Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het godgeklaagde feest (1967)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het godgeklaagde feest
Afbeelding van Het godgeklaagde feestToon afbeelding van titelpagina van Het godgeklaagde feest

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.23 MB)

Scans (1.66 MB)

ebook (3.12 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het godgeklaagde feest

(1967)–Willem Brakman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[IX]

Die dwarsgestreepte daarginds, met zijn handen aan de heelalgeluiden, was ook al zo'n dingman. Zij soldeerden de waarheid bij elkaar dat men blijkbaar ook zonder God kan leven en sterven. De rug van de vriend had ie duidelijk, eigenlijk zat de man overwegend met de rug naar hem toe. Het hinderde hem, het meisje in de ligstoel had hem overgevoelig gemaakt met haar verhulde, ziekelijke lichaam. De dingen wilden niet verdwijnen, hingen allemaal samen. Het was als met het afval van ruimtereizigers dat maar om hen blijft zweven. Steeds zwaarder werd het te leven, tot stikkens toe hing alles samen. Alles kreeg onoverzienbare betekenissen alsof steeds meer, steeds verder uit elkaar viel.

‘Dat is zo...’ knikte hij weer ‘dat is zo...’ Hij hoorde het zichzelf van binnen zeggen en voelde op hetzelfde mo-

[pagina 73]
[p. 73]

ment dat hij, als toen, niets wist te zeggen of te bedenken.

Hij bekeek zwijgend haar gezicht, weggedoken in zijn rol van ziekentrooster. Ze had een mooi, bijna te regelmatig gezichtje, een beetje madonna-achtig en hij voelde een oud gevoel in zich opstaan dat behaaglijk en warm ging samenspelen met wat abstracte vrouwenhonger. Haar hoofd lag scheef tegen de hoge leuning van de stoel, ongetwijfeld de gemakkelijkste stoel van het hotel. Ze droeg een rood truitje waarop een paar wazige motiefjes, een rode arm was te zien, de rest was deken. Zo in die deken deed ze hem denken aan iets dat half in het water lag en half op het strand, zoals alles half was in het huis, half werkelijk, half slaap. Het gevoel van onmacht verliet hem niet. Het was een onaanraakbaar meisje, stelde hij vast.

‘Ik heb geen eetlust’ zei het meisje.

Het verbaasde hem niet, dat kinderlijke protest, over zijn schouder sprak ze ook tot de anderen. Ze waren wel stil daar achter zijn rug, maar ze letten op en luisterden. ‘Wist je’ zei hij mat ‘dat het buiten nu enorm donker is.’ Hij bemerkte dat hij aan het terugzakken was naar de kindertaal, de heldere koerende zinnetjes.

Ze glimlachte nu, zonder het te weten vermoedelijk. Ze deed het alleen maar omdat ze werd aangesproken, buiten zichzelf om. Ze lag daar wel ver van het kerstlicht, het deed hem even denken aan die verre planeten die het maar met een schijntje zonlicht moeten stellen en schemerig en wat groenig rondtollen, zoals Uranus.

[pagina 74]
[p. 74]

‘Buiten’ zei ze onverwachts ‘drijven er allemaal vlekken over het pad, als je van binnen komt. Ma zegt dat dat komt omdat ik nog zwak ben.’

‘Je eet ook niet’ zei Vogelaar, maar hij troostte haar dadelijk met een ‘ik weet wat je bedoeld, van die grote blauwe ballen. Dat heb ik ook wel. Soms denk ik, we zitten allemaal in een kerstboom. De stam staat bij het station en wij hangen er allemaal aan; meneer Ferwerda als een herdertje, die meneer aan de radio als een...’

‘En wat bent u dan?’

‘Jij bent een engeltje natuurlijk en ik... ik ben de Here Jezus.’

Hij had er bij willen lachen, maar zijn gezicht bleef strak en houterig.

Ze schrok, de hand kwam even omhoog van de deken in de schemering van Uranus en viel weer terug.

Achter zich hoorde hij een stoel kraken ‘gaan jullie nog?’ Het was Ma, jaloers op een voor zich uitstarende man bij een meisje.

Ze verzamelden zich in de gang, traag en rommelig, maar voor ze naar buiten stapten ging Vogelaar nog even naar de w.c. Daar deed hij het haakje op de deur, knipte het licht aan, haalde een lucifersdoosje uit zijn zak en hield dat omhoog in het licht. ‘Lieve God’ zei hij ‘ik vind dat een mooi meisje. Houdt ze van me? Heb ik een geweldige indruk op haar gemaakt. Gaat ze ontzettend veel van me houden?’ Hij tikte met zijn duim tegen de rand zodat het doosje kantelend door de lucht suisde. Het blauwe vlak kwam boven. Dit betekent alles

[pagina 75]
[p. 75]

blauw blauw laten dacht hij teleurgesteld. Maar ik heb ook niet eerst gevraagd welke kant boven moest komen, ik heb over God beschikt en dat is oneerbiedig. Hij raapte het doosje weer op, hield het bij de bungelende trekker van de w.c. en zei ‘lieve God, Vader in de hemel, is dit de goeie kant?’ maar de gekozen zwaluw kantelde niet boven. Dat is een goed teken dacht hij, dan was het dus tóch goed zoëven, dat blauw. Daar gaat ie dan. Vlak bij de voet van de porceleinen pot lag het vogeltje... svalan... Vogelaar fronste ‘dat is éénmaal’ zei hij ‘dat is nog niks, het moet overtuigen en dat is dus twee maal van de drie keer blauw of vogel, dat geldt pas.’

Er werd op de deur geklopt.

‘Ik kom’ riep hij hoorbaar met toiletpapier ritselend ‘ik kom zo.’

Hij wierp het doosje in de lucht, hoorde het met gesloten ogen vallen en na een poosje keek hij. De gehate zwaluw uit Uddevalla was er weer. ‘Nu gaat het er om’ dacht hij nerveus ‘nu gaat het er om, de laatste keer is altijd de belangrijkste.’ Hij wierp het doosje in de lucht en keek pas toen de stilte weer was teruggekeerd. Vogel. ‘Drie van de drie’ dacht hij somber ‘dat is eigenlijk geen twee van de drie zoals was afgesproken.’ Teleurgesteld raapte hij het doosje op. ‘Onbeslist’ zei hij knorrig ‘als ik een man tegen kom op deze wandeling met een hoed én een bril dan is dat een gunstig teken.’ Hij trok door en stapte onder piasgeluiden naar buiten. De gang was leeg. ‘Ik kom,’ momelde hij ‘ik kom.’ Er werd op hem gewacht buiten op het grind, in het zwakke Ura-

[pagina 76]
[p. 76]

nuslicht van het lampje boven de deur. Ferwerda artistiek met een witte sjaal om de hals, zwarte hoed met brede rand opvallend scheef. Hij droeg geen bril. De dwarsgestreepte stond er niet van harte naast, hoog in de schouders, stampend van ongeduld en kou hoewel beschermd door zijn trui van superwol en gewend aan kou en duisternis van de zee.

‘Zullen we?’ vroeg hij lusteloos.

Ze begonnen woordeloos te lopen, voor hen uit gaapte het zwarte gat waar het pad in het bos verdween. Om hen heen hing de lucht van een aardappelkelder.

‘Wie heeft de mand’ vroeg hij humeurig en met een stem die droog en vlak klonk als sprak hij dicht tegen een muur. ‘Welke mand’ klonk het welhaast onvermijdelijk.

‘Godverdomme’ riep Vogelaar ‘het lijkt wel of ik tot aan mijn knieën in de stroop loop te waden’ het korfje natuurlijk, dát korfje, met een fles wijn, het hompje zoete kaas, een weinig melk en twee kwartjes voor de eieren.’

‘Zullen we dan maar teruggaan?’ stelde de heer Ferwerda voor ‘drinken we nog een borrel, al die flauwe kul, morgen is er nog een dag.’

‘Om de verdommenis niet’ zei Vogelaar verontwaardigd ‘bang voor het donker zeker... wacht hier maar rustig dan ga ik het wel halen.’

‘Ma is boven’ bromde Ferwerda omhoog wijzend met een schemerige arm ‘kijk.’

Boven de eetzaal was een venster verlicht en hoog daar boven was ook het kleine dakvenstertje weer met zijn vreemd heimwee. Vogelaar ging weer naar binnen in de

[pagina 77]
[p. 77]

hoop dat ze inderdaad op hem zouden wachten. De eetzaal was leeg en troosteloos als een in de middag nog onopgemaakte hotelkamer. De kerstboom ruiste droevig, er zat geen schot in de zaak. Waar waren de etensgeuren? Als hij terugkwam en er stond dan nog niks op tafel dan ging hij vanavond nog terug. Het meisje lag er nog alleen, opgebaard als in een kerk, bleek en ziek. Hij liep op haar toe. Wat te zeggen?... wat te zeggen?... de tekenen waren niet gunstig geweest maar hij voelde dat hij tot aan de nok zat opgetast met tederheden. Wat dan in godsnaam te zeggen? Hij zag zich op zichzelf toelopen; grijzend haar, toch jongensachtig dat was mischien wel wat. Deugdzaam zou hij zijn op dit feest, deugdzaam maar hongerend dat zou het ook goed kunnen doen. Geen gepraat meer over het weer, ziekte of eetlust maar iets geheel vreemds moest hij zeggen, iets onverwachts waardoor hij opeens ging bestaan. Ze schrok op uit haar dommel en staarde niet begrijpend de zaal in. Waar kwam ze nu vandaan?

‘Waar is Ma’ vroeg hij kort.

Ze schraapte de keel ‘Ma is boven’ zei ze toen, ‘zich aan het kleden voor het eten, ik doe niet mee.’

‘Geen eetlust zeker’ zei hij.

Ze keek hem wat uitdrukkingloos aan, nog of weer half in slaap.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken