Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verspreid werk (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verspreid werk
Afbeelding van Verspreid werkToon afbeelding van titelpagina van Verspreid werk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.68 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Editeurs

B.C. Damsteegt

Garmt Stuiveling



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verspreid werk

(1986)–G.A. Bredero–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Antwoort op den Brief van Iacob Barthout Feris soon

Een rijmbrief is nog wel iets meer dan zo maar een brief op rijm. Hij pretendeert de kwaliteiten van de brief te verenigen met de kwaliteiten van de poëzie. De rijmvorm geeft te kennen, dat de komende mededelingen gepaard gaan met emoties die in staat zijn de schrijver tot dichten te inspireren, en ook dat de ontvanger verondersteld wordt zulke emoties naar waarde te kunnen schatten. Een rijmbrief schrijft men niet aan iedereen, niet in iedere stemming, niet met elke bedoeling. Een zakenbrief op rijm, een dwangbrief op rijm wordt belachelijk, maar een rijmbrief aan een geliefde of aan een vertrouwde vriend is een begrijpelijk verschijnsel.

Terwijl de rijmvorm dus een surplus betekent, volgt daaruit niet dat men het brief-element nu zonder schade kan verminderen of zelfs achterwege laten. Door enkele verliefde rijmbrieven, lang na Bredero's dood, anoniem en zonder dagtekening te publiceren, heeft men het brief-karakter vrijwel teloor doen gaan. Wat er overblijft, is een ietwat vage sfeer van verliefdheid die aanmerkelijk in concreetheid zou winnen indien we wisten om wélke vrouwen of meisjes het ging, hoe oud, onder welke omstandigheden, en vooral ook: op welke leeftijd de dichter toen was. Daarom is het bijzonder belangrijk dat er van Bredero's hand althans twee rijmbrieven bewaard zijn gebleven die de naam van de geadresseerde bevatten en die gedateerd of althans dateerbaar zijn. Eén daarvan, de brief aan Ian Iacobs Visscher, Schilder en Glaes-schryver, heeft een plaats gekregen in het Groot Lied-boeck (I:285; II:334); de inhoud hiervan betreft de moeilijkheden in De Eglentier, en op grond daarvan laat de brief zich verantwoord dateren op 1615, uiterlijk 1616. De andere brief, aan Jacob Barthout Feriszoon, is gedateerd: In midd'Somer 1613, al zal dit 1614 moeten zijn (zie Bijlage 5). Hij is als rijmbrief dus compleet en mede daarom uitzonderlijk interessant.

Het is van de inzet af een brief van een dichter aan een dichter, een collegiale brief, en ieder gegeven omtrent Jacob Barthout vermeerdert dus tevens de kennis omtrent Bredero, die anno 1614 déze auteur kennelijk als vriend en gelijke beschouwde. De voetnoot in de Werken van 1890 (III:127) ‘Jacob Barthout was een Schiedamsch rederijker’ geeft niet veel méer dan de woonplaats; maar dat is toch altijd iets. Vooral wanneer het Gemeente-archief aldaar

[pagina 44]
[p. 44]

in staat is nadere gegevens te verschaffen, waarvoor vriendelijk dank. De vader, Baertout Barentss Veris, wordt in een akte van 6 mei 1614 ‘out 50 Jaeren’ genoemd, en zal dus in 1564 geboren zijn. Hij trouwde op 17 september 1583 met Bastiaentgen Joris. Aangezien de doopboeken zeer beschadigd zijn overgeleverd, zijn de namen en de geboortejaren van hun kinderen niet terug te vinden; maar in de akte van ondertrouw (zie Bijlage 5) wordt Jacob Barthout dertig jaar genoemd; hij moet dus het oudste kind zijn geweest. Op 1 oktober 1586 werd in Schiedam een kind gedoopt, blijkbaar het tweede en misschien de straks te noemen Cornelis, maar het is ook mogelijk dat dit kind vroeg gestorven is. Een dochter, Lijsbeth, huwde op 11 mei 1613 met Jan Wolphertsz. De vader van het gezin was in mei 1614 ‘pachter op den Impost van de ronde maete over deze Steede Schijedam met de dorpen daer onder verpacht’, d.i. pachter van de belasting op het zout dat bij de haringvangst gebruikt werd. En uit een testamentaire beschikking van de moeder, september 1624, blijkt dat er toen twee zoons en een dochter in leven waren: Jacob, Cornelis en Lijsbeth.

Uit deze gegevens kan men opmaken dat Jacob Barthout van dezelfde leeftijd als Bredero is geweest; ten tweede dat de familie tot dezelfde gegoede burgerij behoorde als de familie Bredero; en ten derde dat de rijmbrief moet zijn geschreven na 11 mei 1613. Daar Bredero over Jacob Barthout spreekt als over iemand met trouwplannen en deze op 11 april 1615 gehuwd is met ‘Neeltgen Lenertsdr., weduwe tot Amsterdam’, is het denkbaar dat Bredero en deze schiedamse rederijker in Amsterdam met elkaar bevriend zijn geraakt.

Maar ook de rederijkerij zelf bood in die tijd veelvuldig gelegenheid tot kennismaking en vriendschap. In de noordelijke Nederlanden is deze vorm van letterkundige bedrijvigheid minder vroeg tot bloei gekomen dan in het zuiden, en nooit zo ‘bourgondisch’ als op het onovertroffen landjuweel te Antwerpen, 1561; maar het dictatoriale optreden van Alva en het schrikbewind van de Inquisitie hebben er ook niet zulke dodelijke verwoestingen aangericht. En toen door de successen van de opstand de vrijheid en de veiligheid van de stedelijke burgerij verzekerd waren, breidde ook de activiteit van de Kamers zich uit. Bovendien werden er naast de bestaande hollandse Kamers in verschillende steden brabantse Kamers gesticht, waar de zuidnederlandse inwijkelingen de literaire cultuur uit hun land van herkomst zo goed mogelijk hebben voortgezet: Het wit lavendel te Amsterdam, De witte angieren te Haarlem, De orangie lelie te Leiden, De vygeboom te Schiedam. Maar de rederijkerij was in het begin van de zeventiende eeuw niet enkel een zaak van de steden, in talrijke dorpen wilde de burgerij niet achter blijven, getuige de lange reeks refereinfeesten en landjuwelen: Noordwijk 1602, Schiedam 1603, Haarlem 1606 - een gróot feest waar-

[pagina 45]
[p. 45]

van een prachtig uitgegeven boek is overgebleven - Haarlem 1613, Ketel 1615, Leiderdorp 1616, Vlaardingen 1616, Bleiswijk 1618. Voorzover de officieel uitgenodigde Kamers zich daarheen begaven en officieel met enig drukwerk deelnamen aan de wedstrijd, zijn de feiten deels wel bekend. Maar de toeschouwers die tezamen het geïnteresseerde publiek vormden, zijn verdwenen en vergeten. Toch hebben zij niet enkel deelgenomen aan het gebeuren, zij zijn er een onmiskenbaar deel van gewéest; en de boekwerken, hoe kostbaar uitgegeven en hoe fraai geïllustreerd ook, kunnen er niet anders dan een bestorven indruk van geven.

Al is het onbekend of de vriendschap tussen Bredero en Barthout is begonnen in familiale kring of in een rederijkersmilieu, het gedicht vermeldt diens zuster, diens ouders en impliciet diens verloofde. Met heel zo'n familiegroep bekend te zijn veronderstelt in elk geval nog iets anders dan een refereinfeest. Trouwens ook over zichzelf spreekt Bredero niet enkel als dichter: de beide andere functies die hij heeft uitgeoefend komen ter sprake, het schilderschap en het ambt van vaandrig.

Het is niet moeilijk in zijn liederen versregels aan te wijzen waarin men kan beweren de schilder te herkennen, vooral als men weet dat hij dit wás. Want bij dichters die stellig geen schilder waren, maar predikant, slotvoogd of kousenkoopman vindt men zulke beeldende regels soms ook. Terwijl dit gedicht uit 1614 op zichzelf helemaal niet schilderachtig is, bevat het niettemin de meest opmerkelijke regels over zijn schilderschap uit heel zijn werk:

 
Iacobe, goede nacht, mijn eygen saecken roepen
 
My tot de schilder-kunst, en die tot soet gewin. (vs. 54-55)

Het zijn wel vooral de laatste vijf woorden, die bijzonder intrigerend zijn. Wat Bredero schilderde, vond dus aftrek, het werd met gereed geld betaald. Desondanks wordt zijn naam onder de toenmalige schilders nooit genoemd, en nergens is er enig gesigneerd of aan hem toegeschreven werk bewaard gebleven. Hij deelt dat lot met tientallen, want de meeste leden van het St.-Lucasgilde die door een keur van overheidswege in 1608 en opnieuw in 1613 beschermd werden tegen de clandestiene import van schilderijen uit Antwerpen hebben evenmin de onsterfelijkheid bereikt; en de ledenlijst is verdwenen. Het gilde motiveerde zijn verzoek om officiële bescherming niet enkel op eigenbelang maar voerde ook het belang van de burgers aan, die ‘door den banck weynich kennisse van schilderyen hebben’ en hun goede geld uitgaven aan copieën of ‘slechte leerkinderwerck’ (Van Dillen 1935, blz. 322). Uit deze formulering ziet men hoe zeer het bezit van schilderijen voor de amsterdamse burgerij een statuskenmerk was: er

[pagina 46]
[p. 46]

bestond een markt, een afzetgebied voor werk dat bij de grote en middelgrote burgerij in de smaak viel. Schilderlevens van beroemdheden als Frans Hals, Rembrandt of Jan Steen belemmeren het zicht op de honderden talenten en half-talenten die hun illusies hebben moeten beperken tot een behoorlijk vakmanschap dat het hun mogelijk maakte zonder enige roeping een erkend beroep uit te oefenen. En hoeveel geld in 1614 bij Bredero equivalent is met ‘soet gewin’, kan niemand beslissen, evenmin als de vraag of dat gewin groot genoeg zou zijn geweest om zelfstandig te kunnen leven, dus niet bij zijn ouders in huis, en om eventueel een gezin te onderhouden.

Maar al is er geen enkel doek of paneel over dat ons in staat stelt een indruk te krijgen van zijn talent-als-schilder, er zijn wel enkele gegevens die erop wijzen dat hij zich schilder voelde en opgenomen was in de schilderswereld. Het verhaal overigens dat Bredero met Badens te Haarlem kort na nieuwjaar 1617 de begrafenis van Goltzius zou hebben bijgewoond, heeft geen eerdere vermelding dan 1924 en geen vaster grond dan de drassige fantasie van Schepers. L. Koch heeft hiermee afdoende afgerekend (Koch 1929).

Er is in de rijmbrief nóg een opmerkelijke passage, enkele verzen verderop:

 
Dat ick de Princen vaan, hier loffelijck mach voeren,
 
Dat weet ghy in u brief wel kunstigh aen te roeren,
 
En wenscht my dies geluck, des weet u danck mijn hart. (vs. 61-63)

Blijkbaar had Jacob Barthout hem dus kort tevoren een rijmbrief gestuurd om hem te feliciteren met zijn benoeming. Terecht, deze felicitatie, want de Prinsenvaan te voeren was een zeer eervolle openbare functie, alleen beschikbaar voor ongehuwde mannen van onbesproken gedrag, woonachtig in dezelfde wijk als waartoe het desbetreffende burgervendel behoorde.

Terwijl het bij Bredero's liederen maar zelden verantwoord is de ik-figuur met de mens Bredero gelijk te stellen, is die identificatie bij dit gedicht krachtens het brief-karakter ervan ten volle mogelijk, om niet te zeggen noodzakelijk. Zonder het voor een onovertroffen meesterwerk te houden, mag men het daarom toch zien als een uniek gedicht: nergens anders immers komt Bredero als dichter, schilder, schutter en vriend de lezer zó nabij.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero

  • Nederduytsche poëmata

  • Nederduytsche Rijmen


auteurs

  • Garmt Stuiveling

  • B.C. Damsteegt


organisaties

  • Nederduytsche Academie

  • Eglentier