Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Carmina (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Carmina
Afbeelding van CarminaToon afbeelding van titelpagina van Carmina

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

Scans (5.53 MB)

ebook (2.92 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Carmina

(1912)–P.C. Boutens–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

Droom

 
Wat mijlen doolde ik al door 't naamloos land
 
Waarheen alleen de diepste slaap ons voert,
 
Langs paden die de lichte dag niet speurt, -
 
Toen scheemring opging in den effen glans
 
Van nachtlijk wijden hoog omstamden hof.
 
Daar hing bestendig licht en oorsprongloos:
 
De lucht zelf was als de gezeefde bloem
 
Van louterst maanlicht, of geen mane scheen.
 
En wijl mijn oogen en mijn dorre mond
 
Zich leschten aan die lichte vloeibre rust,
 
Nog eer alomme bloei zijn glans en geur
 
Bestendigd had tot éen benoembaar beeld,
 
Rees over me als een vastgelegde bliksem
[pagina 44]
[p. 44]
 
De dubble afgrond dier oogen die mij 't eerst
 
Inwijdden in Gods heiligste geheim,
 
De zoete kennis die geen eenling leert.
 
Toen zonken mijne knieën onder mij,
 
En teêrste schaamte leî op beî mijn oogen
 
De weldaad van de tranen die verblinden.
 
En als de zee ruischt in den zomermorgen,
 
Zoo tot mij ruischten uit nabije verte
 
Woorden waarvan de zoete zin ontging,
 
Verdronken en vereeuwigd tegelijk
 
In onvergetelijke lieflijkheid:
 
‘Gezegend zij de ziel die sterk en schoon
 
Breekt in éenzelfde levens kort getij
 
Ten tweeden male in liefdes witten bloesem.
 
Haar oogenglans kan liefdes waarheid zien
 
En haar verduren en haar overleven...’
 
 
 
Toen vatte de gelijknis van een hand
 
Mijn vingertoppen, en mijn voeten lieten
 
Hun vaste standplaats voor zoo langen tijd
[pagina 45]
[p. 45]
 
Als aan den nachtelijken Junihemel
 
Een groote ster van 't zenith glijdt in zee.
 
En eenzaam bleef ik waar aan bergerand
 
Een schijn van aardschen dageraad mijn oogen
 
Te wekken leek uit zaliger verblinding.
 
Zoo diep en ver als over 't vlakke veld
 
De nieuwe maan uitkijkt in haren opgang,
 
Lag tallenkant een landschap uitgebreid,
 
Vreemd en bekend als uit herinnering
 
Aan plaatsen waar wij lang en jong verwijlden,
 
Verbeelding bouwt lusthoven voor de ziel.
 
 
 
Gelijk twee helften van éen aangezicht
 
Zoo was de linker en de rechter kant:
 
Bosschen en heuvlen, velden en rivieren
 
Leken elkanders wisslend spiegelbeeld
 
Naar de verwondring mijner oogen weidde.
 
En in het midden tusschen land en land
 
Zag ik een rechte kloof, een zuivre breuk
 
Niet breeder dan een manshand, maar zoo diep -
[pagina 46]
[p. 46]
 
Het leek of enkel de verlichte lucht
 
De deelen samenhield in haar omarming.
 
En aan weêrskanten langs beschaûwde paden
 
En open bloemdoorkleurde weiden ging
 
Het leven aan van menschgelijke wezens,
 
De blijde kindren van dat zalig oord.
 
Zij gingen allen jong en schoon en naakt
 
In enkle paren of gepaarde reien,
 
En op de stille lucht dreef hun gezang,
 
Woorden zooals alleen verliefden vinden.
 
 
 
Maar waar de grens haar leêge vore trok,
 
Daar doolden eenzaam-donkere enkelingen
 
Of stonden stil in sprakeloos verwachten
 
Hun blikken strak naar de overzijdsche beemd.
 
Soms naakten twee elkaêr tot vóor de kloof,
 
Hun lippen prevelden verstolen woorden.
 
Dan neigden zij 't gelaat in steelschen kus
 
Of knielden neder in elkanders armen.
 
En daaromtrent was geen gezang, maar stilte
[pagina 47]
[p. 47]
 
Gebroken door zacht kreunen en door snikken
 
Als met den nachtwind waaien over 't veld.
 
 
 
Toen wendde hulpelooze derenis
 
Zich weg weêr naar hun blijdere genooten.
 
En schoon reeds lang mijn hart zijn huis herkend had
 
Zoo blindlings als een kind zijn moeder weet,
 
Kwam tot mijn oogen nu eerst 't onderscheid
 
Van 't éene land en volk en van het ander.
 
Ik zag het rechter volk en wie zij waren:
 
Hun oogen straalden als geslepen steenen
 
Gezet te flonkren in leêlooze kassen,
 
Juweelen schoon van waterklare verven.
 
En al de dichte weefselen der aarde
 
Konden niet dekken voor hun starre blikken
 
Hun vleezen naaktheid; - en zij wisten 't niet.
 
Maar wie ter linker zij hun vreugde hadden,
 
Die droegen oogen zooals bonte bloemen,
 
En ieder bloemhart was een lichte ster.
 
En om hun blikken waasde teedre dauw
[pagina 48]
[p. 48]
 
Die daalde in luchten plooien tot hun voeten,
 
Een levend kleed van lieflijkheid doorzichtig.
 
En allen bleven naakt, en wisten 't niet...
 
 
 
Toen waakte ik op en rees tot droeven dag.
 
En 'k sprak: Gij zaagt de grens van Liefde en Lust,
 
De onheelbre breuk in aardes heilig hart.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken