Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero[p. 442] | |
CXXXIV Een Liedt
Op de Wijse: Nu leef ick in't verdriet
Goddin o Venus schoon verwect in mijns Liefs hert
Een soet gherechte loon voor mijne droeve smart,2
Ick kan doch langher niet leeven in dit ellent
Ick brant, ick brant int vier der minne sonder ent.
5
Eer ick u schoonheyt kon, of oyt met Ooch aensach
So docht mijn nieuwers Son, ter werelt scheen geen dach,6
De Lucht was sonder Gout of sonder braef cieraat7
Daar sy, daar sy, nu op het hoochst verheeven staat.8
De Nevel en de Mis, de dagheraat verjoech9
10
Dampen en duysternis, de schoone middach sloech,
Het aarderijck dat lach ghewentelt in een klomp
Ten had gheen ooch, het scheen een maxselloose romp.12
Het Hemels vier docht mijn, was doof en gans ontgloort13
Het scheen wel doot te syn, of gans en al versmoort,
15
De vlammen sterck vol schyn, vol leevens en vol brands
En sagh ick niet, of nau, wat flick'ring van haer glands.16
En 'twaater wel eer bly, en quix en snel ter loop17
Dat stont bedroeft ter sy ghestaapelt over hoop,18
Met Wolleken en wint verselschapt en door sprenght
20
Want Aart, want Lucht, en vier, was t'eenemaal vermenght.20
| |
[p. 443] | |
Maar even alsoo vaack, als ghy o Son verscheen21
De groote Heemel brack, 'tlicht quam met u beneen,22
De aarde neech en stroyde Lovers en groen kruyt23
En waar ghy gingt of stond quam een versch Bloempjen uyt.24
25
De wyde lucht ghekleet, met Starren Son en Maan
Die stelden haar ter zeet, om op u dienst te staan,26
Doch eer sy sitten gingh soo schonck sy u dat licht
Dat licht, dat licht, dat my betoovert int ghesicht.28
Het heyligh vier bevreest, doch suyverlijck en reyn29
30
Vereerden met syn Geest, u Lichaem en u breyn
Dus quam de wackerheyt in u verheeven Ziel31
Daar eerst mijn Oogh, en mijn ghenegentheyt op viel.32
De wilde blancke Zee, aenziende dit ghebruyck33
Die quam oock seer ghedwee, aenbieden u de Pruyck,34
35
Die op u eedel-Hooft soo hel en glinstrich straalt
Dat noch Goddin, noch Nimph, int minste by u haalt.
O Lief! o nieuwe Son! ick Offerden u op
Mijn Zieltje soo ick kon met deese Goude Kop,38
Drie Roemers dronck ick uyt, hoe kranck oock dat ick schijn,39
40
Als ick dan mocht u slaaf, en u lijfeyghen zyn.
|
|