Groot lied-boeck

[p. 291]

tekstkritische noten

LXXXII Genomen uyt de Fablen AEsopvs^-

VVie dat sich belght an dit, geloof ick niet dat schranckdigh is,^-
Hy stoot sich an een stroo, die sot en onverstanckdigh is.

Een plompen Esel sagh met oogen, dwars verkeert,¹
Hoe dat de vvyse Leeuw van yder vvas ge-eert,²
Van yder vvas bemind, van yder vvas gepresen:
Dit sotte Beest, dat socht gesien oock soo te vvesen.⁴
Hy trock na 't Diepe-land, daar men van ouder eeuw⁵
De dieren licht vervormt in Aecxters, Vos, of Leeuw.⁶
Het geld, het loose geld deed hem in schijn verand'ren.⁷
Soo quam dit domme Dier hier als een Leeuw an-wand'ren,⁸
Verkleydet inden huyt van een spits-sinnigh beest.⁹
De neske Esel, trots, van op-geblase geest,¹⁰
Kon vvesen, noch gelaat recht na de kunst bestieren:¹¹
Bekend zijn sotheyd vverd van die vernufte Dieren,¹²
Want d'erge Vogels, kloeck, en 't redelijcke Vee¹³
Die dreven haren spot, en haren deun daar mee.¹⁴
Sy schreden an de vvanckt, en gingen daar an schryven:
VVie dat een Esel is die moet een Esel blyven.
Flucx Garen-wat gaat wegh, wegh Weet-niet met u schijn,¹⁷

LXXXII
In 1622 blz. 111-112. Gedrukt in civilité, behalve de regels vooraf, de vzn. 16-18 en de zinspreuk. De tekst is een bladvulling op de laatste pagina's van katern P. In vs. 1 het eerste woord in romein kapitaal met grote sierletter E. Men neemt aan, dat deze tekst gericht is tegen Theodoor Rodenburg.
15 schreden in 1622: schreven

- Aesopus: grieks fabeldichter, wschl. 6de eeuw v. Chr.

- schranckdigh: schrander.

1 dwars verkeert: scheel, van jaloersheid.

2 van: door.

4 gesien: in aanzien.

5 't Diepe-land: Nederland (fr. Pays-Bas), wschl. de zuidelijke Nederlanden. Of Spanje?

6 Aecxters: eksters.

7 loose: bedrieglijke; in schijn: in uiterlijk.

8 hier: nl. te Amsterdam; an-wandren: aanlopen.

9 spits-sinnigh: scherpzinnig.

10 neske: dwaze.

11 vvesen noch gelaat: noch zijn gezicht, noch zijn doen en laten; na de kunst: naar behoren.

12 Bekend: begrepen.

13 erge: slimme; kloeck: wijs, verstandig.

14 deun: spotternij.

17 Garen-wat: iemand die graag heel wat zou willen zijn.

[p. 292]

Iy bint een Plompaart, en jy wild een Kloeckaart zijn.¹⁸
Met quam daar een krioel van Jongen en van Ouwen,¹⁹
En juighden uyt den Nar met hondert duysent jouwen.²⁰

't Kan verkeeren.

Misschien een vvrockend Geest, of een swaarhoofdigh bloed¹
Sal, schrollende met schemp, dit mijn versieren // laken,²
Deur dien hy, als te vvijs, gelooft, noch en bevroed³
Dat een-maal is geschied, dat stomme Dieren // spraken:⁴
Men moet koer-Ossen fel: oock vveer als Stieren // raken:⁵
Ghy Helden vveest getroost, noch moet ick tot besluyt seggen:⁶
Men kan somtijds een Man met moye klieren // maken,
Mijn Heeren, 't is mijn schuld kan ick mijn sin niet uyt-leggen.⁸

G.A. Bredero,

't Kan verkeeren.

Eynde van 't Boertigh Liedt-boeck.

18 Plompaart: domoor; Kloeckaart: wijs man.

19 Met: direkt, tezelfdertijd.

20 juighden uyt den Nar: jouwden de dwaas uit; jouwen: kreten.

1 swaarhoofdigh bloed: sombere, zwaartillende stakker.

2 schrollende: scheldende; versieren: verzinsel.

3 bevroed: begrijpt.

4 Dat: dat het.

5 koer-Ossen: woordspeling met oerossen en met koer in de betekenis van Hof (fr. cour). Rodenburg was als diplomaat in zekere zin een hoveling en noemde zich Ridder. Dus: men moet ook vinnige hofossen te lijf gaan als stieren. Of zijn het keurossen?

6 Helden: moedige, eerlijke mannen, in tegenstelling tot de koer-Ossen.

8 mijn sin: de strekking van mijn fabel.

Toevoeging onder de voorgaande fabel. Gedrukt in civilité; in vs. 1 grotere sierletter M; vs. 7 in romein.