| |
| |
| |
Kerstklokken op Cuba
WEL, zei sergeant Otrido, je begint steeds vroeger meen ik. Dat gaat de weg op van Johnny. Schipper en scheepsmaat aan den drank. De zaken zullen er onder lijden, kaptein.
Als enig antwoord hief Fred Wilton zijn linkerhand van tafel en liet haar met een korten slag terugvallen op het ruw-houten blad. Achter de toonbank verrees een zwaarlijvige, bijna vierkante Cubaan. Zijn gitzwart haar liep op het achterhoofd uit in golven van kleine krullen, die ergens in de stamboom van den eigenaar van ‘Jack's bar’ de aanwezigheid van een neger of negerin verrieden. Er waren schuifelende voetstappen over den planken vloer. Fred Wilton, zonder zijn blik te wenden, zag een bruine hand, die zijn lege glas omvatte. Er hing even een vragende stilte om de tafel, waaraan de beide mannen zaten, dan klonk de stem van Otrido met een onmiskenbaar Spaans accent:
- Mij hetzelfde, Jack.
Fred Wilton glimlachte vrijwel onmerkbaar. Maar de politieman zei:
- Ja, ik doe met je mee, Wilton. Ik moet met je spreken. Herinner je je ons gesprek nog van twee maanden geleden? Hoe lang ben je nu hier?
En toen de ander niet antwoordde, vervolgde hij:
- Een jaar, schat ik. En in dien korten tijd heb je getoond wat je waard bent. Je mocht dan vroeger het een en ander geweten hebben van een motor, je had misschien wel eens een tochtje gemaakt langs de Mexicaanse kust, maar je was toch niet veel meer dan een zondagsvisser toen je hier kwam. En wat wist je van de zee hier, van de straten en baaien, de verraderlijke stroom om de Key's en de plotselinge stormen? En toch ving je na drie maanden grotere zaagvissen dan ik ooit in mijn leven heb gezien. En ik heb je een keer zien binnenlopen met
| |
| |
een school snoeken, dat het water aan je reling stond. Nooit een salto, nooit een lek. En dat op een kajak, die ik nog op een kanaal niet vertrouwen zou. Maar toen je Johnny aan je enter sloeg, begon ik te vrezen. Er zijn niet veel vreemdelingen, die het harden hier, Wilton. Matanzas is een zuiphol en met de ups en downs van een schippersbestaan zak je langzaam den kelder in. Goddank heb je nog geen Chinezen aan boord gehad. Maar dat is dan ook het laatste, Wilton, luister wat ik je zeg. Van het begin dat je hier was heb ik je graag gemogen. Je bent niet van het kwaje soort, je bent rustig, je gaat je gang zonder anderen lastig te vallen of te bedriegen. Alleen: het werk deugt niet voor je, de inkomsten zijn te onzeker. En je bent te eenzaam, geen familie, geen vrienden. Je moest een vrouw nemen, Wilton.
Met een onverwacht gebaar sloeg de Mexicaan zijn vuist op de tafel. Uit de volle glazen rhum en soda, die Jack zwijgend voor de beide mannen had neergezet, spatten kleine, bruine golfjes over het lichte hout.
- Hou op, barste de hese stem van Fred Wilton. Wie heeft je gevraagd hier te zitten en tegen me te praten? Ik wil niet, dat je zo tegen me spreekt, laat me met rust.
De ander hief zijn glas.
- Cheers, Wilton. Ik zal er niet over spreken.
En in de richting van Jack riep hij:
- Dit is mijn ronde, negertje. En breng ons nog een glas, ik heb dorst.
Dan legde hij zijn hand op de mouw van Fred's versleten khakihemd en zei zacht:
- Luister, Wilton, ik meen het goed met je. Ik heb er met den kapitein en met den sheriff over gesproken. Er is overal plaats voor je. Op Key West, als je wilt, op den vuurtoren. Of bij de kustwacht, bij de politie of bij het leger. Je hoeft maar ja te zeggen, je weet waar ik woon, oost van de haven, dat lage witte huis. En blijf je stijfhoofdig: in elk geval geen Chinezen. Dat is geen smokkel meer, dat is doodslag, dat is mensenmoord.
* * *
| |
| |
Dien middag zat Fred Wilton alleen in zijn boot. Hij had den motor afgezet en dreef langzaam voort, met een lichten wind in zijn fokkezeil. Hij had Johnny opgevist uit een van de negerkroegen. De jongen kon nauwelijks meer staan. Fred had hem een eind voortgezeuld naar een afgelegen plek op het strand. Zijn ergernis over Johnny was al weken groeiende, maar hij voelde dat hij het recht miste tot ernstige verwijten. Was hij zelf zoveel beter? Geen mens in Matanzas, geen mens op heel Cuba had hem ooit onbekwaam gezien. Daarin lag, voorlopig nog, de kracht van zijn zwakte. Hoelang nog? Want met steeds diepere onderworpenheid gaf hij zich dagelijks over aan den drank, aan dien enigen troost. Troost? Aan de bedwelming, de verdoving tegen het leed, dat hem was nagereisd, van Mexico-City naar Vera Cruz, waar hij de kwellende herinneringen had willen wegspoelen in het zuiver azuur van de golf van Campeche, dat hem was gevolgd over de straat Yucatan naar dit onherbergzame oord van Matanzas.
Goede God in den hemel, die herinnering! Zijn hand schuift werktuigelijk over de gladde roeispaan. Zijn blik is gericht op den grauwgroenen omtrek van een landtong in de verte. Maar wat hij ziet is een smalle straat in Mexico-City. Hij loopt door die straat, hij herkent elk huis ter weerszijden. Daar woonde Juan, de rijwielhersteller, hier de mooie Mae Craft, die elk huwelijksaanzoek spottend afwees en haar weduweschap tegen den nood beschermde door het in- en verkopen van gedragen kleren en nu en dan een rijke commensaal. En daar, daar was het bouwvallig huisje van Fred Wilton, den vrachtrijder. Hemel, wat kan een kamer, een donkere kamer met een scheefgevallen zoldering, met versleten meubels, met een klein raam, dat uitziet op een grauwe, lichtloze binnenplaats, waar zelfs geen cactus groeien wil, wat kan zo'n kamer zonnig zijn van geluk. De vermoeiende ritten naar Acapulco en terug, herhaaldelijk zei zijn baas: Fred, je bent versleten vòòr je tijd, blijf slapen aan de kust, hier is een adres in Acapulco, dat kost me niets en ik hoef niet voortijdig m'n besten driver naar het kerkhof te brengen. Maar Fred glimlachte: dat is mijn zaak, baas. En hij reed dagelijks de 329 mijlen in één ruk met het korte oponthoud voor lossen en laden. Voor donker nog had hij den wagen in de loods ge- | |
| |
reden, een kort verslag afgegeven op kantoor en liep hij, fluitend, met grote passen naar die sombere kamer. Dan was er, bijna iederen avond, dat zelfde dwaze, maar in zijn herinnering zo vertederende spel. De kamer was leeg.
- Conchita, waar ben je, Conchita? riep Fred met quasi verbaasdteleurgestelde stem.
Hij deed een paar passen, wierp de deur open naar het nog kleinere, nog donkerder slaapvertrek, dan hingen haar armen om zijn hals, haar heldere, sprankelende lachen omspoelde hem. Zij stootte haar voeten van den grond, en, zijn twee grote handen aan haar zijden, hief hij haar omhoog, terwijl zij schaterde en spartelde als een kind.
Later kwamen de langere ritten: naar Tampico, Guadalajara en zelfs naar Durango. Ritten, die dagen duurden. Eenzame nachten in fabrieksruimten. Fred Wilton was er de man niet naar om zich te beklagen. De eerste maal, dat hij opdracht kreeg voor Tampico, overzag hij in een snelle berekening de onmogelijkheid van een eendaagse reis, grauwde binnensmonds een onverstaanbare verwensing en klom achter het grote stuurrad. Hij vloekte wel eens in het ruige stro, als hij wakker lag, denkend aan de eenzame vrouw in die kleine, donkere kamer. Soms stond hij op, zat urenlang op een ducdalf en staarde over de zee, die wit opspatte in den blauwen nacht. Maar, goede genade, aan zulke teleurstellingen raakt een mens gewoon. De Zaterdagen en Zondagen was Fred in de City en verheugde zich zwijgend in Conchita's kinderlijke vreugde. Dan was er die avond, dat hij de loods binnenreed en de baas hem met snelle stappen tegemoet liep.
- Heb je mijn telegram ontvangen?
Weer ziet hij het gezicht voor zich van senor Luis. Bleek, angstig en een beetje weemoedig. Fred was die morgen om vier uur vertrokken uit Tehuantepec, van een telegram wist hij niets.
- 't Gaat over je vrouw, zei senor Luis.
Fred was de straat al op, hij merkte niet hoe de mensen hem verwonderd-lachend nakeken, terwijl hij voortrende. In de kamer met de verzakte zoldering waren mensen, hij herkende ze niet. En ook in het kleine slaapvertrek stonden een paar vrouwen om het bed. Zij ver- | |
| |
dwenen als schaduwen door de lage deuropening. Toen was hij met haar alleen. Hij nam haar hoofd, hij kuste haar verkilde wangen. Knielend fluisterde hij in de bleke oorschelp haar naam. Dan, met een ruk, stond hij overeind en schreeuwde:
- Het kan niet. Conchita, sta op, word wakker, Conchita.
Hij nam haar handen, hij trok, hij rukte aan haar armen, hij zag het brekende gebaar van haar hoofd op het kussen. Lieve God in den hemel, het wordt zwart voor zijn ogen, als hij er aan denkt, aan die ogenblikken, de laatste die hij zich herinnert tot na de begrafenis. Geen nacht heeft hij meer willen slapen op hun bed. En het donker van de woonkamer, boordevol zoete herinnering, verstikte hem. Hij schonk zijn povere meubelen aan een broer van Conchita, nam z'n geld van de bank, het geld, dat zij en hij gespaard hadden, om eenmaal een eigen bedrijfje te hebben, een wagen, een garage of, wat hun hoogste droom was geweest: een motorboot voor de kustvaart. Hij had hun huisje al uitgezocht op het strand bij Tampico. De motorboot had hij gekocht in Vera Cruz en hij had er ‘Conchita’ op geschilderd in onhandige letters. Maar om te verkwijnen van verdriet, ook daar was Fred Wilton de man niet naar. Hij begon nu een durend gevecht met zijn herinnering en ook daaraan herkende hij den drank als zijn vriend, omdat die zijn weerstand tegen den aandrang der gedachtenis verzwakte. Hij vertrok uit Vera Cruz, hij vertrok uit Mexico. De zwarte letters ‘Conchita’ puimde hij van den boeg en in witte verf schreef hij ‘Vita Nuova’. Maar zichzelf kon hij niet ontvluchten.
Eenmaal op Cuba voelde hij zich verlatener dan ooit. Hij vermeed elk gezelschap, werd een verwoed visser en een zwijgzaam man. Zelfs aan Jack deed hij zijn bestellingen met het enkel heffen van zijn hand. Alleen Johnny hoorde Fred's stem wel eens en Mary van ‘Sailor's Home’, waar hij een bed had in een afgeschoten zolderruimte. Mary met haar verwonderde, vragende blik, die hem soms opschrikte uit zijn vage gepeins.
* * *
Neen, het leed had hem niet losgelaten, maar het had hem dof
| |
| |
gemaakt, onverschillig en somber. Had het ook die vreemde winzucht in hem gewekt? Wat kon hij kopen voor geld in dit doemelijke oord en voor wie zou hij het uitgeven? Voor zijn eigen onderhoud, voor de flessen, die hij in een kist achter zijn bed verborg, verdiende hij meer dan voldoende. Een man als Fred Wilton heeft dingen, die hij niet kan verklaren. Het zat nu eenmaal vast in zijn gedachten: geld wil ik, veel geld.
Misschien meende hij dat het simpele koesteren van een begeerte, hoe onedel dan ook, hem zou vastklinken aan het leven, dat een levensdoel, onverschillig welk, zijn neergang zou vertragen. Misschien ook hoopte hij vaag met geld iets terug te kunnen kopen van het oude geluk.
Hoe onverschillig hij ook geworden is, zo'n gesprek met sergeant Otrido houdt Fred Wilton enige dagen lang bezig.
Het is op een avond van een dier dagen, dat Mary op zijn kamer komt, terwijl hij, zittend op zijn veldbed een tumblerglas volschenkt uit een fles rhum. Ze staat geleund tegen het planken schot in een hoek van het kleine vertrek. Hij kijkt even naar haar, trekt de schouders op en drinkt. Als hij opnieuw opkijkt, staat ze daar nog en schudt het hoofd. Waar bemoeien ze zich mee? denkt Wilton en hij zegt, bars:
- Wie heeft je hier geroepen?
- Ik wou u enkel zeggen, dat als u.... dat. Ze vindt haar woorden niet onder den donkeren blik van dien man.
- Dat als ik u soms helpen kan....
De man blijft haar enige minuten lang aanzien. Dan drinkt hij zijn glas leeg, strekt zich uit op de matras en zegt:
- Goedenacht, Mary.
* * *
Het is weken later, dat Mary hem opwacht in de schemering voor ‘Sailor's Home’.
- Doet u het niet, mister Wilton, zegt ze. Er is een vreemde ontroering in haar stem. Hij kijkt haar zwijgend aan, zonder zijn pas te vertragen. Ze loopt met hem mee en in het lopen raken haar vingers zijn hand.
| |
| |
- Hij is op uw kamer, zegt ze, doet u het niet, captain.
Hij heeft den druk van haar vingers gevoeld. Goede genade, er komen van die dwaze gedachten in een mensenhoofd. Hij heeft nu lust terug te gaan naar het strand, te zwemmen in het water. Wil hij zich ontdoen van dien handdruk, wil hij zich reinigen van de smetten van een nietsmetteloos verleden? Hij stijgt de smalle, donkere trap omhoog, op zijn veldbed zit een man. Palmbeach-costuum, boord, das en hoed. Hij heeft de smalle ogen van een Chinees, maar de donkerder huidskleur van den geboren Cubaan.
- Ik val met de deur in huis, mister Wilton, zegt de man. Mijn naam, doet die er iets toe? laten we zeggen Kiet-wan-kie. Er zijn acht landgenoten van mij, ze zijn uitgezet uit de States, u kent die mensonwaardige voorschriften. Zij willen er graag terug, zij hebben er hun verbindingen, hun zaken. Ik vraag u niet eens om ze naar Florida te brengen. Zet u ze af op Andros, er is een baai, zeven mijl buiten de haven. Geen risico voor u, hoegenaamd.
Fred Wilton staat vlak voor den Chinees, de handen in de zakken. Hij hoort de stem van Otrido: dat is geen smokkel meer, dat is doodslag, dat is mensenmoord. En hij voelt weer den handdruk van Mary, de smekende klank van haar stem. Een onbedwingbare dorst overvalt hem, het is de dorst naar het gebaar, dat hem tijd en klaarheid zal geven om na te denken. Als hij bukt naar de kist achter het bed, voelt hij een hand op zijn schouder. Glimlachend zegt de Chinees:
- Neemt u mij niet kwalijk, mister Wilton, ik heb hier in mijn tas een fles Schotse whisky. Als u mij toestaat wilde ik graag een glas drinken, het is benauwd op uw kantoor. Misschien zijn er twee glazen. Als Fred heeft ingeschonken, zegt hij peinzend:
- En wat gebeurt er op Andros?
- Maakt u zich daarover niet bezorgd, mister Wilton. Er is een Deense schipper, die mijn landgenoten naar Savannah brengt. Wij moeten niet meer verantwoording op ons nemen dan nodig is, vindt u niet? Schenkt u mij nog eens in, wilt u?
Er is een langdurige stilte. Fred Wilton is gaan zitten met zijn rug tegen het schot. Hij steunt zijn ellebogen op de knieën. Het glas wiegt
| |
| |
heen en weer in zijn hand, dat het soda-water lichtelijk bruist. Dan kijkt hij op, richt zijn blik in de spleetogen van den Chinees en zegt:
- Neen, ik doe hieraan niet mee. Uw whisky zal ik betalen.
De Chinees glimlacht vriendelijk en vergoelijkend.
- Kom, kapitein, zegt hij, ik doe u geen onterend voorstel. U kent mij niet, zie ik. Ik geef u morgen den gehelen dag tijd om naar mij te informeren. Vraagt u zelfs mijn naam op het consulaat als het u belieft. Dit is niet wat men hier een ‘smerig zaakje’ noemt. Maar u kent die waanzinnige vreemdelingenbepalingen van de Ver. Staten. Het is zoals met het drankverbod. Tegen den smokkel van drank hebt u toch, meen ik, ook geen bezwaar?
Hij zwijgt een ogenblik om den indruk van die woorden te laten doordringen. Hij weet, dat ook deze schipper drank smokkelt, maar hij weet ook, dat Wilton de handigste en voorzichtigste smokkelaar van het eiland is. Dan vervolgt hij:
- Mijn cliënten willen terug naar de States, is dat een misdaad? De officiële kustvaart kan hen niet helpen. Nu zoeken wij een vertrouwden schipper met een eigen boot. Is het een wonder, dat we bij u komen? De zaak is enkel maar, dat we van hier wegkomen zonder gezien te worden. Op Andros is alles in orde. En met de Amerikaanse ambtenaren hebt u niets te maken. Vóór de mannen in Amerika zijn, hebt u aas uitliggen tussen hier en Havana. Bedenkt u ook dit, kapitein, mijn landgenoten zijn niet gierig. Het is een groot voordeel voor hen, als ze terug kunnen naar hun zaken.
- Wat betaalt u? vraagt Wilton.
- Vijf en zeventig dollar per man, antwoordt de ander zonder aarzelen.
- Voor honderd de man zal ik ze varen, zegt Fred en staat op.
- Schenkt u in, zegt Kiet-wan-kie, dan kunnen we klinken.
* * *
- Leg de boot vier mijl buiten de haven, aan den kustkant, zei kapitein Wilton tegen Johnny. Dan kom je onmiddellijk terug naar ‘Sailor's Home’. En je drinkt geen druppel onderweg, versta je, geen druppel.
| |
| |
- Yes, sir, no, sir, antwoordde Johnny plechtig, alsof hij zijn doopbelofte herhaalde.
- Het is niet enkel, dat ik je ontsla, zei de kapitein, maar ik rammel je hoofd door je ribben heen, versta je?
- Ik versta, sir.
Fred Wilton lag op zijn bed, de handen onder het hoofd. Door het kleine raam zag hij de diep-blauwe lucht met een enkele lage wolk, die langzaam voorbijschoof. Hij hoorde het draaien van de deurkruk, een lichte voetstap, en wist, zonder op te zien, wie in den hoek van zijn kamer stond.
- Aan het woord maar, boetprediker, zei hij.
Er was iets vriendelijks in zijn stem.
- Ja, mister Wilton, zei Mary, en zweeg.
- Wel, ga je gang. Wat bied je me aan in het belang van de handhaving der wet? Achthonderd dollar? Voor dat bedrag ben ik te koop, Mary.
- Het gaat niet om het handhaven van de wet, kapitein. Weet u wat er met de Chinezen gebeurt, als u ze afgezet hebt op Andros? Een man, die honderd dollar betaalt voor zo'n overtocht, heeft een groter bedrag op zak, kapitein. En er zijn weinig mensen van het slag Kiet-wan-kie, die een mensenleven duurder vinden dan honderd dollar.
Fred Wilton sprong overeind.
- En wat gaat het mij aan, Mary, wat er met die Chinezen gebeurt? Zijn het mijn broers of mijn neven? Iemand biedt me geld voor een overtocht, een onschuldigen overtocht. Ben ik dan enkel schipper voor het azen van snoeken? Wat kom je me hier dingen vertellen, die ik niet hoef te weten, die ik niet weten wil? En als ik jou die achthonderd dollar eens gaf? Als ik zei: Mary, richt een huis, een van die strandhuizen in voor ons tweeën? Wat dan? Zou je nog vragen: hoe kom je aan dat geld. Fred Wilton? Zou je dat vragen, Mary?
Het was voor het eerst, dat het meisje de ogen niet neersloeg voor dien spottenden blik, het was voor het eerst, dat haar eenvoudig bewustzijn doordrong tot het diepere wezen van dat geteisterde, eenzame hart. En aarzelend zei ze:
| |
| |
- Hoe graag ik het huis zou inrichten voor ons beiden, kapitein, ik zou het weigeren met dàt geld. Altijd zal ik u helpen, u weet het, maar mijn geluk mag niet afhankelijk zijn van een misdaad, zeker niet van een misdaad, die u bedrijft, al zou ik u ook daarna nog liefhebben.
Er klonk gestommel op de trap. Fred Wilton stond op. Zonder groet verliet het meisje de kamer.
- De boot ligt links van de tweede baai, sir, meldde Johnny.
- Het is goed, antwoordde Fred. Hoeveel heb je gedronken?
- Niet gedronken, sir.
- Is die walm dan van gisteren? Kijk, ik heb hier een fles rhum. Van nu tot vanavond blijf je bij me. Voor donker krijg je een glas. Als we afzetten nog een. En op de terugweg delen we samen de rest. En nu gaan we eten hij Jack. Kom mee.
Toen de zon rood werd, slenterden kapitein Wilton en Johnny naar het strand. Zij zetten zich op de bultige stenen van een pier, buiten het terrein van de cactussen. Wilton trok de fles uit zijn binnenzak, hield Johnny een aluminiumbeker voor en schonk die vol. Zij wachtten tot de hemel donker was, het donker-blauw van den zuidelijken nacht, dan liepen ze langzaam naar de tweede baai. Vóór hen streepte in snelle scherpe flitsen het licht van Havanna's kustwacht en, verweg, in het noorden, sloeg nu en dan de zwakke weerschijn van den vuurtoren van Key West over het donkere water. Onzichtbaar achter struiken lag de ‘Vita Nuova’. Terwijl Wilton den motor startte, wierp Johnny de kabels aan boord. Dan, met zijn magere, lenige lichaam, sprong de jongen over de lage reling en hurkte neer bij het roer. Zij zaten daar zwijgend en luisterden naar het kabbelen van het water tegen boeg en steven. Na een kwartier zei Johnny:
- Ik ben een gewillige scheepsmaat, sir. Ik vraag niet naar de bedoeling van deze vaart. Maar misschien kan ik een voorschot hebben op mijn rantsoen van de thuisreis?
Fred Wilton antwoordde niet. Hij rolde de driekwart volle fles naar den jongen man achter hem. Hij luisterde naar een vaag, eentonig, maar indrukwekkend geluid, dat over strand en zee naar hem toevloeide. Het was een geluid, dat, zonder dat hij het herkende, een
| |
| |
herinnering in hem wakker riep, een schone, betekenisvolle herinnering. Een beeld, dat zich verscherpte naarmate de klank van dat geluid sterker werd. Conchita. Conchita, met haar helderen lach, maar ingetogen ditmaal. Conchita in haar schoonste gewaad, de Spaanse sluier over het donkere hoofd, een vrome, kinderlijk-ontroerde Conchita. Zij liepen samen door de feestelijk verlichte straten van Mexico-city, hand in hand, als naar een feest, een goed, mooi en passend feest. Wat voor feest was dat? Hij herinnerde zich hun terugkeer in de lage, met kaarsen verlichte kamer, hij herinnerde zich Conchita's stem, die vertelde over haar jeugd, haar ouders. Maar hij herinnerde zich de woorden niet, slechts de klank van haar zingende, warme stem. En onderwijl klonk in de verte dat vaag, maar aandringend geluid, dat hij zou willen ontvluchten of naderen, maar waartegen geen weerstand was, als de pijn van een open, schrijnende wond.
Dan wendde hij zich naar Johnny en vroeg:
- Wat is dat akelige gelui, Johnny?
- De Christmas bells, sir. Het is de avond vóór Kerstmis, wist u dat niet? Zullen we afvaren, sir, het loopt tegen twaalf?
- Stoot maar af, antwoordde Wilton, en zette de versnelling in.
De ‘Vita Nuova’ voer de baai uit. Zacht streek het water langs de wanden van den boeg. Tegen het roer sloeg het omhoog in heldere, rustige schuimspatten.
Toen zij op volle zee waren, vroeg de bootsman:
- Welke koers, kapitein?
Het was Wilton te moede, of hij terugkeerde van een andere planeet; in zijn gedachten hing de herinnering aan iets heel moois en zuivers. Zonder het hoofd te wenden, zei hij:
- Terug naar Matanzas. Weet je het huis van sergeant Otrido? Oost van de haven?
Toen zij tussen de groene en rode havenlichten doorvoeren, bromde Fred Wilton:
- Blijf nu eens van die fles af, dronkaard, en hou koers. Over een paar uur vieren we Kerstmis, als je tenminste nog nuchter bent. Anders vier ik het met Mary McEllen alleen.
| |
| |
Johnny gaf een korten ruk aan de roerspaan.
- De koers is all right, sir. En morgen ben ik van de partij. Wat de fles betreft, maakt u zich daar niet bezorgd over, sir. Die is zo leeg als het hoofd van den sheriff.
|
|