Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Groot lied-boeck (1975-1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Groot lied-boeck
Afbeelding van Groot lied-boeckToon afbeelding van titelpagina van Groot lied-boeck

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (13.95 MB)

XML (3.28 MB)

tekstbestand






Editeurs

A.A. Keersmaekers

F.H. Matter

Garmt Stuiveling

C.F.P. Stutterheim

P.J.J. van Thiel

F. Veenstra

C.A. Zaalberg



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Groot lied-boeck

(1975-1983)–G.A. Bredero–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 320]
[p. 320]

LXVIII Rhetoricaas Lof-Liedt

I: 255-257

Gelegenheidsgedicht, waarschijnlijk bestemd voor een soort tableau vivant waarbij Pallas Athena als godin van de wijsheid en de rhetorica werd gehuldigd.

Beginregel: Ghy drye-mael dry Godinnen,

Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622: 96; Kalff 1890: 348-349; Knuttel 1929: 411-412; Van Rijnbach 1944: 139-140.

Omvang: 50 verzen, vijf strofen van 10 regels.

Versvorm: alternerend metrum, in de meeste verzen jambisch, maar met enkele omzettingen van de eerste jambe (vs. 3, 4, 31, 32); het tiende vs. in elke strofe trocheïsch; maar door het enjambement van vs. 9 met vrouwelijk rijm is er een doorgaande alternering.

Rijmschema: a b a b c c d e e d.

Melodie: Matter 1979, blz. 142.

 

1 drye-mael dry Godinnen: De negen Muzen zijn in de griekse mythologie dochters van Zeus en Mnemosyne; zij inspireren de kunstenaars op aarde, elk in een eigen genre. Daar ook Apollo een kind van Zeus is - maar met Leto als moeder - zijn de Muzen halfzusters van hem. Niet alleen deze bloedverwantschap verbindt hen, ook hun verhouding tot schoonheid en kunst.

2 Mercuri naeste Nichten: Bredero gebruikt latijnse en griekse namen door elkaar. Mercurius (gr. Hermes) is de god van handelaars, zwervers en dieven, maar geldt ook als de uitvinder van de herdersfluit en van de lier. Hij is de beschermer van de welsprekendheid, de overredingskunst, en werd daarom de patroon van de rederijkers. Als zoon van Zeus en Maia is Hermes een halfbroer van de Muzen. Nichten betekent hier enkel: bloedverwanten.

7 Pallas: In de griekse mythologie is Pallas Athene een van de belangrijkste godinnen, de belichaming van de wijsheid en de beschermster van de stadstaat die haar naam draagt. Zij kwam gewapend te voorschijn uit het hoofd van Zeus (rom. Jupiter), dat door Hefaistos (rom. Vulcanus) gespleten werd. Zij was de lievelingsdochter van Zeus en droeg net als hij het stormschild. In de vzn. 11-20 geeft Bredero een even polemische als duidelijke interpretatie van dit mythologische verhaal: al heeft het stomme volk daar geen begrip voor, de dichters weten zeer wel dat uit de hersenen, het brein, al het redelijke te voorschijn komt. Zie ook Van Mander, ed. 1616, folio 37b.

12 vernufteliseren: Bredero zal dit woord ontleend kunnen hebben aan Spiegel; zie ook lied CLXXXV, vs. 28.

21 Dit: evenals dit (vs. 11) een terugwijzing naar de inhoud van de eerste strofe.

22 Orpheus: Beroemde griekse zanger, die de Muze Kalliope tot moeder had en van Apollo de lier had gekregen. Met deze lier was hij in staat al het bestaande

[pagina 321]
[p. 321]

te betoveren en mee te lokken. (Zie Van Mander, ed. 1616, folio 74a-75b.) Heel deze derde strofe bevat a.h.w. een kort begrip van de poëtica der renaissance. De zeer begaafde hoveling, dichter en militair Sir Philip Sidney, die met Leicester naar de Nederlanden was gekomen en in oktober 1586 nabij Zutfen dodelijk gewond raakte, nog geen 32 jaar oud, schreef in An Apologie for Poetrie talrijke passages die uitvoerig aantonen wat Bredero in alle beknoptheid stelt: dat de dichtkunst, de rhetorica, mensen en staten door haar wetten gebiedt, en méer is dan vorstelijke macht, rechtspraak of krijgshandel.

Men vindt soortgelijke ideeën ook in de befaamde Reden van de Waerdicheit der Poesie, door Pieter Corneliszoon Hooft tussen 1610 en 1615 geschreven: ‘de Poëzy, zeidt de grootste Michel de Montagne, is de taale der Goode, c'est le langage des Dieux. Deeze heeft de Ouden onderweezen in de wonderheeden der natuur, en de oorzaken der dingen aan den dag gebragt: deeze de sterffelijcke oogen uit het slijm des aardtbodems opgeheeven ten heemel, om die blinkende Koninkrijken, en d'oneindelijke sieraaden van die aldergrootste, aldertreffelijkste schepselen te doorwandelen. Deeze heeft den mensche, dat meer is, geleert in zich zelven te gaan, zijn zelves kennisse naaspeuren,

Quid sumus aut quidnam victuri gignimur,
(-- wat wy zijn, oft tot wat eind gebooren)

zijn heil in de deugdt zoeken, en geen nieuwe wereldt met vloeyende goudt-mijnen, maar een heemelrijk in zich zelven ontdekken: zy heeft geleert steeden te stichten, wetten te stellen,

Publica privatis discernere, sacra profanis:
(-- 't byzondere en 't gemeen
't Onheilige en het heilge omzigtelijk te scheiden)

Koningen en Koninginnen, en de geenen die loon en straffe van 't burgerlijke Recht ontwossen zijn, binnen de paalen hunnes plichts geweeten te bedwingen, met dreigementen van eeuwigen laster, en ter weederzijden beloftenisse van onvergankelijken lof hunner deugden.’ (Brieven van P.C. Hooft; Amsterdam 1738; blz. 574).

Of, en bij welke gelegenheid Hooft deze redevoering heeft uitgesproken en of Bredero die kan hebben gehoord, is onbekend. Mogelijk ook zijn er afschriften in omloop geweest.

33 gnocken: Voor dit in onbruik geraakte woord, met als bet. smeken, vleien, bedelen, zie men WNT V, kolom 176.

43 't leven der jonsten: Deze woorden zijn een toespeling op de zinspreuk van de brabantse Kamer: Wt levender ionst, terwijl vs. 44 een toespeling bevat op de zinspreuk van de Amsterdamse Kamer: In liefd' bloeyende. Hieruit kan men twee dingen afleiden: a. het gedicht moet geschreven zijn in een periode toen de sfeer in d'Eglantier nog kameraadschappelijk was, dus vóor 1615 (vgl. Memoriaal, blz. 133, 136); b. het suggereert een bijeenkomst waar de beide

[pagina 322]
[p. 322]

Kamers bij betrokken waren; iets naders is dienaangaande echter niet bekend. Het verdient opmerking dat Bredero, hoewel lid van d'Eglantier, talrijke connecties bij de brabantse Kamer bezat, getuige zijn lofdichten op werk van Carel Quina (1610), Vondel (1612), Abraham de Koning (1615), Jan Sievertsen Colm (1615), en de lofdichten van Quina, de Koning, Verbiest e.a. voor werk van hém (1616 en daarna). Vgl. Memoriaal, blz. 105, 115, 140, 141, 150, 151 en Keersmaekers 1968 en 1970.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken