| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Een bruid in huis.
Op den gewichtigen aanteekeningsdag was het stralend Aprilweer, en Door keek haar zuster, ‘de bruid op het nippertje’ nog eens na, toen deze de gracht. aftippelde, om Gé van den trein te gaan halen.
Toen ze naar de keuken terugkeerde, waar ze caramelpudding en vanillevla zou klaarmaken, begon ze te filosofeeren.
Gek, dat zoo'n vreemde man nu je broer werd, ineens vader en moeder moest zeggen tegen je ouders. Zij kon nog niet zooveel broederlijks in hem zien, maar dat kwam zeker, omdat ze hem nog niet zoo vaak had bijgewoond. In Juli was Bets pas verloofd geraakt, en in September was zij al naar Groenburg gegaan. Twee keer had hij nog maar bij hen gelogeerd, toen ze thuis was. Ze vond hem een aardige man, maar op den duur zou hij háár een beetje te stil zijn.
‘Dat is een bewijs van degelijkheid,’ zou Mama zeggen, ‘iemand met een gevestigde positie, en met Dr. voor zijn naam, kan niet meer als een dolleman of eekhoorn door het huis springen.’ - Dat was óók waar, en hij was bovendien al dertig jaar. Al dertig jaar! Hoe kon Bets toch eigenlijk zoo'n ouden heer nemen! Enfin, als zij er maar een geschikte zwager aan kreeg; 't kon best zijn, dat hij nog meeviel in het gebruik, en ze later met hem dwepen ging.
Dora dacht bij zichzelf, dat Ma er aan de koffietafel
| |
| |
betrokken uitzag. Ze streelde haar eventjes, liefkoozend langs de wang. ‘Scheelt er iets aan, Mama?’
‘Een beetje hoofdpijn, kind, anders niet. De voorjaarslucht heeft me te pakken, geloof ik, en dan die drukte.’
‘De grootste drukte moet nog komen, zou ik zeggen.’ Maar Ma schudde het hoofd.
‘Ik ben blij, dat al dat zorgen en uitzoeken, en kiezen en raden, voor het uitzet en de woning-inrichting, voorbij is. Die paar feestelijke avondjes zullen me niet vermoeien.’
's Middags was er in het salon een conferentie; mama, papa, en de jongelui zaten in druk gesprek, en toen Dora ook een stoel naar zich toetrok, vroeg papa vriendelijk en beleefd, of ze achter niet het een of ander te doen had? De wenk liet aan duidelijkheid niets te wenschen over, en ze maakte zich dan ook maar dadelijk verdienstelijk door te gaan kijken, wie er met zulk een energieke ruk aan de bel van zijn tegenwoordigheid blijk gaf.
Het bleek Jaap Stoetema te zijn. Ze ging hem voor, de gang in, naar de tuinkamer.
‘Kom binnen, Jaap, of had je een boodschap die haast heeft voor een van de andere familieleden? Dan zul je nog even moeten wachten, want er is juist geheime zitting, tusschen pa, ma, en het verliefde stel. Ik ben ook al weggestuurd. Verbeeld je, ik.’
‘Majesteitsschennis! Maar mijn boodschap kan wel wachten. Als ik jou tenminste niet ophoud...’
‘Ik heb op het oogenblik niets beters te doen,’ klonk
| |
| |
haar compliment. ‘We zullen elkaar dus maar verdragen. Jullie zijn al veertien dagen in Bloemdorp, hé! Hoe bevalt het je er?’
‘Zalig, Door: Je moet ook eens komen. Kom eens op een Zondag met Lo mee, dan kunnen we met ons drieën een flinke tocht maken. Sommige vinden, dat we veel te vroeg gegaan zijn, maar ik verzeker je, dat je half April verrukkelijke dagen hebt. Als je eens ziet, hoe prachtig het al in de bosschen is!’
Ze knikte. ‘Ik wil het best gelooven, ik zit ook al ieder oogenblik in den tuin, als de zon schijnt, net als een oude poes me te koesteren. Je kunt van hieruit al zien, hoe de sering vol knoppen zit, en de gouden regen. Die oude boom, daar in den hoek, de kornoelje, heeft ook nog zijn best gedaan, en zat vol kleine, gele bloempjes. De ribesstruiken zijn al bijna uitgebloeid. - Ik wil dolgraag eens meekomen met Lo, als je Ma het goed vindt.’
‘Als ze het goed vindt! Natuurlijk vindt ze het goed, ze zal het erg gezellig vinden. Ze heeft je nog niet gevraagd, omdat ze niet weet, of je er iets aan hebt, om bij ons te zijn. Ik heb, helaas, geen zuster van jou leeftijd.’
‘Verstond ik het goed, zei je: helaas? O Jaap, vraag eens aan alle broers, die met zusters gezegend zijn, of ze dit een aanwinst vinden, of eerder een straf. Ik kan merken, dat je zus Lientje nog een kind is, om van Kobatje, die nog niet eens naar school gaat, heelemaal te zwijgen. Zusters zijn, over het algemeen genomen, kruisen.’
| |
| |
‘Ik houd er een andere meening op na, Door, en laat me asjeblieft mijn illusie.’
‘Best. Dan maar over iets anders, Frits en Lientje vinden het zeker dol en groot-menschachtig met de ezelwagen naar school. Gaat er iemand met hen mee, als geleide?’
‘Meestal wel. Maar Frits is al vijftien, en Lientje twaalf, zoodat pa het eigenlijk overdreven vindt, en meent, dat ze best alleen kunnen gaan. De ezel is zoo mak en zoo gewillig, dat hij zijn eigenlijke aard heelemaal verloochent, de spreekwoordelijke koppigheid mankeert bij hem geheel. Maar 's morgens is pa er trouwens altijd bij. Van de week echter,’ - Jaap schoot in een lach - ‘zijn ze toch leelijk op hun nummer gezet.
Stel je voor, pa is overdag altijd in de stad, hè, en op het kantoor, waar de boekhouder boven woont, en diens vrouw om twaalf uur nu voor de koffietafel zorgt. Daar eten Frits en Lientje ook hun boterham, want een melksalon vindt pa niet geschikt, en nu zijn ze meteen onder vaderlijk toezicht. - Om vier uur moesten ze Vrijdag nog even langs komen, en gaf pa hun een paar kleine proeffleschjes mee met zoete Spaansche wijn, die Ma, op raad van den dokter, drinkt. Omdat dit een ander soort was, dan Ma gewoonlijk had, wou pa ze eerst eens door Ma laten keuren. Pa bleef zelf in de stad, omdat er 's avonds om zeven uur vergadering was. - Natuurlijk zijn er altijd sollicitanten om mee te rijden, en nu gingen er twee jongens mee van den dominee van Bloemdorp, de een zit al vierde klas H.B.S. dus dat leek wel vertrouwd.
| |
| |
Toen het tijd werd, keek Ma den weg al eens af, of ze hen niet zag aankomen; ons huis heeft een erker, en staat op een hoek van een straat, zoodat je wel een kwartier ver den weg af kunt zien. Nu, daar kwam het stelletje eindelijk aan, en niet alleen dat Ma het zag, maar hooren kon ze het ook. Er klonk een gezang, en een gebrul, er werd met petten gezwaaid, dat het wel leek, of er een Jan-pleizier vol bruiloftsgasten in aantocht was. En Kees, - zoo heet de ezel, - liep met gestrekte pooten, zóó hard, als hij nog nooit geloopen had. Het wagentje schudde en slingerde over den weg.
Om tot grooter spoed aan te zetten hadden ze een leege cacaobus, met kiezelsteentjes erin aan het tuig gebonden, wat natuurlijk een geweldig spektakel maakte, en Kees telkens van schrik tot zijsprongen verlokte. 't Is een wonder, dat ze heelhuids thuis zijn gekomen; die jongens van den dominee zijn, als 't er op aankomt, nog een graadje erger dan de grootste belhamels van het dorp. Het heele stel was zoo rumoerig en opgewonden, dat Ma blij was, toen ze goed en wel in huis waren. Toen Pa 's avonds thuis kwam, lagen ze natuurlijk al lang in bed. Pa vroeg: hoe vond je die Spaansche wijn? Ma had geen wijn gezien, en van geen wijn gehoord. De kinderen hadden het zeker onder de bank in den bak gelegd, en er niet meer aan gedacht. Maar den volgenden ochtend, daar kwam de aap uit de mouw, en een hevige tranenvloed van Lientje. Ze hadden met elkaar de fleschjes leeggedronken, of liever, bijna leeg: het restje was bewaard gebleven, en kwam toen voor den dag.
| |
| |
Lientje had ook ‘brani’ willen zijn, en meegedaan, en moeten belooven, niets te verraden. Geen wonder, dat ze luidruchtig waren! Je begrijpt, Frits heeft er van langs gehad, hij zal het geen tweeden keer probeeren. De dominees-jongens hebben zich na dien tijd nog niet weer laten zien.’
Dora lachte mee.
‘Wat een rakkerts! Dat was van de gelegenheid profiteeren. De wijste van alles was Kees nog. Gelukkig, dat ze die niet mee hebben laten proeven.’
‘O, die kwam in zijn eentje wel thuis, al stuurde er niemand. Die weet den weg, en als ie hem niet weet, dan zoekt ie hem. Weet je,dat hij laatst was losgebroken en verdwaald?’
‘Neen. Vertel op!’
‘We waren nog niet naar buiten en hij was hier gestald bij Drukker, waar hij nu ook tusschen schooltijd staat. Naast de stal is een stuk land, met prikkeldraad afgesloten, daar graasde hij overdag, en nu hadden ze blijkbaar vergeten, hem 's avonds in huis te halen. Dat was nu wel niets erg, want zooveel beesten blijven er 's nachts buiten. Op één plaats was 't prikkeldraad echter stuk, en Kees had kans gezien, aan den wandel te gaan, in de maneschijn. - Pa was dien dag naar Amsterdam geweest, naar een congres moet je weten, en kwam met den laatsten trein terug, netjes aangedaan: gekleede jas, hooge hoed op. Hij slaat de Willems-straat in, en denkt: lieve deugd, wat komt dáár aan? Een spookgestalte? Een wezen uit de voowereld? Pa blijft staan, en een vormlooze massa tegen- | |
| |
over hem blijft eveneens staan, en deze zegt ineens, bij wijze van voorstelling: i-a, i-a!
Wat te doen? De straten waren uitgestorven, 't was al nacht. Pa loopt verder en de ezel loopt mee, en zegt nog eens: i-a, i-a! ‘Ken je me niet?’ moest dat beteekenen. Daar brak, als een reddende engel, de maan door de wolken, en pa bekijkt het dier eens wat aandachtiger. Die vlek bij het oor, die kale plek aan een der voorpooten: warempel, pa komt tot de ontdekking, dat het zijn eigen ezel is. Wie weet, misschien was het beest wel van plan geweest hem van den trein te halen! Goede raad was duur! Er zat tenslotte niets anders op, dan hem naar den stal te brengen.
't Zal een schitterend gezicht geweest zijn, pa in groot tenu, die zijn ezel aan een witte zakdoek meevoerde;
Doodsbang dat de een of andere bekende hem zou tegenkomen, want dan zou hij er op de soos telkens mee geplaagd zijn.’
Dora lachte smakelijk.
‘Je kunt er haast een roman van schrijven: de avonturen van Kees.’
‘Maar zeg, Door, nu eventjes over mijn boodschap, waarvoor ik hier kwam. Thuis wilden ze Bets een cadeautje geven in haar huishouden, en nu zou ik vragen, of je soms een lijstje had, met dingen, die ze graag wil hebben, 't Is zoo jammer, als je met iets aankomt, dat ze al heeft, of niet aardig vindt.’
‘Jongeling, ik zal je helpen.’
Ze nam uit een lade van de schrijftafel een papiertje, en vouwde het open.
| |
| |
‘We hebben juist vanmorgen zoo iets als een verlanglijstje gemaakt, eigenlijk meer om te zien, wat er nog aangeschaft diende te worden in haar huishouden. Wil je het meenemen, of even overschrijven?’
‘Overschrijven maar; 't is nogal geen erg lange ceel. Ze zit blijkbaar al goed in haar spullen.’
‘Ze kan wel een winkel opzetten in glas- porceleinen luxe-artikelen. Heb je potlood en papier?’
‘Wat een vraag aan een journalist! 't Is of je bij een officier informeert, of hij wel een sabel draagt.’
Jaap schreef het lijstje over, en was er juist mee klaar, toen Bets binnenkwam.
‘Zoo, Jaap, hoe gaat het? Excuseer, dat we je niet ontvangen kunnen, zooals het behoort; we moeten nog een en ander bespreken. Je komt vanavond zeker wel even?’
‘Natuurlijk!’ zei Dora. ‘Hij kwam nu maar even de gunst en recommandatie vragen voor zijn krant, betreffende de ondertrouwadvertentie, en of je er soms een gouden, of een rouwrand omheen wilt hebben, zoodat hij goed in het oog valt.’
Ze gaf Jaap een wenk, dat hij niet over het doel van zijn visite moest beginnen, dan was de verrasing, als er een cadeautje van de Stoetema's kwam, grooter.
Jaap beloofde, des avonds nog te zullen komen, en vertrok, tot aan de stoep uitgeleide gedaan door Door. Vanuit de voorkamer klonk nog een gedempt stemmengegons, - ze steeg dus maar naar haar eigen heiligdom, voor de gezelligheid behoefde ze niet beneden te blijven.
Eindelijk hoorde ze de voordeur dichtslaan, en de
| |
| |
neus tegen de ruit gedrukt, zag ze boven op papa's grijzen hoed. Blijkbaar was het gewichtig onderhoud geëindigd. Zou Bets een preek hebben gehad, of allebei, hoe ze zich jegens elkaar moesten gedragen in den huwelijkschen staat? Dan zat daar zeker heel wat aan vast, want ze waren wel een uur onder het mes geweest.
Ze zou maar naar lager sferen afdalen, en zien, of er soms thee gezet moest worden. Voor fijne bonbons en bruidsuikers was al gezorgd, en vanavond, - dan zou er nog meer te smullen zijn.
Zou Ma niet vertellen, waarover ze het zoo lang gehad hadden? Ze gooide een vischje uit, toen Bets en Gé gearmd in den tuin op en neer liepen.
‘Waar we het zoo druk over hadden, kind? Over honderd en een dingen. Over de inrichting van Bets' huis, wat er nog aan mankeerde, over Gerards betrekking en latere vooruitzichten.’
O, was het zoo prozaisch?’
‘Ja, dacht je dat het leven alleen uit zon- en manestralen was geweven? Aan een huwelijk zit heel wat vast, Dora!’
‘Dat merk ik, Moes. We hooren en zien de laatste maanden al niet veel anders dan de trouwplannen van Bets.’
Het middagmaal was iets vroeger dan anders, en tegen zes uur gingen de jongelui de deur uit, naar het Stadhuis, en het eerstvolgende uur stond de bel niet stil. Dora en Knier draafden om strijd heen en weer, en kwamen telkens opgewondener binnen. De kamer kwam langzamerhand vol te staan met bloemstukken,
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
Bets werd gekust, dat het wonder was, dat er nog iets van heel bleef.
(Bladz. 145.)
| |
| |
en op tafel prijkte een taart, zoo fijn en delicieus, dat Dora telkens aanvechting gevoelde, er in het langs gaan met den vinger de slagroom af te strijken. Ze kon er haast niet afblijven, zoo verlokkend zag het gebak er uit.
Knier schudde maar met het hoofd, en sloeg de handen in elkaar, als ze in het rond keek.
‘Wat een bloemen, wat een bloemen! Nou, zoo zal ik ze niet krijgen, als ik de bruid ben.’
‘Daar kan je nog niks van zeggen,’ meende Dora. ‘Als iedere soldaat van Jan Veens compagnie een roos meebrengt, zit je er onder bedolven.’
Grinnekend ging Knier naar de keuken, ze wisten hier ook alles! Ze wist zich niet te herinneren dat ze ooit zelf verteld had, dat ze verkeering had met Jan Veen, den vroegeren tuinmansknecht, die nu onder dienst was. 't Was altijd maar bij een gekheidje gebleven, als ze het er eens over hadden. Haar mond vertrok zich tot een nog breeder lach, die blééf, toen ze de pannen uitboende.
Weer ging de bel, maar een tikken op het ruitje in de deur gaf te kennen, dat het ‘eigen volk’ was. Drie handen trachtten tegelijk de deur open te trekken, ieder moest de eerste zijn, om het bruidspaar te zien - al werd aan Ma de voorrang gelaten met de begroeting. En Bets werd gekust, en Gerards handen werden gedrukt, dat het wonder was, dat er nog iets aan hen heel bleef.
Toen werd hen eindelijk gelegenheid gegeven, om rond te zien: Bets stond er beduusd van en deed telkens uitroepen hooren.
| |
| |
‘Ik dacht niet, dat iedereen zóó lief voor me zou zijn,’ zei Bets getroffen, en ze plukte voorzichtig een rose rozeknop en een takje groen uit een mandje, en stak het Gé op de lapel van zijn jas. En deze zorgde dat zij versierd werd met een pas ontloken theeroos op groenen achtergrond, - en toen werden ze door de jongste zuster op een paar stoelen geduwd, die stijf tegen elkaar aangeschoven stonden en moesten ze zich laten bedienen, laten bewonderen, laten verwennen, kortom, met zich laten doen, wat bijna zonder uitzondering ieder bruidspaar is opgelegd.
Ze waren het middelpunt, eerst van hun eigen kleinen kring, spoedig van een uitgebreider, want de meeste zenders van bloemen kwamen zelf achteraan.
't Was echt een roezige avond, en 't was bijna met een dankbare zucht, dat Ma de laatste visite zag vertrekken. Dora had wel opgemerkt, dat haar Moeder er slecht en vermoeid uitzag. ‘Kom,’ zei ze, ‘gaat U nu naar bed, wij ruimen de boel wel even op, hé Bets. We zetten desnoods alles maar in den dienbak achter, dan wasch ik het met Knier morgenochtend schoon.’
Ma's vermoeidheid behaalde de overhand op de bezwaren, die ze als huisvrouw had tegen het uitgestelde werk: ze had haar beide dochters nu nog om zich heen, daar moest ze het in vredesnaam maar aan overlaten.
Gerard bleef drie dagen, toen vertrok Bets met hem mee naar Winschoten, waar ze zou gaan logeeren bij de van Ginkels, vrienden van Gé, een collega en zijn vrouw, waar ze vroeger ook al eens gastvrijheid had genoten. Ze kon dan zooveel mogelijk het huis op stel
| |
| |
maken met het dienstmeisje, dat Mevrouw van Ginkel ook al voor haar had gehuurd. Bets vond het heerlijk, dat ze er al dadelijk zoo'n vriendelijken steun had; ze zou het er stellig wel aardig krijgen, want Gé had er nogal kennissen, dus ze stond niet zoo alleen. En dat was maar gelukkig, want ze ging een heel eind van huis, naar een bijna onbekende omgeving. Gé was het grootste deel van den dag op school, had 's avonds ook nog vaak lessen, ze zou dus wel een beetje aan zichzelf overgelaten zijn.
Dora kreeg één dag het rijk alleen. Pa en Ma hadden al lang plan gehad eens een dagje naar Utrecht te gaan, waar een tante van Ma woonde, tachtig jaar oud, die, sukkelend en tobberig, geschreven had, dat ze er zoo naar verlangde, Ma nog eens te zien: het zou dan wel eens voor het laatst kunnen zijn!Lust had Ma er volstrekt niet in, want een voortdurende loomheid leek wel niet te willen wijken, ze zag tegen uitgaan, en elke verandering op. Maar het kon nu juist mooi: papa moest er voor zaken zijn. Bets was uit, dus bezoek behoefde niet te worden afgewacht, en Lo was de kinderschoenen ontwassen. Met den laatsten trein zouden ze kunnen terugkeeren.
‘Je kunt wel naar bed gaan, hoor kind,’ had Ma tegen Dora gezegd. ‘Als de trein een beetje laat is, wordt het wel twaalf uur, eer we thuis zijn,’ maar Dora stelde zich voor, hoe lekker nog een kop koffie zou smaken na een drukken dag, en een late reis in een boemeltrein.
Ze volgde den raad niet op, maar bleef wachten, en
| |
| |
vond dat trouwens heel pleizierig. Lo zat aan zijn werk, zij had een boek ter leen uit Jaap's collectie, en zoo viel de avond niets lang. Ze schreef meteen een langen brief aan tante Joop, die altijd in alles zoo belangstellend was. Ze.smeekte tante gewoonweg in den brief, dat ze met den trouwdag van Bets toch moesten overkomen. Voor zoo'n gelegenheid, zou Oom toch wel verlof kunnen krijgen of nemen, een huwelijksplechtigheid kwam toch niet alle dagen voor! 't Zou op een Woensdag zijn - Zondags tevoren receptie: zouden ze niet van Zaterdag tot Donderdag kunnen komen? Dan konden ze Bets bewonderen in haar wit zijden japon, die juist was gebracht, en een sprookje was van snoezigen eenvoud. Ze zou er een schattig bruidje in zijn! Zóó was er toch nog poëzie in: op het stadhuis moest het een koude plechtigheid zijn, werd altijd beweerd. - Toen ze den brief dichtplakte, bedacht ze, dat tante Joop toch we! bezwijken zou voor haar bidden en smeeken; al had ze aan Ma geschreven, denkelijk niet te kunnen komen. Ze had haar nu het vuur nog eens extra aan de schenen gelegd: ze hoopte er zoo op, haar reserve-moeder, zooals ze tante Joop in gedachten noemde, weer te zien.
Om elf uur ging Lo naar boven, en een poosje later sloeg ze, met een beetje verhoogde kleur, haar boek dicht. Uit! Prachtig vond ze het, prachtig: ‘Kazan, de Wolfshond.’ En 't las zoo vlug, want ze had het den vorigen dag pas gekregen. Lo moest het Jaap morgen maar teruggeven en dan vragen, of de Zoon van Kazan ook mocht komen. Dat had Jaap ook in zijn bezit, op deze manier hield hij er voor haar zoo'n soort
| |
| |
van gratis leesbibliotheek op na.
Ze keek eens naar de klok: de trein zou nu wel aan zijn, ze zou maar even dekken, en het een en ander klaar zetten. Papa at 's avonds meestal nog een stukje, als hij van een vergadering kwam, en kon nu ook wel trek hebben. En dan maar de melk in den koker op een laag pitje zetten, en koffie-extract in de kopjes. Dan was straks alles in een ommezientje klaar.
Daar vernam ze wielengeratel, dat voor het huis stilhield: hé, had papa een rijtuig besteld om afgehaald te worden? Wonder, dat hij daar niets van gezegd had, al gebeurde 't wel vaker, als Ma uit was geweest, en met een laten trein terugkwam. In een wip was ze in de gang, stak het gas aan, waardoor de vestibule dadelijk helder verlicht was. Meteen knarste de sleutel in het slot, en terwijl papa duwde, trok zij de deur al open.
Papa stond nog alleen op de stoep, en wendde zich tot Ma, die nog in het rijtuig zat.
‘Nu maar voorzichtig aan, Marie, steun maar op mij, Dora, Ma is niet erg prettig, geef ook een steuntje.’
Verschrikt schoot Dora toe: Ma leunde zwaar op haar schouder en voetje voor voetje ging het naar binnen, de gang in.
‘Wacht maar even,’ riep Pa tot den koetsier, die naast zijn paard staan bleef.
Binnen, zonk Ma in een fauteuil neer, de oogen gesloten; Dora voelde een prop in de keel, toen ze Ma's inbleek gezicht zag.
‘O moedertje,’ snikte ze. ‘Wat heeft U? Wanneer is het begonnen? Was U maar thuis gebleven!’
| |
| |
Ma trachtte te glimlachen, en drukte Dora's hand.
‘'t Zal wel weer gauw overgaan, kind, ik kreeg in het terugreizen zulke duizelingen. Ik was een oogenblik heelemaal weg. Maar nu komt het weer bij.’
Dora trok onderdehand de spelden uit den hoed, maakte de mantelknoopen los, en duwde een zacht kussen van de canapé in Ma's rug. Nu kwam Papa binnen. die met den koetsier had afgerekend. Hij keek bezorgd naar zijn vrouw.
‘Gaat het al iets beter, Marie?’
‘O ja, man, dat schokken in den trein deed het eigenlijk. Ik lijk op mijn ouden dag wel last te krijgen van wagenziekte’
‘Waar het van komt, zullen we later onderzoeken, want het eerste, dat we morgenochtend zullen doen, is om den dokter sturen. Je klaagt den laatsten tijd al vaker, of liever, je klaagt juist niet, maar iedereen ziet wel, dat je niet bent, zooals het moet. Altijd voor een ander klaar staan, en zelf niets eischen.’
‘We zullen wel zien,’ ontweek Ma, ‘misschien ben ik morgenochtend weer geheel in orde.’
‘Ik hoop het; dat moet de dokter dan maar uitmaken. Je staat in géén geval op, voordat hij er geweest is. En nu: wil ik iets voor je klaarmaken? Onze dochter heeft zóó goed gezorgd.’
Ma schudde het hoofd.
‘Dank je, liever niet.’
‘Hemeltje-lief!’ riep Dora ineens, en was in één sprong bij het gasstelletje, waar een gesis te kennen gaf dat melk, ook al staat die op een laag pitje, toch aan
| |
| |
de kook kan geraken, 't Bleef gelukkig maar bij een klein beetje, dat er overheen ging.
‘Maar een warm kopje koffie, Moes? Daar knapt U misschien heelemaal van op.’
‘Nu, dat dan graag, kind. En papa zeker een kadetje met kaas? Maak het maar even klaar.’
Daar sprak alweer de huisvrouw, de zorgende ziel van het gezin; Dora voelde het, en papa voelde het ook! Ja, altijd redderen en zorgen voor anderen, altijd opletten of er iets te doen viel, en wanneer zij zelve het niet kon doen, dan anderen er op wijzen.
‘Hé,’ zuchtte Ma welbehagelijk toen ze zich eindelijk in het ruime ledikant uitstrekte, ‘Dora, kind, ik ben toch maar blij, dat je op ons gewacht hebt, en me nu zoo goed hebt kunnen helpen. Want dat draaierige gevoel is toch nog lang niet weg, telkens zie ik sterretjes. Geef me maar gauw een nachtzoen, want ik hoor papa de trap al opkomen.’
Ze drukte haar lippen op moeders wang.
‘Ma, U blijft lekker liggen morgenochtend, ik sta wat vroeger op, en breng U bijtijds een warm kopje thee. Overmorgen komt Bets weer thuis - eigenlijk mag ik wel zeggen morgen, want het is al bijna kwart voor eenen, - en dan hebben we nog vier dagen, eer het Zondag is, en receptie. U behoeft nergens meer voor te zorgen, rust maar heerlijk uit. Als U soms nog iets hebben wilt, roept U maar.’
Klokke één uur stapte Dora in bed, en was toen, wat men noemen kan, over haar slaap heen. Eventjes hoorde ze nog een enkelen keer een zacht stemmengemompel
| |
| |
van de slaapkamer harer ouders tot haar doordringen, doch al gauw viel de nachtelijke stilte geheel in, en zweeg alles in huis. Toch kon ze den slaap maar niet vatten, al kneep ze haar oogen ook nòg zoo stijf dicht. Ze hoorde het kwartier slaan van den kerktoren in de buurt, waarop men, vanuit den tuin, juist het uitzicht had. Daarna half twee: als het winter was zou men zeggen een echte vrieslucht, zoo helder en klaar drongen de klokketonen tot haar door. Ze luisterde oplettend of ze de melodie ook herkennen kon: gek, dat ze daar nu pas op trachtte te letten, terwijl ze het toch dag in, dag uit kon hooren. De eerste klanken kon ze niet thuis brengen, toen had ze het ineens:
Ontplooi U, waai uit nu, bij nacht en bij dag,
Gij zijt ons het teeken o heilige vlag,
Van trouw en van vroomheid, van vroomheid en moed,
Van trouw en van vroomheid en moed.
Het vlaggelied dus, van Heye.
Met heelslag speelde de klok twee coupletten van ‘Geluckig Vaderland,’ uit Valcrius Gedenck-Clanck, dat herinnerde ze zich. Doch eer dat zich straks liet hooren, hoopte ze al lang te slapen, en van iets prettigs te droomen.
Doch dat was mis. Na een nieuw kwartier-slag klonk de voorslag van héél, en in die eene minuut had ze juist tot zestig geteld, toen met vroolijk getinkel het klokkelied inzette:
Dat God de Heer beschermt.
Als daer met moord en brand,
| |
| |
End dat men meent, hij sal,
Dat dan, dat dan, dat dan,
Hij selfs komt tot den val.
Die slaept noch sluymert noyt
Hij helpt uit veel gequels
Sijn volck 't welk was verstrooijt.
Door 't Spaensche boos gebroet,
End' doet haar noch dit goet
Dat self, dat self, dat self,
Twee slagen volgden; toen stilte. Van beneden, uit de huiskamer, hoorde ze twee vinnige tikjes als van een fietsbel: de pendule was dus gelijk.
In gedachten zei ze het derde couplet op, alsof ze vond, dat de kerktoren in zijn plicht te kort was geschoten.
Gedanckt moet sijn de Heer,
Dat hij ons 't zijnder eer,
Wat wonder heeft de kracht
Nog eenmaal hoorde ze het buiten kwartier aangeven, toen deed de slaap zijn rechten gelden, en het Vlaggelied werd ten gehoore gebracht voor andere nachtelijke luisteraars, die niet slapen konden, of voor diegenen, die den nacht tot een dag maken.
Hoe lang ze geslapen had? Ze wist het niet, maar ineens zat ze met een schok, die haar hart deed bonzen, recht overeind. Het daglicht begon te grauwen, 't was
| |
| |
dus nog vroeg; toch meende ze, iets gehoord of gevoeld te hebben, dat haar wekte. En jawel, thans vernam ze duidelijk een fluisterende stem, Vaders stem:
‘Dora!’
Met een sprong stond ze op het kleedje voor haar bed, en zag meteen hoe de deur, die ze altijd een eindje open had staan, verder open geduwd werd. Daar stond papa, blijkbaar in haast aangekleed.
‘Wat is er?’ Haar oogen stonden groot, verschrikt. ‘Is er iets... met Ma?’
‘Ja, Dora, je Moeder heeft het zóó benauwd, dat ik niet tot den ochtend durf wachten, met hulp te halen.’
Ze stond al op de gang.
‘Ik ga dadelijk naar Ma toe!’ - En daar Papa haar niet tegenhield snelde ze naar de slaapkamer, die aan het einde van den bovengang was, en op den tuin uitzag. Daar stonden ze naast elkaar bij het ledikant, en met plotselinge klaarheid kwam over Dora het besef dat Moeder ziek was, héél ziek.
Deze lag niet, doch zat, gesteund door kussens, recht overeind, moeilijk ademhalend, droppels van benauwdheid parelend op het klamme voorhoofd, de oogen vergroot en glanzend.
‘Moes!’ Ze zei het, met verstikte stem.
Ze wist niet, hoè te helpen, hoè verlichting aan te kunnen brengen; wanhopig keek ze haar Vader aan.
‘Papa, zal ik Knier roepen, of Lo, dat een van beiden den dokter haalt? Ik blijf in ieder geval bij U.’
Meneer Sandhuys had zijn eenen arm om de schouders van zijn vrouw geslagen, als om haar te steunen,
| |
| |
en afgemat en slap leunde haar hoofd tegen zijn borst.
Hij knikte naar Dora.
‘Ja, dat is goed, laat Lodewijk even gaan, roep hem maar. En trek dan zelf iets aan, ik had graag, dat je bij me bleef.’
Ze wierp nog een blik op Mama: hoorde deze haar, zag deze haar? Ze kon uit de uitdrukking van Ma's oogen niets opmaken.
Ze klopte op Lo's kamerdeur: wat sliepen zulke jongens toch vast, merkten nergens iets van, al werd er ook vlak bij hun oor gepraat en geroepen. Ze klopte nog eens, en kreeg toen een onduidelijk: Ja - wat is er? - te hooren.
Ze trad binnen.
Juist opende Lo de oogen, geeuwde geweldig, en zei verbaasd: ‘Hé, is 't al zoo laat? Of is er wat te doen? Brand?’ -
‘Neen, Lo, maar Ma is niet goed; zij heeft het zoo benauwd. Pa wou, dat je naar den dokter ging.’
Hij zat dadelijk overeind.
‘Ma niet goed? Hoe laat is het?’
‘Over drieën. Maar we durven het niet meer zoo aan te zien.’
Lo gooide de dekens al op zij.
‘Ik sta dadelijk op, en zal direct gaan.’
Terwijl Dora zich vlug aankleedde, haar haar in een vlecht strengelde, dat ging gauwer en makkelijker, hoorde ze Lo ook al stommelen, en tegelijkertijd stonden ze even later op het portaal. Ze rilde: een akelig, triest gevoel doorstroomde haar. Het koude morgen- | |
| |
licht werd nog door geen zonnetje vervroolijkt, en dan de gedachte, de angstige gedachte aan Ma.
Op de teenen loopend gingen ze naar de slaapkamer: pa zat naast het ledikant op een stoel, en Ma's hoofd rustte, de oogen gesloten, weer op het kussen. Pa legde den vinger tegen de lippen, en wenkte, zachtjes te doen. Behoedzaam stond hij op, en ging naar hen toe.
‘Hoe is 't nu?’ vroeg Dora bezorgd.
‘Weer wat kalmer. 't Schijnt meer telkens een aanval te zijn.’
‘Wanneer begon het eigenlijk?’
‘Een uurtje geleden. We hadden al even geslapen, geloof ik, toen hoorde ik je Moeder zoo benauwd adem halen en kreunen. Ik was al een kwartier met Ma bezig, toen riep ik je, maar je hoorde het niet. Daarom ging ik je maar halen.’
Lo had nog niets gezegd, zijn gezicht stond strak en ongerust.
‘Zal ik naar Dokter Veldburg gaan en vragen, of hij dadelijk komt?’
‘Ja, liefst wel. Vertel hem maar, dat Ma zoo benauwd is, en gisteravond onderweg al ziek is geworden.’
‘Daar weet Lo niets van,’ zei Dora, ‘dat zal ik hem onderdehand wel even vertellen,’ en ze ging met hem mee, de trap af, tot aan de voordeur. - Toen kwam ze weer op de slaapkamer terug en nam plaats op den stoel, aan het andere zijde van het ledikant. Papa was ook weer aan het bed gaan zitten, en had Ma's hand in de zijne genomen. Wat leek zijn gezicht oud, met die rimpels bij het vale schijnsel.
| |
| |
Daar keek vader haar aan.
‘Ik geloof, dat Ma koorts krijgt, Dora; 't is te hopen, dat Lodewijk den dokter maar meebrengt. Heeft hij den sleutel?’
Ze knikte bevestigend.
Ma's adem ging snel, hortend bij tusschenpoozen. 't Was een verademing, toen ze beneden iemand in huis hoorden komen. Ook stemmen klonken, Lo had dus blijkbaar den dokter meegebracht, en weldra vernamen ze voetstappen, die naar boven kwamen. Zachtjes rees Dora overeind.
Papa wenkte haar.
‘Ga jij zoo lang met Lodewijk naar beneden, ik spreek liever alleen met den dokter.’
Met een bezwaard hart gingen ze met hun beiden de trap af. In de huiskamer waren de gordijnen gesloten, iets ongezelligs, onbewoonds hing in het anders zoo vriendelijk vertrek. Dora trok dadelijk de gordijnen van elkaar; ze zag in den spiegel een flets, slaperig gezicht weerkaatst.
‘Ik zal een kop koffie klaarmaken, wou je ook soms iets eten, Lo? Maar ga jij zoo straks maar weer in je bed.’
Hij was bij de tuindeuren gaan staan.
‘Door,’ - hij keek haar niet aan: ‘wat denk jij... dat het is met Ma? Iets ergs?’
‘Ik weet niet, overspanning misschien. De dokter zal het zóó wel zeggen.’ -
Het kwam haar als iets onwezenlijks voor, hier zoo met hun beiden te zitten; 't was of het besef van Ma's
| |
| |
plotselinge ongesteldheid nog niet, in vollen omvang, tot haar brein was doorgedrongen, of het gedeeltelijk nog buiten haar omging, nog geen beslag had gelegd op haar werkelijk denken. Telkens huiverde ze, en wreef haar koude handen, moe en lusteloos.
‘'t Duurt lang boven!’ merkte Lo na een poos op.
Ze knikte. 't Was of ze er voor vreesde, te spreken, of haar angst en bezorgdheid nog grooter zouden worden, als ze die in woorden uitte. Lo volgde al haar bewegingen met de oogen, onwillekeurig, gedachteloos. Ze stond bij het gastafeitje, en wachtte, tot de melk omhoog bruiste: toen, flap! ging het kraantje dicht. Ze vulde de kopjes, en schoof Lo het zijne toe.
Daarop ging ze zitten, de ellebogen op tafel, het hoofd in de handen gesteund. Lo nam tegenover haar plaats, roerde met rinkelend geluid het lepeltje rond.
't Was buiten nog zoo stil: een enkele maal, als een schuchtere poging, klonk een zacht vogelgetjilp, maar er was geen zon, die de kleine zangers, dadelijk bij het ontwaken, begroette, en hen deed kwetteren en rumoeren, blij over den mooien voorjaarsdag, die weer aangebroken was. Ook in het kippenhok was nog geen beweging merkbaar; anders kon heer haan al vroeg genoeg zijn schel kukeleku! doen hooren, zoodat hij de slapers binnenshuis er mee wekte. - 't Begon zelfs zachtjes te regenen, zoo'n echt drenzerig motregentje, dat over alles een naargeestig waas wierp.
Daar hief Dora het hoofd op: boven werden stoelen verschoven, en ze hoorde voetstappen op het portaal. Ze stond op: zou ze er heen gaan? Dat werkeloos wach- | |
| |
ten hier was bijna niet uit te houden. Zou ze met twee kop koffie naar boven gaan, en zoo een aanleiding zoeken voor haar verschijnen? Maar papa had zoo beslist gezegd: ik wil den dokter alleen spreken! Zoolang papa haar niet geroepen had, deed ze beter, hier te blijven.
Besluiteloos bleef ze bij de kamerdeur staan: ze hoorde stemmen, gelukkig, dat was een teeken, dat Dokter heenging, dat de weg naar Moeder weer vrij was. Maar eerst moest ze hem toch op den man af vragen, wat hij van Moeders ziekte dacht.
‘Zoo, Dora,’ hij stond al op den drempel: ‘wat ruikt het hier heerlijk, kind, naar koffie. Mag ik mee genieten?’
‘Natuurlijk, dokter, graag zelfs. Alstublieft, neemt U dit, ik heb het juist ingeschonken. En - donker -:’ in angstige spanning hingen haar oogen aan zijn gelaat: ‘wat denkt U van Mama?’
Hij dronk met langzame teugen het kopje leeg. Als had dit hem een besluit doen nemen, trok hij nu een stoel bij tafel, en zette zich neer.
‘Beste meid, ik wil er niet omheen draaien. Lodewijk en jij zijn geen kinderen meer, die met een kluitje in het riet gestuurd kunnen worden. Je moeder is ernstig ziek.’
‘Is er - gevaar?’ Lo vroeg het, met een zenuwachtige trekking om den mond.
‘Dat niet dadelijk, Lo, ofschoon het wel goed geweest is. dat je me maar meteen hebt geroepen.’
‘Wat is het eigenlijk, dokter?’
| |
| |
‘Wat? Ja, Dora, ik kan allerlei geleerde Latijnsche namen noemen, maar de hoofdzaak is, dat Ma's hart niet geheel in orde is, met als gevolg die benauwdheid. En daarbij schijnt ze er nu nog kou ook bij gevat te hebben, en ik ben bang voor influenza. Ma had eigenlijk al een tijd geleden rust moeten nemen, maar omdat niemand dit kon vermoeden, kon het ook niet voorgeschreven worden. Inplaats daarvan heeft zij het juist druk en roezig gehad. Gelukkig ben jij nu thuis, en heeft ze dus een goede verpleegster.’
‘Moeten we om Bets telegrafeeren, Dokter?’
‘Weineen! Ik hoorde van je Pa, dat ze morgen thuis komt. Vandaag gaat je Pa niet naar het kantoor, dus heb jij hulp. Ik kom dadelijk na mijn ochtend-spreekuur weer kijken. Lo wil zeker wel even met me meegaan, dan kan ik hem een drank medegeven, waar Ma vast van kan innemen. En ga jij nu maar weer in je mandje, Dora. Ma zal nu wel rustig blijven. Morgen heb je weer een drukken dag, nu het huishouden op jou alleen neerkomt.’
Hij gaf haar een tikje op de wang; niet alleen als dokter kwam hij bij hen aan huis, maar ook wel eens als bekende, met zijn vrouw. Kinderen had hij zelf niet, maar als hij ze had gehad, dan - hij dacht dit wel eens - zou hij best gewild hebben, dat het een dochter was, als Dora.
|
|