Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verspreid werk (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verspreid werk
Afbeelding van Verspreid werkToon afbeelding van titelpagina van Verspreid werk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.68 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Editeurs

B.C. Damsteegt

Garmt Stuiveling



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verspreid werk

(1986)–G.A. Bredero–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Den Broeders In Liefde Bloeyende

In het laatste kwart van de zestiende eeuw had de rederijkerskamer De Eglentier met leidende figuren als Hendrik Laurensz. Spiegel en Roemer Visscher een belangrijk aandeel gehad in het culturele leven van Amsterdam. Toen een groot aantal zuidnederlandse inwijkelingen zich in de jaren '80 in de snel

[pagina 49]
[p. 49]

groeiende stad had gevestigd, richtten zij in de illusie van een toekomstige terugkeer naar hun geboortegrond een eigen brabantse Kamer op, Het Wit Lavendel. Er onstond dus een situatie zoals in zoveel hollandse steden: ondanks een zekere animositeit, stimuleerden de beide Kamers elkaar meer dan dat ze elkander hinderden. En ook op het persoonlijk vlak waren er soms heel vriendschappelijke betrekkingen, al is Bredero met Badens als leermeester, dichtervrienden als Kina, Vondel, Kolm en De Koning, en Thibault als schermmeester in dit opzicht stellig een uitzondering geweest.

Kort na 1610, dus kort nadat het bestand was ingegaan - een situatie zonder buitenlandse vijanden, die zoveel lang-verdrongen binnenlandse tegenstellingen in open conflicten deed uitbarsten-kreeg De Eglentier te kampen met innerlijke onenigheid. Deels hing die samen met de controverse tussen de verouderde opvattingen van de rederijkerij en de nieuwe principes van de opkomende Renaissance; dus ook met het meer collectivistische dichterschap tegenover het meer individuele en aristocratische. Het begrijpelijke minderwaardigheidsgevoel van de ene groep en het zelfbewuste meerderwaardigheidsbesef van de andere ontlaadde zich in talrijke rommelende ruzies, waarvan de kwalijkste soms tot de notaris doordrongen. Hoewel Hooft in maart 1613 een weldoordachte poging heeft gedaan om orde op zaken te stellen door het ontwerpen van een nieuw statuut, bleek zelfs zijn groot, door zijn hoge openbare functie nog geruggesteund gezag niet opgewassen tegen de krachten van ontbinding. Voorjaar 1617 zag Samuel Coster geen uitweg meer uit de ontstane anarchie dan de Oude Kamer te verlaten en een nieuw begin te maken in een nieuwe Academie. Maar vóor het zo ver was, verliepen er lange maanden van voortdurende, nog toenemende verwarring en laagbijdegronds gekuip.

Dat de meerderheid - per definitie middelmatig - zich bij het oude collectivisme hield, is alleszins begrijpelijk. Dat Bredero, hoewel geen aristocraat en niet klassiek geschoold, zich losmaakte van de groep waartoe hij naar afkomst behoorde en partij koos voor het nieuwe, is typerend voor de onafhankelijkheid van zijn karakter en voor zijn gerichtheid op kwaliteit. Er zijn tenminste drie betrouwbare gegevens omtrent zijn opvattingen ten deze. Van 14 april 1615 dateert de notariële akte waarin hij tezamen met Samuel Coster en enkele anderen een getuigenis aflegt tegen een vroeger medelid inzake een door hem geuite insinuatie, een belediging dus, zoals er in feite iedere dag honderden plaats vinden zonder verder te komen dan de toevallige hoorders, maar die in een explosief geladen situatie aanleiding geven tot ruzie, tot verbittering over en weer, zo niet tot erger. Voor Bredero als vaandrig van de schutterij moet het belasteren van éen van de heren magistraten een onaanvaardbare zaak zijn

[pagina 50]
[p. 50]

geweest. Ondanks al zijn kritisch relativisme, was hij een gezagsgetrouw Amsterdammer (Memoriaal, blz. 136-139).

Positiever en poëtischer is het volgende. Na het franse blijspel-in-proza Lucelle te hebben vertaald in hollandse alexandrijnen, zette hij zich tot het herscheppen van de klassieke Eunuchus, weliswaar met behulp van een franse en een zuidnederlandse vertaling, maar toch. Hoewel hij zelf geen Latijn kende, deed hij mee aan de reeds gevormde traditie om klassiek erfgoed voor de gewone burgerij toegankelijk te maken, al gunde hij zich de vrijheid om niet enkel de oud-atheense eunuch te herscheppen tot een eigentijdse negerin, maar ook om een reeks amsterdamse uitbreidingen aan te brengen, omvangrijker dan de oorspronkelijk tekst.

Het derde gegeven is de Rhetorica-voordracht die nauw aansluit bij de rijmbrief aan Ian Iacobsz Visscher, opgenomen in het Groot Lied-boeck (I:285, II:334). Die brief is vervuld van dezelfde kritiek op de toestanden in De Eglentier, dezelfde verontrusting over het dalend niveau, dezelfde verontwaardiging over het gedrag van de medeleden en dezelfde hopeloze hoop dat enig besef van kwaliteit en enig inzicht in de rangorde van waarden de normale verhoudingen nog zal kunnen herstellen. Het is déze gezindheid die precies past bij het jaar 1615; kort daarna werden de ontbindingsverschijnselen zó evident dat er aan herstel niet meer te denken viel. Ofschoon het uit deze drie feiten - en ook uit de Rhetorica-tekst - niet blijkt, dient men er zich steeds van bewust te zijn in welke controversiële kerkelijke en politieke omstandigheden de hollandse burgerij gedoemd was dag aan dag te leven, en hoe enerverend die op alle persoonlijke, huiselijke en maatschappelijke verhoudingen hebben ingewerkt.

Bij alle overeenkomst tussen de rijmbrief en de Rhetorica-tekst is er éen groot verschil: de rijmbrief richt zich tot een vriend die geacht kon worden met de dichter in te stemmen, de Rhetorica-toespraak richt zich tot een publiek waarvan dit niet bij voorbaat vaststond. In dit verband is zowel het anonieme van de auteur als het invoeren van de Rhetorica-figuur van belang. Het gedicht is in alle betekenissen een dramatische tekst, een onder hachelijke omstandigheden gespéelde toespraak, waarbij de kostumering de functie heeft van schaalvergroting. Wat uit de mond van een willekeurige dichter kon worden veronachtzaamd als maar een persoonlijke mening, krijgt uit de mond van de Rhetoricazelf de indrukwekkende klank van een bovenindividueel gezag. Die illusie - want zó heet het bij lateren die zich verbeelden wijzer te zijn omdat zij de afloop kennen - die illusie is het inspirerende, alles-doordringende sentiment van dit gedicht, gedurende geheel het kwartier dat de voordracht heeft geduurd. Een gerechtvaardigde illusie bovendien, omdat de dichter zó stellig overtuigd was

[pagina 51]
[p. 51]

van de juistheid van zijn argumenten, dat hij met een uitblijvend of zelfs negatief effect helemaal geen rekening zal hebben gehouden.

Al is er geen bewijs dat deze tekst ooit in spelvorm is uitgesproken, de waarschijnlijkheid is toch vrij groot. Met het lied voor het rederijkersvisdiner voor ogen (Gr. Ldb. I:591) kan men zich moeiteloos allerlei gelegenheden denken waarop zo'n quasi-speelse vertoning voor een select gezelschap van verantwoordelijke gezagsdragers verrassend te pas kan zijn gekomen. Het is bovendien geen inval van Bredero alleen geweest, maar het plannetje van een groep gelijkgezinden die op Bredero een beroep hebben gedaan om de gemeenschappelijke kritiek te formuleren (vs. 123-128). Het is dus ook niet waarschijnlijk dat Bredero, na aarzelende voor die aandrang te zijn bezweken (vs. 125), nu zelf de rol van Rhetorica op zich zal hebben genomen. Om de anonimiteit van de dichter te waarborgen zal men iemand hebben gevraagd die zich met de strekking van de toespraak kon verenigen, zonder te weten van wiens hand die was. De tegengestelde mogelijkheid, dat Bredero deze rol wél heeft vervuld terwijl hij niet de auteur van de tekst is geweest, behoort tot de soort denkbaarheden die men na ampele overweging als onwaarschijnlijk terzijde mag schuiven. Het is een gelegenheidsgedicht dat nergens aanleiding geeft tot kritische argwaan inzake zijn auteurschap. Integendeel: het expressieve gebruik van de metrische variaties past evenzeer binnen Bredero's persoonlijke ritmiek, als het zinrijk spel met alliteraties en assonanties binnen zijn dichterlijke stijl.

De omzetting van de eerste jambe ligt te zeer voor de hand en is van oudsher te vaak toegepast om nog verrassend te kunnen zijn van emfatisch vermogen. Toch heeft ze bij de retorische vraag waarmee de eigenlijke toespraak begint, haar oude effect, al is dit mede te danken aan de assonantie van de open a, bijna een binnenrijm:

 
Waar is den Gulde-Eeuw, of Golden-Tijdt gevaren. (vs. 9)

Bij omzettingen op andere plaatsen in het vers wordt het effect nog door de uitzonderlijkheid vergroot. Zo het woord Wijsheyt als omzetting van de tweede jambe én het woord loff'lijck als omzetting van de vijfde jambe, beide in vs. 13, waar zich bovendien een drievoudige ie-assonantie doet horen. Dan de woordgroep hebbense als omzetting van de vierde jambe, vs. 16, waardoor zowel de cesuur alsook het woord vóor de cesuur, Doodt, een bijzondere betekenis verkrijgt. Men zie voorts de dubbele omzetting als aanhef van vs. 17, de omzetting van de tweede jambe in vs. 26, het mede door het ontbreken van de normale cesuur zeer bewogen klankverloop van vs. 27. Verwante verschijnselen kenmerken de vzn. 40, 46, 48, 62, 73, 84, 95-96 en 107.

[pagina 52]
[p. 52]

En wat de alliteraties en assonanties betreft, die vooral in de voordracht de klankrijke kans krijgen om als versterkend, bindend of sierend element werkzaam te zijn, lette men op de open aa in vs. 9-10, de gedekte a in vs. 10-12, de ie in de vier rijmen 13-16. Er zijn trouwens méer van dergelijke opvallende rijmreeksen: de ij in vs. 21-24, de a in vs. 25-28, de aa in vs. 31-36. Al deze poëtisch werkzame klankverschijnselen, ofschoon ontoereikend als bewijs van enig auteurschap indien het gedicht anoniem zou zijn, kunnen toch, nu dit niet het geval is, dienstig zijn om iedere twijfel te voorkomen.

Het betreft dus een gelegenheidsgedicht, dat op wens van anderen door Bredero is geschreven om door Rhetorica zelf te worden voorgedragen voor een groep invloedrijke mannen (vs. 101). De argumenten hebben in hun retorische ordening een overtuigende en door de dichterlijke vormgeving bovendien een bezwerende kracht. Het betoog begint met een herinnering aan de bloeitijd van de Eglentier, een zó recent verleden dat de ouderen onder de toehoorders daarvan zelf getuige moeten zijn geweest. Die bloeitijd werd gekenmerkt door de aanwezigheid van talrijke gezaghebbende mannen; en hiermee is direct in vs. 10 het thema van het gehele betoog aan de orde gesteld: wat De Eglentier teistert, is een gezagscrisis, en de enige remedie is het ingrijpen door mannen-van-gezag, mannen van een erkend natuurlijk gezag, niet speciaal op letterkundig gebied, maar als zodanig. Wat De Eglentier nodig heeft om uit het chaotisch verval te herrijzen, is het aangeboren gezag van invloedrijke mannen met genoeg gezond verstand om het bewind in de Kamer op te dragen aan die weinige begaafde en deskundige leden die er nog wel zijn, maar die in de ontstane chaos niet aan bod komen (vs. 131). Het betoog is vervuld van verontrusting om de vele symptomen waaruit het ziekteproces blijkt; het kwalijke gekonkel, het naar voren dringen van ijdele, karakterzwakke regisseurs, de partijdige onbekwaamheid in het toedelen van de rollen, het feit dat zoveel begaafde leden hun lidmaatschap hebben opgezegd. Het zijn ontbindingsverschijnselen die enkel nog door gezagrijk ingrijpen van bovenaf kunnen worden tenietgedaan.

Daar zulk een oproep de muitende meerderheid van de leden zou hebben mishaagd, was het voor de dichter dubbel wenselijk anoniem te blijven. Driemaal maakt hij tegen het einde van zijn betoog dienaangaande een opmerking: het zijn ánderen geweest die hem hebben overgehaald dit gedicht te schrijven (vs. 125); hij vraagt om goed begrip (vs. 119) en rekent erop dat men hem zijn betoog niet kwalijk zal nemen (vs. 123); én hij legt er grote nadruk op dat niemand zijn naam zal weten of raden (vs. 137-140). Als deze tekst bekend raakte met Bredero's naam erbij, zou de omgang met zijn medeleden inderdaad moeilijk en zijn positie in De Eglentier vrijwel onhoudbaar zijn geworden.

[pagina 53]
[p. 53]

Er is geen aanwijzing dat dit is gebeurd, er is ook geen aanwijzing dat de voordracht enig gevolg heeft gehad. De Eglentier is na 1615 afgezakt tot een club van luidruchtige dilettanten. Maar Amsterdam, en Holland, en de Republiek, hadden in die turbulente tijd wel belangrijker problemen aan het hoofd, en Bredero zelf heeft het tragische dieptepunt daarvan niet meer beleefd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero

  • Nederduytsche poëmata

  • Nederduytsche Rijmen


auteurs

  • Garmt Stuiveling

  • B.C. Damsteegt


organisaties

  • Nederduytsche Academie

  • Eglentier


Over dit hoofdstuk/artikel

organisaties

  • Eglentier