Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Stemmen (1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van Stemmen
Afbeelding van StemmenToon afbeelding van titelpagina van Stemmen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.37 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Stemmen

(1907)–P.C. Boutens–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 249]
[p. 249]

Strofen
Geschreven na een wandeling naar den waterval van den Sinichbach

 
De zon rees boven bergen uit,
 
En nam den hemel sterreleêg
 
In met den eigen oogeblik
 
Dat tusschen hoogst en laagst gefluit
 
Van merel en van leeuwerik
 
Ik 't mistig morgendal ontsteeg,
 
En waar zich 't pad aan 't woud ontwond,
 
In plotselingen luister stond,
 
Die aarde en hemel bond.
 
 
 
Daar, voor den open hemel, lag
 
In tintelende oneindigheid
 
Het levengevend licht gespreid
 
Niet anders dan mijn jonkheid zag
 
Van hooge blondbehelmde kruin
 
Door breede zenk van 't laatste duin
 
Dat wonder van ontroerden vreê,
 
Mijn morgenlijke zomerzee.
 
 
 
En nu, als toen, stond het bedrog
 
Der uren stil, en als een ziel
 
Zich in een ziel erkent, zoo viel
 
Dat morgenlicht op 't blinkend zog
 
Van toppen die uw lach bescheen,
 
Schoonheid, langs heel het steigrend pad
 
Van jaren die mijn leven mat.
 
En 't lied der vooglen juichte in éen:
 
Zoo ver van huis en niet alleen!
 
 
 
O lichter liep de steiler steeg
 
Langs dennenaalden geurig-dor,
 
Door klare schaûw waar stilte zeeg
 
Nooit dieper dan 't alom gebor
[pagina 250]
[p. 250]
 
Van water dat uit spleten sprong
 
En door de koele beken zong:
 
Die niet tot schoonheids nieuwen Mei,
 
Het korte donkre wintertij,
 
Kan tieren op het brood der aard,
 
Die is geluk en Mei niet waard -
 
 
 
Totdat ik stond waar helling pal
 
Over de wrong van 't bochtig dal
 
Naar breeden grazige' uitkijk klom,
 
Boven de lichtgevulde kom,
 
In blauwe blijdschap opgericht
 
Van een ontijdlijk evenwicht;
 
Want dood en leven, lust en leed,
 
En al wat doel van liefde heet,
 
Was even na en even ver
 
Zooals een ster en nog een ster.
 
Zoo wordt een kind zich uit zijn rust
 
Levens oneindigheid bewust,
 
En ziet aan 't eind van baan op baan
 
De groote sterren opengaan,
 
En proeft zich heel het leven rijk
 
Eén oogenblik en tegelijk,
 
Eer éen geluk door smart genaakt
 
Het andere onbereikbaar maakt...
 
 
 
Wat levend hart bewaart dien stand? -
 
Zoo boog ik over 't diepe land
 
En zag de menschen ver en schoon
 
Bewegen in hun open woon
 
Van zuivre lichtverzade lucht,
 
Die dronken ze als het koel genucht
 
Van smaakloos water: overal
 
Ging 't leven aan, zijn roep en schal
 
Streek tot mij op in vlucht na vlucht
[pagina 251]
[p. 251]
 
Uit diepe stad, uit na gehucht,
 
Uit wijnwarande en 't blanke bed
 
Der bloesemhoven; door 't lauw wed
 
Dat zonschijn vloot van wand tot wand,
 
Uit dorpjes aan den overkant,
 
Tampten metalen klokken uit
 
Schaûwige torens vocht geluid...
 
 
 
Toen keerde éen droppel oud gemis
 
Mijn jonge vreugd in droefenis
 
Van heimwee diep en levenslang:
 
Herinnrings nooit bezonken drang
 
Naar lager leven jong en arm
 
Bij bloemen rood en harten warm.
 
Zoo wenschte als knaap, uit licht festijn,
 
Mij-zelf ik weg en thuis te zijn
 
In 't avondlijke woonvertrek
 
Onder het lampbelicht gesprek
 
En moeders oog en zusters lach,
 
Nu ik van ver zoo innig zag...
 
 
 
O om het veilig schamel dek
 
Van klein en onbenijd geluk:
 
Zijn korte vreugd, zijn korte smart
 
Verslapen naast aan ander hart...
 
O beter dan uit de eenzaamheid
 
Van schoonheids toppen huiverwijd
 
Armen te minnen, zelf niet rijk,
 
Toch van zoo ver, zoo godgelijk...
 
 
 
Waar, wanneer vindt een zingend hart
 
(In hoogste vreugd, in hoogste smart?)
 
Het woord dat door de ruimten beeft
 
Alsof een god gesproken heeft,
 
Het woord dat alle knieën buigt
[pagina 252]
[p. 252]
 
En aller oogen overtuigt
 
Hoe hoog alom aan heemlen staat
 
De gloed van schoonheids dageraad!...
 
 
 
O lijden wreed en wonderbaar:
 
Geluk den eenzame te zwaar! -
 
O gouden wanhoop van de ziel
 
Die op dees bloeiende aarde viel
 
En in haar jonge vleezen kleed
 
Om prille vreugd en ondiep leed
 
Een tijd verdwaasd zichzelf vergeet,
 
En leert een kind met kindren zijn,
 
Dat in den warmen kleurenschijn
 
Aan aardes groen en bloemrijk plein
 
Met de anderen zijn leven speelt,
 
En kent geen smart die hij verheelt,
 
En weet geen vreugd vóor hij ze deelt...
 
 
 
Daar leert uit schoonheid van den tijd
 
De ziel haar eigen eeuwigheid,
 
En tast van de aard naar heemlen uit
 
En raadt haar toegezeide bruid
 
Als een blind man uit dooven gloed
 
De heerlijkheid der zon vermoedt;
 
En meer dan lust van lijf en bloed -
 
O stâge wond die niets meer stelp' -
 
Wordt dat verlangen; als de schelp
 
Van verre zee, zoo zingt altijd
 
De nachtelijke oneindigheid
 
Beloften van de verre stranden
 
Hoog achter gouden sterrelanden
 
Waar ruischt de breede diepe baan
 
Van schoonheids omgaande' oceaan
 
Langs onbereikbre vroegre woon
 
Waar ziel in schoonheid zelve schoon,
[pagina 253]
[p. 253]
 
Bij zuivre zon en eeuwig gras
 
Een ander kind en zalig was. -
 
 
 
Dan laat zij heimlijk als een dief
 
Den aardschen vriend, het aardsche lief,
 
En vast in eenzaamheid en beidt
 
Het lief dat zelden maar verblijdt
 
Met vluchtger tegenwoordigheid
 
Dan kleur en smaak en geur en klank;
 
Want vóor der lippen stommen dank
 
Is zij verdwenen: vreemd en dood
 
Ligt daar de schijn waaruit zij vlood,
 
Een arm en duister aardeding;
 
En niets blijft dan de huivering
 
Van een die vangt den kouden wind
 
Wanneer de zomerzon verzwindt
 
Achter leiblauwe bui; daar strijkt
 
Een schaduw neêr op aard, die lijkt
 
Lichtloozer dan de diepe nacht -
 
Zoo huivert ziel op stille wacht,
 
Maar lijdt haar onverzoet gemis
 
Als weelde en liever lafenis
 
Dan allen troost dien de aarde biedt:
 
Zij luikt verlangens oogen niet,
 
Als heel den nacht een kind, een knaap
 
De omhelzing weert van lichtsten slaap
 
Uit vrees dat om éen uur verraad
 
Hem zijn jaloersch geluk ontgaat. -
 
 
 
Dan daalt de zegen onverwacht
 
Als stille regen in den nacht:
 
Haar lijden zelf wordt blijde kracht,
 
Tinteljong bloed, een diepe bron
 
Van wellend licht; met elke zon
 
Die buiten stijgt, rijst in haar oogen
[pagina 254]
[p. 254]
 
Vernieuwde gloed, het klaar vermogen
 
Dat alle dingen die het raakt,
 
Van diepe en eeuwge schoonheid maakt.
 
Zij wordt niet moê naar huis te schouwen,
 
Haar levengroene aarde onder blauwen
 
Welvenden hemel waar het licht
 
Met nacht en dag verijlt en dicht.
 
 
 
Ziet zij voor 't eerst de korenlanden?
 
Het groene bosch? De bocht der stranden
 
Met de onuitsprekelijke zee?
 
Dronk zij nog nooit de milde meê
 
Van langen zoelen zomerregen?
 
Heeft wind een nieuwe stem gekregen?
 
Proefde zij nooit den lichten wijn
 
Van hemelvollen maneschijn?
 
Balsem van zondoorvloeide lucht?
 
Ziet zij voor 't eerst der wolken vlucht
 
Stillen in roerelooze standen
 
Over de windlooze avondlanden?
 
Der reine sterren ijle pracht
 
Boven den maneloozen nacht?
 
Bleven al bloemen haar verborgen?
 
O anders zingen met den morgen
 
De vogels in het witte licht
 
Dat daagt op 't scheemrend aardgezicht.
 
Nooit was haar lief zoo schoon, haar vriend
 
Zoo rijk in liefde en zoo bemind,
 
Nooit kwam der menschen vol bewegen
 
Zoo diep doorzichtig schoon haar tegen...
 
Alles is haar of haar gemeen,
 
Maar toch zij zelf behoort aan geen.
 
 
 
Draagt een zijn smart alleen?... Den druk
 
Van eenzaam ongedeeld geluk
[pagina 255]
[p. 255]
 
Verduurt geen ziel op aard, geen lijdt
 
Zoo somberfelle heerlijkheid,
 
Snijdende goddelijke pijn
 
Van zalig en alleen te zijn!
 
O rijkdom moeilijker te deelen
 
Dan 't vroegre goed met haar gespelen!
 
Hoe breekt haar liefde 't wondre brood
 
Voor andrer ongevoelden nood
 
Aan 't eeuwig maal! Hoe deemoed dient
 
Welkomen vreemde en lief en vriend!
 
O zie haar liefde zich verdiepen
 
Met al de krachten die er sliepen
 
Op haren ongepeilden grond:
 
O kussen niet met aardschen mond,
 
O ver omhelzen, tijdloos reiken
 
Naar donkren dorst van haar gelijken -
 
Ver, eenig, onvoorwaardlijk doel -
 
Haar lippen vocht en hemelkoel...
 
 
 
Zij zingt; zij reit der dingen namen
 
Tot levende gezangen samen;
 
Want ieder woord is een symbool
 
Van diep bedoelen, wat er school
 
In vluchtgen schijn éen wereldsch uur
 
Aan hemelsch licht, aan eeuwig vuur.
 
Zij zingt: van al de horizonnen
 
Antwoorden stemmen, luide bronnen
 
Springen alom uit kimmewand,
 
Haar echo's reiken zich de hand:
 
In immer wijder hemelkring
 
Vervloeien zij tot zuivren ring
 
Van zielsmuziek die 't nachtlijk pad
 
Der aarde in klanken luister vat.
 
Zij zingt, en heel den nacht met haar
 
In die gemeenschap wonderbaar
 
Leeft ongekender zielen schaar...
[pagina 256]
[p. 256]
 
Is dat derzelfde ziel gelaat
 
Dat door der menschen staten gaat
 
In helle wanhoop als zou gaan
 
Die kleinen overvloed van graan
 
Met machtelooze menschenhanden
 
Uitstrooide in onafzienbre landen
 
Der opgeploegde oneindigheid?
 
Wat is de handvol koorn die dijt,
 
Naast donker veld van leêge voren?
 
O arme liefde die, geboren
 
Uit schoonheid, niets dan schoonheid heeft,
 
Het luttle brood waarvan zij leeft,
 
Het rijke brood waarvan zij geeft
 
Aan elk tot wien heur handen langen..
 
Hoe voelt haar onmacht zich gevangen
 
In moeder voeten korte baan:
 
Nooit zal zij dringen tot waar gaan
 
De lampen harer gouden oogen:
 
Arm eindeloos beperkt vermogen!
 
Zij mag niet lijden: 't kostbaar zaad
 
Is loutre blijdschap en vergaat
 
En laat haar arm als droefenis
 
Haar liever dan zijn rijkdom is.
 
En nimmer kan zij eerlijk keeren
 
En zijn als een van die ontberen,
 
Die arm met andere armen lijdt
 
Armoede die niet weet of schreit...
 
 
 
Een eng dal boog de bergen in.
 
Daar scheen geen zon, een blank begin
 
Van daagraad onder 't koele loof
 
Zonk naar den schemer van de kloof
 
En naar de stem van blinde beek
 
Die bode en roepende echo leek
 
Van verren en omfloersden donder.
[pagina 257]
[p. 257]
 
Het is mij nu als volgde ik zonder
 
Weten dat pad naar 't steeg en wond;
 
Want ik weet enkel hoe ik stond
 
Tusschen het lager oopnend loover
 
In eenzaam huivren tegenover
 
Den schuimen val die hing gespreid
 
In stroomende onbeweeglijkheid,
 
Als trad uit wanden van de rots
 
Het blanke lijf eens schoonen gods.
 
 
 
Hoe leefde ik daar dat eenig uur
 
In binnenkamer van natuur
 
Van harteslag tot -slag? De lijn
 
Van rots en plant zal met mij zijn
 
Voor altijd als de blik der oogen
 
Die jonge jeugd het eerst heeft mogen
 
Minnen en diepst en boven al -
 
Zoo zeker weet ik ook dat dal
 
Uit al de dalen dezer aarde:
 
Zoo geeft éen uur een plek heur waarde.
 
'k Dronk nooit of nergens 't leven in,
 
Ik smaakte nooit zoo diep 't gewin
 
Van elken ademtocht: de dood
 
Was vlak nabij en fel en rood,
 
Een sterk en teeder lokkend wenken...
 
Daar is geen volgen in 't herdenken;
 
Want al de tijd dat ik daar stond
 
Roerloos op dien gewijden grond,
 
Is nu de saamgetrokken schrik
 
Van éen verhevenst oogenblik.
 
Als zij wier onnaspeurbre lach
 
Drenkt donkren droom tot klaren dag,
 
Treedt binnen lichten dagezoom,
 
Dan wordt de dag gelijk aan droom.
[pagina 258]
[p. 258]
 
Ik heb daar niet alleen verbleven
 
Op enge grens van dood en leven.
 
Daar was een ongedeelden tijd
 
Een andre tegenwoordigheid.
 
Streek niet langs mijner slapen kloppen
 
Koelte van dauwen vingertoppen
 
En langs mijn oogen die gezonken
 
Door blinddoek van hun leden dronken
 
Een dieper licht dan aardschen schijn?
 
Drongen niet woorden tot mij binnen
 
Buiten den weg der doove zinnen
 
Als een verklankte luchten wijn?
 
Werd als een kleed door hun vermaan
 
Niet al mijn onrust weggedaan,
 
De onrust van een wiens zekerheid
 
Een zoete vrees blijft tallentijd
 
Tot liefste mond haar heeft herzeid?
 
Nog hoor ik steeds den stâgen val
 
Van hun geluid zoo vast en stil:
 
Die goedheid doet om schoonheids wil,
 
Die is gezegend boven al.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken