauwde dromen, half-slaap, gestalten, gezichten, die ik niet herken.
| |
| |
En dan Borgmans weer, op een soortgelijken lentedag, terwijl ik zit te soezen in de zon voor een open venster in de pastorie. Ik heb vacantie verdiend, vertelt Borgmans, waar of ik heen wil?
Ja, waarheen? Ik ben een mens zonder thuis, zonder toekomst, bijna zonder verleden. Maar dan herinner ik me dat brave ouderpaar, op die lage boerderij ergens in de Brabantse Kempen. En een jong, lachend, blozend gelaat.
Opnieuw word ik opgenomen, als zoon, als broer en als vriend. Dezelfde wandelingen, dezelfde wuivende graanvelden, dezelfde vijver, omzoomd van varens en maagdenpalm. Hier ben ik veilig, in deze oase van vrede en vriendschap. Een korte, weldadige rust, een wapenstilstand. Mijn pistool heb ik tijdelijk weggestopt in een hoek van de schuur, onder zakken verborgen. En de berichten zijn gunstig, toenemend gunstig. Het front in het oosten brokkelt dagelijks meer af, de Duitse troepen zijn uit Afrika verdreven. Adembeklemd wacht het Westen de grote invasie. Mijn pistool is weggestopt, maar ik heb ook mijn persoonsbewijs vergeten. Het ding zit in mijn jas en ik wandel in mijn shirt door dezen prachtigen lentedag de paar honderd meter naar een naburige boerderij, waar een andere onderduiker woont. Elke voorzorg is overbodig in deze oase van vriendschap en ik heb immers recht op een paar weken rust.
Maar wat zeg ik nu tegen de twee landwachters, die plotseling voor me staan in dat belachelijke uniform, met een jachtgeweer als een proppenschieter in den aanslag?
- Onderduiker, zegt de een.
- Loop maar voorop, zegt de ander en knippert angstig met de oogleden.
Ik protesteer. Mijn persoonsbewijs ligt op geen honderd meters afstand. Maar breng ik op deze manier de ‘Lindehoeve’ niet in gevaar? Ik loop voorop, slenterend langs een veld met veelbladige aardappelplantjes. Er zal zich wel een kans voordoen te ontkomen aan dit koppel jagende angsthazen, zodra we op den rijksweg zijn. Maar op den rijksweg staat een geblindeerde auto en op de treeplank zitten, rokend, twee jonge maréchaussees. Met vier anderen hurk ik in het benauwende
| |
| |
donker van den wagen. Onder me is het suizen van de wielen, naar een onbekende bestemming.
Ik sta midden in een lokaal, glanzend gemeubileerd met stalen bureaux, stalen fauteuils, een tafel van verchroomde buizen en een glazen plaat. In de hoek, achter een schrijfmachine, zit een jong meisje en kijkt mij brutaal en minachtend aan. En weer, na zoveel jaren, striemt over mijn ziel de zweepslag van het ‘woord’.
- Saujude, zegt de edelman, die tegenover mij staat met staalblauwe ogen, gladgeschoren gelaat.
- Saujude. Geef je toe, dat je een ondergedoken Jood bent?
En toch is het niet die hervonden huiverige schuchterheid, niet het besef geheel alleen te zijn tussen vijandige bruten, het is ook niet de plotselinge felle kaakslag, het is veeleer een aandrang van trots tegenover dezen barbaar, van losbrekend zelfrespect, die mij tot de bekentenis brengt.
- Ja, ik ben een Jood.
Drie nachten en dagen alleen in een cel, op een dunne matras op de cementen vloer. Droog brood, lauw water, dat koffie genoemd wordt. Een nieuw verhoor. Er is een andere edelman, kleiner, dikker, maar even gesoigneerd en goedgeschoren. Hij is allervriendelijkst. Ik moet niet denken, zegt hij, dat het anti-semitisme een wet is van Meden en Perzen. Ook in Duitsland is steeds onderscheid gemaakt. Er bestaat een bepaalde categorie Israëlieten die men zoveel mogelijk ontziet. Dat zijn de rustigen, de eenzamen, de dromers, de denkers, de hulpvaardigen. Van hen ondervindt niemand last, integendeel, zij voegen, ofschoon ‘von fremder Rasse’, waarde toe aan de germaanse ‘Kultur’, ja, aan de ‘ganze Humanität’. Ik moest niet denken, dat ik een analphabeet voor me had. Ook hij, Hauptsturmführer Fichte, kende zijn Heine en genoot van Mahler en Mendelssohn, al moest men dan ook tegenover de massa, die geen onderscheid weet te maken, voorzichtig zijn met dit soort bekentenissen. Welnu, dit had hij onmiddellijk wel gezien: ik behoorde tot dat soort rustige, betrouwbare en vooral verstandige Joden en hij zou trachten mijn lot zoveel mogelijk gunstig te beïnvloeden. Maar hij moest mij een paar vragen doen en vertrouwde
| |
| |
erop, dat ik die naar waarheid zou beantwoorden. Dat ik was ondergedoken in plaats van mij naar behoren te melden, nu ja, dat wilde hij dan door de vingers zien. De domme massa, dat wist ik immers even goed als hij, smult nu eenmaal van gruwelverhalen en ik was natuurlijk het slachtoffer geworden van die dwaze praatjes over het rampzalige lot der geconcentreerde niet-Ariërs. Nonsens allemaal. Hij, Hauptsturmführer Fichte, stond er met zijn persoon borg voor, dat geen enkelen Jood, tenzij hij het er naar maakte, ook maar een haar op het hoofd werd gekrenkt. Enkel: Kriegsnotwendigkeit vorderde, dat rasvreemde elementen uit het openbare leven tijdelijk werden afgegrendeld en zo moeten de goeden voor de kwaden boeten, werter Herr Abrahams. Maar die paar vragen, die moest ik nu even beantwoorden. Ik was dus ondergedoken, dat was tot daar aan toe. Maar wie had mij daarbij geholpen? En op welke adressen was ik geweest? Niet, dat er nu meteen repressailles zouden worden genomen, maar tenslotte moest de dienst, die hier door den Führer was ingesteld ter handhaving der openbare orde, weten, waar zij aan toe was. Kom, neemt U een sigaret, Herr Abrahams. Zo, dus wie heeft U dan geholpen?
Er was geen secretaresse ditmaal, wij waren alleen, hij en ik. De atmosfeer, na de dagen en nachten van donkere, onzekere eenzaamheid, was bijna behagelijk. Een ondervrager, die niet blafte en brulde, die niet ongevoelig scheen voor menselijkheid, iemand, met wien men kon praten. Toch wilde ik uiterst voorzichtig zijn.
- Ik heb van niemand hulp gehad, zei ik ernstig, ik ben altijd alleen geweest, zonder vrienden, haast zonder kennissen.
- Kom, kom, zei hij glimlachend, kijk eens hier: Uw persoonsbewijs. U heet toch Abrahams, dat hebt U drie dagen geleden bekend. En hier staat Linders, Johannes. Dat klopt toch niet. Kom, laten we na die eerste verstandige bekentenis niet afzakken tot leugentjes. Dit persoonsbewijs hier, niet eens een nagemaakt, een volkomen echt, einwandfrei persoonsbewijs, is U door de illegaliteit bezorgd. Een andere mogelijkheid bestaat er niet. Kom, laten we even verstandig zijn en noemt U eens wat namen.
De sigaret die ongemerkt in mijn hand was opgebrand, schroeide
| |
| |
mijn vinger. Met een pijnlijk gebaar wierp ik het eindje in een grote glazen asbak. Mijn keel was droog geworden. Elke zweem van behagelijkheid was verdwenen. Ook de blik van Fichte begon mij ergens te schroeien. Ik zei:
- Ik heb dit gekregen van iemand, die ik niet ken.
- Aha, mijnheer kent zijn helpers niet. U bent niet origineel, Herr Abrahams. Maar vertelt U mij dan maar, waar U het gekregen hebt. In welke plaats was U toen en bij welke mensen woonde U toen, U zult toch de naam van Uw gastheer wel kennen?
Beelden schoven zich tussen mij en Fichte. Borgmans zag ik, in zijn bemodderde uniform den dijk bestormen. Het portret der koningin op de koude, kale zolderkamer. Boer en boerin van Boekel, Maria, Henk. Een wonderlijke kracht stroomde mij toe uit die beelden. Zij vervulden plotseling mijn eenzaamheid, ik werd deel van een groot, sterk, heldhaftig geheel. Ik voelde me geruggesteund door een helder doel, dat waarde gaf aan mijn leed. Ik zei: Uw woorden tonen begrip voor menselijkheid. U zegt gevoelig te zijn voor poëzie en muziek, dus voor het hogere, het edele in een mens. Begrijpt U dan niet, hoezeer ik me zou verlagen, door mensen in gevaar te brengen, die mij hebben geholpen, die mij belangeloos, onder het risico voor eigen have, vrijheid en leven, hebben geholpen? Ik was voor die mensen een onbekende, een Jood, ook voor hen was ik, zoals U het noemt, van een vreemd ras. Zij hebben mij onderdak gegeven, gevoed, zij hebben mij in alle opzichten welgedaan. Moet ik nu die weldaden belonen door hen over te leveren aan uw maatregelen?
Ik keek hem aan, ik had geen angst meer voor zijn schroeiende blik voor die bleke, opeengeperste lippen.
- Ik heb U toch gezegd, beet hij mij toe, dat ik geen repressailles zal nemen. Ik wil slechts registreren. Hebben wij dan niet het recht ons veilig te stellen tegenover terroristen, die ons in den rug bedreigen? Eén ding. Herr Abrahams. U zult spreken, anders sta ik voor niets in.
Ik schudde het hoofd.
- Ik zal niet spreken, herr Fichte.
Toen stond hij op met een ruk. Hij liep om de tafel heen. Ik boog
| |
| |
mijn hoofd, gereed om het met mijn armen te beschermen, de spieren van nek en rug waren gespannen. Maar zijn voetstap verwijderde zich. Dan bleef hij staan, hij zei zacht:
- Het spijt mij, Herr Abrahams. U hebt het zelf gewild.
Een deur ging open en dicht, ik was alleen in de kamer. De situatie was mij niet duidelijk. Vóór mij op tafel lag mijn valse persoonsbewijs. Men had mij mijn kleren gelaten. Op de gang was geen geluid. Wat was het ware wezen van Hauptsturmführer Fichte? Had hij toch gevoel, bewondering misschien zelfs, voor mijn houding? Bood hij mij een kans tot ontvluchten? Maar wat betekenden die laatste woorden? Camouflage? Een steekproef op mijn moed? Een laatste poging om me te intimideren?
Ik sprong op. Hoe dan ook, hier was een kans te ontkomen, mogelijk was dit ogenblik voor mij beslissend over leven of dood.
Ik greep het persoonsbewijs van tafel. In drie lange, geluidloze passen was ik bij de deur. Maar nu hoorde ik stappen op de gang. Zij kwamen naderbij, zij hielden stil, de deurknop bewoog, ik sprong opzij en stond plotseling in de schaduw van de geopende deur.
- Wo ist er denn? hoorde ik iemand zeggen, dien ik niet kon zien.
Dadenloze dromer, nog was er een kans geweest. Een snelle zwenking om de deur, één pas, de donkere gang, omlaagglijden langs de leuning van de trap, de straat op, een zijstraat in. Opgenomen worden in de menigte.
In plaats daarvan duwde ik de deur, die mij verborg, van mij af, en antwoordde:
- Hier bin ich.
Ik stond tegenover twee jonge kerels, volwassen, bonkige knapen. Zij keken naar mij, in hun blik lag een weinig verwondering, een weinig toorn, maar vooral ruwe onverschilligheid. Zonder te spreken, zonder mondeling overleg, alsof het routine-werk betrof, greep een van de twee mannen mij hardhandig beet en duwde mij in de richting van den ander. Minutenlang duurde dit kaatsbalspel, ik had van duizeligheid de ogen gesloten. Toen voelde ik de ijzerharde trap van een laars in mijn buik, een trap in mijn rug en weer een in mijn onderlijf. Ik kok- | |
| |
halsde en liet me, misselijk van pijn, op den grond vallen. Dan brandden in mijn nek, op mijn achterhoofd, over mijn schedel de striemen van dunne leren riemen of zwepen. Het laatste wat ik voelde was de koude druk van pyramide-vormige schoenspijkers op mijn jukbeen en mijn kaak.
Ik ontwaakte - hoelang daarna? - op de platte stromatras in het donker van de cel. Een bewaker rukte aan mijn schouder. Hij had dit al geruimen tijd gedaan, want een ongeduldige stem zei:
- Schiet toch op, je gaat op transport. Eile, eile!
Pas toen ik overeind stond, geleund tegen den cementen muur, voelde ik de pijn in al haar hevigheid. Het was of over mijn hele lichaam beenderen en ribben waren gebroken. Ondragelijk was het bonzen en branden in mijn hoofd. Als ik mijn mond bewoog sloeg er een scheurende pijn door mijn schedel, en mijn oogleden kon ik niet verder openen dan tot een kier. Half bewusteloos strompelde ik achter den bewaker de gangen door. Met bovenmenselijke inspanning, kreunend van pijn, trok ik me omhoog tot in de schemering onder de huif van een vrachtauto. Men duwde mij op een kluwen van roepende, klagende, schreiende mensen; ik viel en er werd gevloekt. Toen verloor ik opnieuw het bewustzijn.
* * *
Mijn herinneringen aan de eerste weken in Westerbork zijn vaag en vormloos. Liefelijke droombeelden, gruwelijke koortsgestalten, koude, hitte, honger, dorst, eindeloze dorst, de roezige verdoving door morphine, die het altijd om mij heen woelende kluwen van schreeuwende, krijsende, schreiende mensen op een afstand hield; uren van verstikkende pijn, messen, bloed, de weeë stank van etter. Handen, die mij grijpen, die mijn van koorts doorhuiverde lichaam voortduwen naar een groot plein, waar ik uren lang tegen andere lichamen aanleun, staande enkel omdat er geen plaats is om te vallen. Al die indrukken woelen dooreen: één lange helse teistering, waaruit, in ogenblikken van betrekkelijke helderheid, de dood mij een welkome, liefelijke verlossing leek.
| |
| |
| |
| |
De mens sterft niet uit enkel verlangen naar den dood. Dat is mij gebleken in de maanden die volgden. Maar heb ik, na mijn genezing - of wat dan, onder zulke omstandigheden, genezing heet - heb ik, bij volle bewustzijn, werkelijk ooit met mijn gehele wezen naar den dood verlangd? Behield niet in laatste instantie de droom zijn opperheerschappij over mij? Bleef niet achter alle foltering en ontbering, achter dit tot naakt, dierlijk leven onttakeld bestaan het verre schijnsel zichtbaar van die driestraal: geloof, hoop en liefde? Doorvoer mij niet soms in slapeloze nachturen die adem der sferen, de kristallen muziek van de eeuwigheid, het doortintelend besef instrument te zijn in de handen van God's eindeloze liefde?
Zeker is, dat sinds ik haar zag, haar om wie dit verhaal werd geschreven, mijn ziel de lafenis ontving van een nieuwen, onuitputtelijken droom.
Het was in Bergen-Belsen. Mijn kaakfractuur was nog niet genezen, uit het litteken van de wond, die ontstaan was door een in het vlees gedrongen scherpen brijzel van mijn gebroken sleutelbeen, vloeiden nog dagelijks een paar druppels roze, etterig vocht. De kamparts had mij vrijgesteld van de zware buitencommando's. Ik deed binnendienst, bij de latrines. Soms droegen ik en een paar andere, grauwe gestalten urenlang lijken naar een grote, diepe kuil achter de laatste barak, waar dicht prikkeldraad het mannenkamp van het vrouwenkamp scheidde. Er hing, in die omgeving, een verschrikkelijke stank. De order was, dat de lijken, die niet in de ovens konden worden verwerkt, in onze kuil moesten worden begraven, die echter aan het einde van den dag met grond moest worden afgedekt. Van dat laatste kwam weinig terecht. De uitgehongerde dragers waren te moe, toezicht was er, dank zij de verpestende atmosfeer, practisch niet.
Tijdens zulk een sinistere begrafenis zag ik haar. Wat dreef haar naar dat prikkeldraad? Hoe was het mogelijk, dat zij dien stank verdroeg, dat zij zich zonder noodzaak bloot gaf aan het besmettingsgevaar?
Zij stond daar en keek, peinzend, in onze richting. Wat mij het eerst opviel was de verrassende gelijkenis van haar gelaatsuitdrukking met
| |
| |
die van een meisjeskop op de een of andere litho, die ik op een van mijn onderduikadressen had gezien en veelvuldig bekeken. Dezelfde grote, dromerige ogen, de smalle, kinderlijke neus, de zuivere, welgevormde lippen, terzij van het hoofd hetzelfde zijïge licht-golvende haar. Alleen de wangen waren holler en de ogen nog treuriger dan op dat portret.
Ik had de lijken in den kuil geworpen. De stank om mij heen hinderde mij niet meer. Ik bemerkte niet, dat mijn lotgenoten heengingen om een nieuwe vracht te halen, dat ik alleen achterbleef, starende als naar een visioen. Ik zag enkel, dat haar blik den mijnen gevonden had en ik zag een groet in het even sluiten van haar bleke, bijna doorschijnende oogleden. Een begrijpende, troostende, vriendelijke groet. Dan, misschien uit angst dat ik, tegen het strenge verbod in, tot haar zou spreken, draaide ze zich om en ging. Dat gaan had niets van het vermoeid, gebogen en angstig voortschuifelen onzer lotgenoten en, het lichtvoetig lopen van dat magere, maar rechte meisjeslichaam volgende, kwamen mij de woorden van Roland Holst in het geheugen: Ik zag een vrouw, die schreed alsof zij nooit zou sterven.
Dien avond op mijn krib, om mij heen het gesnork van makkers, het hijgen van zieke, uitgemergelde lichamen, het holle hoesten van een stervenden longlijder, had ik haar beeld weer voor mij, in minutieuze duidelijkheid. Ik heb haar handen in de mijne genomen, ik heb haar voorhoofd gekust en ik heb haar naam gefluisterd: Ruth. En Ruth werd mijn nieuwe droom. Tientallen malen nadien heb ik staan uitzien over dien belt van met grauw vel overtrokken geraamten, over die weerzinwekkende vallei des doods. Ik heb haar niet meer gezien.
Maar achter alle leed en pijn en angst stond de kleine lichtster van haar beeld. Neen, ik heb nooit met volle overgave naar den dood verlangd. Ik ben geslagen en getrapt, ik heb honger geleden, zulk een teisterenden honger, dat ik slakken van den berm van de dodenkuil raapte, roosterde en opat. Maar ik heb geleerd, dat angst, blijvende voortdurende angst erger is dan de felste pijn en de bitterste ontbering. Niet de angst, dien ieder kent, voor den dood, voor het dood-zijn, dat voor elk levend wezen als een zekerheid in het verschiet ligt. Het was
| |
| |
de angst voor het onzekere, de angst voor dat waanzinnige, ondenkbare, dierlijke sterven, dat in deze hel bedreven werd. Ik heb een man gezien, die, op een kouden Decemberdag met vorst en sneeuw, naakt uit den bunker werd gesleurd en, voor onze ogen, met kettingen werd vastgeklonken aan een paal. Toen wij een uur nadien om de kachel stonden van onze barak, begon dat uitzinnige hulpgeschreeuw, dat langzaam doofde tot het zachte, klagelijke kermen van een kind, een nacht lang, tot het in den morgen verstierf in een schorre reuteling.
Ik wist, dat er mensen werden opgesloten in kleine, donkere ruimten, waar zij amper konden staan om er tot hun stervenssnik te blijven, zonder enige voeding en zonder enige drank. Ik heb het gebrul gehoord, dat, als een wilde zee, uit die cellen naar buiten golfde en ik wist dat deze gefolterden hun armen en benen openbeten voor de lafenis van enkele druppels van hun eigen bloed.
Talloze malen heb ik letterlijk staan rillen van doodsangst, als de bekende bokserstronie van een der bewakers voor de ramen van de barak verscheen om een zogenaamde badgroep samen te stellen. Ofschoon iedere kampbewoner wist, dat nooit een van deze baders terugkeerde, werden nog steeds, voor de vorm, handdoeken uitgereikt en kleine stukjes zeep, grauwe, lijkkleurige stukjes zeep. De groep werd, naakt, de badcellen ingejaagd; in plaats van water, vloeide, zacht en vreedzaam ruisend, het moordend gas uit de gaatjes van de douche.
Het kiezen van de slachtoffers geschiedde naar volkomen willekeur. Wie toevallig ‘opviel’ werd aangewezen. Twee maal is het gebeurd, dat ik de vinger van dien bewaker in mijn richting zag, vlak langs mij heen.
Neen, laat ik de herinneringen verzwijgen aan die verschrikkelijke maanden, waarvan elke dag een nieuwe, heviger foltering was en zelfs de nachten, zelfs de slaap, doorspookt van verminkte beelden uit de verse herinnering, brachten geen verademing.
Welke macht heeft mijn leven beschermd? Was het mijn wil, het langzaam verzwakkende maar nooit geheel gedoofde verlangen ooit, ergens, achter dit verschrikkelijke leed, de synthese te ontdekken van mijn dromen, den dageraad te zien van een betere wereld?
| |
| |
De bevrijding vond mij uitgemergeld op een vuile matras in de ziekenbarak, beide benen opgeblazen door oedeem. Ik heb de eerste dagen nauwelijks beseft wat er gebeurde. Maar ik zag onbekende gezichten en ik werd aangesproken in de taal der vrijheid. Toen begon in mijn aansterkend bewustzijn de schuchtere bloeseming van een vreugde, die op ogenblikken van verhelderd besef uitbrak in laaienden bloei. Toen ik drie weken na de bevrijding kon opstaan en rondstrompelen met omzwachtelde benen, meldde ik mij bij den Amerikaansen commandant. Het grote transport van de oud-gevangenen was begonnen. Maar de Nederlanders hadden nog geen contact met het vaderland. Een grote, lachende majoor bood me een stoel en sigaretten, klopte me op den schouder en vroeg me wat ik wenste. Het was op dat ogenblik, dat ik, voor het eerst sinds ik de twee landwachters tegen het lijf liep, schreide. Het was een krampachtig, onbedaarlijk schreien, een haast dierlijke reactie, dat mijn verstand als het ware vanuit de verte bekeek, zich afvragend, of nu de oorzaak smart of vreugde was. Eindelijk voelde ik opnieuw een hand op mijn schouder, ik zag een groot, rood hoofd, dat zich over mij heen boog, een gebruinde hand, die een glas whiskey tegen mijn lippen hield.
- Damned germans, aint?
En wat hij voor me kon doen?
Ik zei hem, dat mijn verloofde in het vrouwenkamp zat, of ik haar mocht bezoeken.
- Naam? vroeg hij.
Ik bloosde, zweeg en bloosde nog dieper.
- Vergeten? vroeg hij, glimlachend.
Ik knikte bevestigend.
Hij schreef een paar woorden op een blocnote-blaadje en reikte mij dat.
Het vrouwenkamp was nagenoeg ontruimd. Tussen de gerimpelde, leeftijdloze, uitgedoofde gezichten zocht ik vergeefs naar het hare.
De dagen sleepten zich voort. Eindelijk een Nederlands officier. Maar zonder opdracht en zonder rijdend materiaal. Wachten. In die dagen sprak ik veel met een Poolsen lot- en rasgenoot, een chemicus
| |
| |
en verwoed Zionist. Boeiend, ondanks zijn gebroken Duits, en in hartstochtelijke kleuren schilderde hij mij het beeld van zijn ideaal. Mijn belangstelling werd gewekt, mijn geestdrift groeide. Ahasverus, de Jood, zwervende over de aarde, terug naar het beloofde land. Ergens, eens, moest er een einde zijn aan dezen smartelijken doortocht; de straf van dit geteisterd volk kon niet eeuwig zijn. Eindelijk rust, eindelijk vrede, eindelijk thuis. Palestina, het werd voor mij niet enkel de oplossing van een sociologisch probleem, het werd een doel, een richtpunt, het symbool voor een nieuw, vruchtbaar en vreedzaam leven.
Van den kampoudste der Poolse gevangenen kreeg ik toestemming met mijn vriend, Dr. Masek, naar Polen op transport te gaan. In een grote, geblindeerde vrachtauto reden wij urenlang over stukgeschoten wegen. Er werd weinig gesproken. De meeste, verzwakte lichamen lagen plat op den bodem van het voertuig en sluimerden. Maar, wat wij in al die maanden niet hadden gezien: we keken verbaasd naar den glimlach op elkaars gelaat.
In Warschau zocht Masek vier dagen lang naar overlevenden van zijn familie, hij vond er geen. Hij verloor maar weinig tijd aan oude vrienden en kennissen, wij werden beiden door één enkele gedachte, door één doel gedreven. Toch duurde het nog maanden, voor al onze papieren gereed waren. De tegenwerkende macht van de Engelsen lag veraderd over geheel Europa.
Maar er kwam een ogenblik, dat wij vertrokken, in de jeep van een welwillend Russisch officier. Vier weken zwierven wij, lopend, rijdend op en in voertuigen. En ook kwam er een ogenblik, dat wij, op een zachten najaarsavond, vermoeid maar tevreden, over de Frans Jozefkade van Boedapest liepen, dat we vanaf de Elisabethbrug de weerspiegeling zagen van de eerste sterren in het grijs-blauwe water van de Donau.
En er kwam eveneens een ogenblik, dat de Oriënt express zich in beweging zette, met een schel, onrustig gefluit, en zijn vaart begon dwars door de Donaulanden. 's Morgens zagen we in de verte de nevelige hoogten der Transsylvanische Alpen, in den laten avond vonden we in Sofia een klein, onzindelijk hotel. Den volgenden morgen een andere trein. Een trage rit tussen de heuvelen door van Bulgarije,
| |
| |
En eindelijk Bourgas, een eerste mijlpaal op den weg, die eindeloos leek voor ons ongeduld. En opnieuw wachten. Besprekingen in schemerige wachtkamers van rederijen. Bedenkelijke gezichten, moeilijkheden, gevaren.
Maar geld, waarover Dr. Masek rijkelijk beschikt, heeft al vaak bezwaren op zij gezet. Wij krijgen een onleesbaar document en geraken, na eindeloos zoeken en vragen, in de kapiteinskajuit van de ‘Pan York’ Nieuwe bezwaren, die door geld moeten worden opzij gezet. Maar ook dat ogenblik komt: een schip vertrekt uit de haven van Bourgas, het stoomt door de kalme golven van de Zwarte Zee, koers Zuid-zuid-oost.
De ‘Pan York’ lijkt een spookschip. Streng verbod op het dek te komen, voor iedereen. De ruimen zijn overvol, er is een benauwde hitte, stank van uitwasemende, ongereinigde lichamen. 's Nachts lig ik wakker, geplaagd door de luizen. Ook overdag zie ik van mijn medepassagiers slechts de omtrekken. Er is een voortdurend geroezemoes in verscheidene talen. Nu en dan een lied, een Jiddisch lied, dat alle andere rumoer overstemt en ons allen opneemt in een korte roes van gemeenzaamheid. Palestina, dat is het woord, dat ik het meeste hoor in allerlei uitspraak en klemtoon.
Wij zien niets van de zee, niets van de kusten, waar we voorbij varen. Soms daalt iemand van de bemanning de trap af. Geroep, in het Bulgaars, in het Engels, in het Duits, in het Pools. Waar zijn we? Hoeveel dagen nog varen?
Zo weten we, dat een paar uren geleden Rhodos is gepasseerd, als we plotseling achter ons de machines heftig horen stampen. Het schip maakt slagzij, ontwakende lichamen rollen schreeuwend, vloekend, over elkaar. Er moet iets verrassends zijn gebeurd. Allen staan overeind, de massa is op de rand van een paniek. Dan komen twee officieren het ruim binnen. De oudste wenkt stilte. Op de verhoging van een paar opgestapelde matrassen spreekt hij. De ‘Pan York’ is op volle zee door een Brits smaldeel opgevangen. Blijkbaar is het transport verraden. De kapitein heeft toegezegd, het bevel ‘opstomen naar Cyprus’ te zullen volgen. Hij verzoekt alle passagiers de rust en orde te willen
| |
| |
bewaren. Britse soldaten zijn aan boord, die bij ongeregeldheden zullen ingrijpen. Daar verberging thans nutteloos is geworden, kunnen de passagiers groepsgewijs aan dek gaan.
Palestina. Kan een ideaal, kan de zekerheid van een eindelijk geluk door een Brits smaldeel worden te niet gedaan? Onmogelijk. Wij zijn overtuigder dan ooit te voren. Dr. Masek en ik vragen elkaar slechts af of Cyprus een kortstondig of een langdurig oponthoud zal zijn op den weg naar ons nieuwe leven. Kortstondig, antwoorden wij beiden.
Wij behoren tot de laatste groep, die naar boven gaat. De Britse soldaten, die ons gadeslaan, zijn ongewapend, onverschillige, rokende koppen, die nauwelijks weten wat er gebeurt. Verkwikkend is de frisse lucht in mijn longen. Wij zijn in volle zee. Rondom niets dan het wit en blauw van de golven, boven ons het wit en blauw van den hemel. Het weer is zacht, nog niet te warm. Achter ons, steeds verder, is Europa en het stervend seizoen.
Ik sta aan de reling en kijk naar het woelige spel van de schuimspatten in het kielzog. Terwijl mijn ogen er naar kijken omringen mijn gedachten de verbijsterende vraag naar den zin van het leven. Als ik opkijk, zie ik naast me een kleine, ranke gestalte. Twee grote, vermoeide ogen zien mij aan. Het zijn ogen, geboren om den weerschijn te dragen van een rein, eenvoudig geluk, maar de spiegels ervan zijn gebroken. Het gezichtje is mager en grauw, maar nog kinderlijk mooi. En langs de wangen golven de zijïge haren.
- Ruth, zeg ik, halfluid. Het is als een betovering. Want het is Ruth, die hier naast me staat.
Zij blijft naar mij opzien en ook in haar ogen lees ik de verrassing om dit wonderlijke toeval.
- Belsen? vraagt ze.
Ik knik. Ja, zeker, Belsen. En de herinnering aan al de grauwe ellende is een mist voor mijn ogen. Tussen ons in is weer de kuil met de ver stijfde, kromgetrokken lijken. Ik hoor het gekerm uit de bunkers, uit de hongercellen. De geweerschoten, ploffend in het struikelende lichaam van een vluchteling tussen het prikkeldraad.
En als ik nu mijn hand op die kleine, harde, magere vingers leg,
| |
| |
daar op de reling en als ik haar dankbaren glimlach zie, voel ik, hoe onze vreugde verduisterd wordt door het grenzeloze leed dat onze jeugd heeft bezoedeld. Hoe ver wij zijn afgedwaald van de geurige bosweiden van Arcadië, waar de vredige stilte slechts doorbroken werd door de muziek van een herdersfluit en het tevreden blaten der schapen.
* * *
De kapitein van de ‘Pan York’ heeft ons getrouwd. Ruth, die Esther heet, staat opnieuw naast me aan de reling, als het eiland Cyprus in zicht komt. Ook dat daarginds wordt voor ons geen Arcadië. Maar wij hebben den vasten, onwankelbaren wil tot het geluk. Door alle pijn, verdrukking en ellende heen was er een kern, die zuiver bleef in haar en in mij. In den mestvaalt van bederf een enkel zaad, dat ongeschonden en vruchtbaar bleef. Dat zaadje zullen wij zaaien. Het zal uitgroeien tot een reusachtigen haag van brede, dauwdragende bladeren en witte, geurige bloesem, een grens, een muur tussen verleden en een nieuwe, door God gezegende, toekomst.
Het is een lange, vermoeiende voettocht van de haven naar Xylotimbou, het ghetto van de Britse kolonie op Cyprus.
Een kale, dorre vlakte: Xylotimbou. Huizen zijn er niet. Rode lemen hutten, men ademt er pijnlijk door gebrek aan zuurstof. De straten bestaan uit de naakte, grauwe, klonterige aarde tussen de hutten. Rondom de gehele nederzetting dicht prikkeldraad tussen hoge palen; bij de ingangspoort schildwachten met stenguns en helmen, verruwde caryatiden van den eeuwigen soldaat.
Xylotimbou, een nieuw concentratiekamp. Maar binnen den prikkeldraadomtrek heerst vrijheid. Wij leven onder een eigen bestuur. En de angst, die wreedste der kwellingen, is hier verschrompeld tot de zorg om het dagelijks brood. Voor mij is die zorg niet gering. Esther's gestel is uiterst verzwakt, haar magere lichaam breekbaar als glas, haar krachten uitgeput. Maar soms, wanneer wij samen zitten voor onze hut in het wonderlijke avondlicht, dat wisselend de kleur heeft van purper, amber en robijn, dan zie ik in haar ogen den glans van schuchter- | |
| |
opbloeiende verwachtingen en ik weet: deze kiem zal rijpen. Dit lichaam zal zich herstellen langs de rank van het eindelijk hervonden uitzicht op een doelbewust geluk.
Vaak spreken wij over die toekomst. Een eigen huis, ginds in het beloofde land, een eigen, bescheiden bedrijf, om ons heen de muziek van lachende kinderen. Iederen avond leg ik nieuwe fragmenten in dat mozaïek van mijn droom, van onzen droom. Zij neemt mijn hand en glimlacht.
- Wanneer? vraagt ze soms.
Ja, wanneer? Wanneer dan eindelijk, in dit leven van dromen en zelfgemaakte beloften, de vervulling?
- Maar, vraag ik ten antwoord, is het nu al niet een vervulling? Ik wil je niet herinneren aan het ogenblik van onze eerste ontmoeting, maar als men mij toen had gezegd, Esther, in die troosteloze weken, toen je nog Ruth, mijn droombeeld, was, dat wij hier eens zouden samenzijn, in vrijheid, met het zekere, al is het nog maar vaag-zichtbare uitzicht op een eigen, beveiligd bestaan, dan zou ik hebben gezegd: dat ogenblik zal de vervulling zijn van mijn diepsten droom. Zijn wij niet ondankbaar? Herinner je de duizenden, die om ons heen zijn gestorven, doodgemarteld, levend vergast en verbrand, uitgehongerd, als dieren neergeschoten of langzaam verkwijnd in de proefhospitalen van een onmenselijk-bedreven wetenschap. Neen, herinner je ze niet. Kijk vooruit. Zie: ginds, achter die grauwe vlakten, over de hel-blauwe zee, ligt het land van de toekomst.
Soms, als ik thuis kwam van een vergeefsen tocht om meer voedsel, om versterkend voedsel vooral, vond ik haar liggen op den harden grond, onder zich slechts de oude deken, die wij hadden kunnen bemachtigen. Twee grote, angstige ogen keken mij aan. Zij luisterde. Van het nabije exercitie-terrein klonken de harde, Hebreeuwse bevelen. Geweerkolven klotsten op den drogen grond. De recruten van een nieuw-Joods leger, vooroefening tot een nieuwen, de hemel weet welk een barbaarsen oorlog.
- Het zal niet gebeuren, zeg ik. De nieuwe wereld, de nieuwe mensheid zal het niet dulden. Zouden dan al die millioenen voor niets
| |
| |
hebben geleden, in de steppen van Rusland, in de uitgerookte balka's van Stalingrad, in den heten wind van de Lybische woestijn, in de vuurzee van Duinkerken? Zou dan nog de wereld het mene tekel niet zien, dat stervende handen met bloed hebben geschreven aan het uitspansel tussen Nijl, Wolga en Noordkaap? Zouden zij, in wier handen het lot ligt der volkeren, het hartverscheurende schreien niet horen van de honderdduizenden weduwen, wezen en treurende ouders? Het kan niet zijn, Esther, het is onmogelijk. Stel je gerust. Wat je hoort is een zinloze, doelloze manoeuvre, een uitvinding van heethoofden en enkel nuttig om den tijd van het wachten te doden. Wat kon ik anders doen? Opnieuw, 's middags, liep ik naar den leider van het ravitailleringsdepôt, men verwees mij naar een der geneesheren en de dokter, tot wien ik eindelijk kon doordringen, wees in een wijd gebaar om zich heen.
- Iedereen, die hier woont, is verzwakt. Ik ken uw vrouw, ik heb honderden ernstiger patiënten, die alleen door extra voeding zijn te redden. Maar ik hoop op een spoedige verbetering der rantsoenen.
De rantsoenen verbeterden, inderdaad. Maar dat lichaam, door jarenlange ondervoeding verzwakt, had zelfs de kracht niet meer het versterkend voedsel te verteren. Of was het dat andere, die stemmen uit een leven, dat zij had willen vergeten? Het wapenrumoer, dat dagelijks de wonden der herinnering openstiet? De gedachte aan een nieuwen strijd van mens tegen mens, van een nieuwe slachting onder wezens, geschapen naar Jehova's beeld en gelijkenis?
Esther, kon mijn droom je niet helpen? Die droom, die ik getild heb over de ravijnen heen van een vereenzaamde jeugd, die ik gedragen heb door dalen van teleurstelling en verstoten-zijn, die ik heb voortgezeuld van kerker tot kerker, die ik niet heb prijsgegeven toen het giftige, stinkende moeras van diepste ellende en vernedering mij tot de lippen stond?
Ik voel, hoe het bloed in je witte, dunne hand verstolt, hoe de luwte in die smalle, tedere plek tussen hals en schouder verkoelt. Wat heeft je glimlach diepe schaduwen! Je lippen bewegen nog, maar de woorden zijn al onverstaanbaar. Ik zie niet goed. Het flauwe, flakkerende licht
| |
| |
van de kaars heeft je lippen ontkleurd. Maar als ik nu je ogen sluit, om niet die verschrikkelijke, starre blik te zien, die de wereld aanklaagt, de wereld, het lot, het mensdom en misschien wel het leven, als ik je ogen sluit, dan voel ik weer de zachte streling van je golvende, zijïge, zwarte haar.
* * *
Twee dagen geleden heb ik je begraven. Ik ben alleen in onze hut. Van nabij klinken de ruwe, korte commando's. Het regent. Het pulver van den grond is breiïge modder geworden.
Een lange rij van gestalten gaat voorbij: moeder met haar doorschijnend gelaat, vader met de betraande ogen, Annie, die luistert en glimlacht, Jan Borgmans met den sterken, verbeten blik, Henk en de andere jongens van het verzet. Maria, de meedogenloze, harde gezichten van mijn beulen, Dr. Masek en jij, Esther.
Zij gaan voorbij. Er zijn er die blijven, de besten, de dierbaarsten. Hun blikken willen mij troosten. Handen wijzen omhoog, als in een gebaar naar de eeuwigheid.
Ik schud het hoofd. Neen, zeg ik. Laat mij alleen. Nu is het genoeg geweest, meer dan genoeg. Laat mij met rust, zeg ik. Laat mij eindelijk met rust. Ik ben aan het einde van mijn dromen.
|
|