| |
| |
| |
Ode aan Sappho
De maan is onder -
En de Pleiaden -
Rond middernacht is 't -
Voorbij gaat de ure -
En ik, eenzaam slaap ik!
Weinig Josse parelen uit het halssnoer,
Dofgestolde tranen van hel verlangen,
Van een kind van koningen, dat begraven
Enkle schelpen luid van het zuiver ruischen
Van de oneindge zee van uw dooden hartstocht
Hier waar naar den dorst van het zanden hoogland
| |
| |
Nu de lente al zoel is van zomer, in den
Nacht doorzichtig-donker en bleek van sterren,
Als de zonneguldige wang van Zuidkind
Nu de luwe geurengedrenkte winden
Aadmen over de aard de bestorven echo
Van den koelen eeuwigen gloed waarmeê haar
Weten aarde en hemel en al de sterren,
Door de zilvren zangen der latere eeuwen,
Niets dan 't gouden eindlijk hervonden hooglied,
't Zuiver lied dat stuwt door zijn vaste rhythmen
't Leven zelf, zijn levendgeheime schoonheid,
Als 't besloten bloed in de vaas van 't lichaam
| |
| |
Nu, op 't heilig uur dat de duistre deuren
Laten los uit Hades' verdronken velden
Alwie moeder Aard van haar doode kindren
Klaart in diepe nis van den gouden schemer
Weêr uw hoog gelaat in den helm der haren;
Uwer slanke vingeren bleeke gratie
't Lied van vloeibaar vuur dat de doove sintlen
Uwer lippen warmt tot den gloed des levens;
Met der maten zwellende vluchten rijst uw
Zuster! Nimmermeer door den breuk der heemlen
Zal éen ziel als gij uit den afgrond stijgen,
Zingen naakt en schoon voor het aangezicht der
| |
| |
Als de luide storm in het donker najaar
Bruisend opsteekt, golvende luchten mantel,
Om den wanhoopskreet van verloren zielen,
Varen, blanke vluchten op stille vleuglen,
Alzijds aan uit landen van dood en leven,
Uit de schemerrijken van slaap en droomen,
Zooals witte wolk aan den blooten hemel
Windloos aangedreven de gouden maan dekt,
Huift de breede dichtende drom uw klaarheid
O de velen, o de verheerlijkt schoonen,
Mannen, vrouwen, maagden en blonde knapen,
Schoon als moeders droomen haar eerstgeboornen,
| |
| |
Alwie ongelescht door het leven droegen
Dorst naar liefde nimmer op aard gevonden,
Van wier oogen stralend en diep geen oogen
Alwie diepst gekrenkt in hun hoogst verlangen,
Zonder smaad of haat hunnen weg vervolgend,
Liefdes eengen eeuwigen naam beleden
Die voor werelds donkere roode lusten
Hunner oogen zuiveren gloed bedekten,
Dat de dood zelf niet van die helle haarden
Die in heilger schaamte gesloten mantel
Zwijgend schrijden over het plein der aarde,
Slechts bekend en enkel bemind door 't oog der
| |
| |
Zonder kroon of mantel of aardschen bijnaam,
Naakt en schoon als geen van der dagen kindren,
Reien allen rondom uw zang den bloei van
In de breede golf van de glanzen schoudren,
Tusschen 't gouden net van de stralen oogen,
Opgevoerd met vleugelenlicht verlangen,
Bij uw luistrend koor op zijn vaart naar 't Westen,
Naar waar stijgt van ver uit den hellen afgrond
Van de oneindigheid het geruisch der waatren,
Aan den zoom dier zee van gelouterd sterlicht
Raakt de voet de zuivere zanden vloeren;
Allen vrij en allen gelijk in schoonheid
| |
| |
O de velen, o de verheerlijkt schoenen,
Eindlijk eindlijk lesschend hun dorst oneindig
In den koelen louteren laaien vloed der
Al den nacht geleiden uw gouden zangen
't Blijde spel, hun kussen van mond en oogen;
Aldoor nader tusschen de groote sterren
Als wen diepe sterkende slaap vervluchtigt,
En de schoone morgenbestraalde wereld
Nieuwe droom lijkt killer en doffer dan de
Enkle schelpen luid van het zuiver ruischen
Van de oneindge zee van uw dooden hartstocht
Hier waar naar den dorst van het zanden hoogland
| |
| |
Weinig losse parelen uit het halssnoer,
Dofgestolde tranen van hel verlangen,
Van een kind van koningen, dat begraven
|
|