| |
| |
| |
iv Lagestein
Het is nu drie jaar geleden dat ik in Dodesluis kwam. Ik ben nu achtentwintig, maar ik voel me veel ouder, even oud als Dodesluis, dit verdoemelijke rariteitenkabinet van mooie oude gevels waarachter de angst huist en de valse tongen kwaadspreken over mij, waarachter wordt gepaard en gebaard zonder zin (want zalig zijn zij die niet gebaard hebben), waarachter oudheid, vergane glorie en aftandsheid nestelen. Eeuwenoude adem lispelt door het verweerd gebit der stad. Het rotte water van de Kolk des Doods vreet aan de kade, slijpt er smalle bressen in uit en sijpelt naar binnen. Monumentenzorg mag restaureren, maar het rottende veen trekt en zuigt.
Achter de sluis ligt de polder, ontworsteld aan de onstuimige, woeste wateren. Wel wil men de vruchtbaarheid der zee, maar niet de kwellingen van haar barensweeën. Haar bruisende kracht heeft men getemd. Men heeft haar het vloeiend lichaam ontnomen. Ze zal echter terugkeren en haar wraak zal brak zijn. Gods wateren zullen stromen over de akkers der mensen, die nijvere, al te ambitieuze mieren. Hij zal ze verdelgen van voor zijn aangezicht.
Ik moet me beheersen, me konsentreren voordat de Machtige zijn arm naar me uitstrekt en het bloed van mijn hand terugvraagt. Ik moet in staat blijven mijn werk te
| |
| |
doen: velen zijn aan mij toevertrouwd, velen die ik moet waarschuwen tegen de dreiging die ze niet opmerken. Voordat het te laat is. Maar het valt me zo moeilijk, o God der wrake, het valt me zo moeilijk de door u op mijn schouders gelegde taak te vervullen. Het valt me zo moeilijk mezelf te blijven en niet onder te gaan in de stroom van de tijdgeest waardoor ze allen beheerst worden. En als ik ze niet waarschuw zal alles op mijn hoofd neerkomen.
Ze hebben haar gekeeld. Haar schoot dichtgemaakt, haar mollige buik geopend. Ze heeft haar laatste kind ter wereld gebracht. Alles wat ze in eeuwen heeft voortgebracht door de stuwing van het vruchtwater dat duinen en dijken te sterk was, heeft men veronachtzaamd. De eeuwendurende aanslibbing, het langzame werk Gods, waardoor een land ontstond, vloeiende van melk en honig. Ze hebben haar omgebracht met hun baggermolens en gemalen, ze hebben haar drooggeperst. De stad is dood. Vele steden zijn dood. De vissers varen niet meer uit, de vissers Gods. Hun netten hangen in de wind en de stinkende rook van fabrieken.
Hoe komt het dat ik zo ben? En dat mijn hand de pen een weg doet beschrijven die ik niet wil, want het is niet waar. Word ik waanzinnig? Ik heb me achter mijn schrijftafel gezet om een preek voor de komende zondag te schrijven. En ik kom tot deze waanzin. Ik moet me- | |
| |
zelf weer volledig meester worden. Ik moet. Maar haar koude ogen zijn overal in dit huis, dat ondermijnd wordt door het borrelende water. Het borrelen hoor ik reeds nachtenlang. Mag ik daaraan voorbijgaan? Niemand in Dodesluis zou rustig mogen inslapen en zij allen paren en baren. Zalig de borsten die niet gezoogd hebben. Het zal niet ineens komen als een katastrofe. Het vreet langzaam door als kanker. Niet weg te snijden. Waarom vecht ik dan nog? Het gaat door. Ik voel het huis zacht wiegen. De Almachtige is bezig de stad om te keren. Hij weegt de stad op zijn hand. Stutten helpt niet meer. De stad zal omgekeerd worden en op de Dag der dagen, wanneer hij komt op de wolken, in vuur, zwavel en rook, zal alles vergaan.
Met het water komen de ratten. Soms hoor ik ze omhoog komen. Ze lopen door de keuken. Gisteren ving ik er twee. Een in de val, een sloeg ik dood toen hij over het aanrecht rende. De ene in de val gierde. Hij keek me aan met medelijden. Ik verstond hem: na mij zullen velen komen. Mijn etensvoorraden heb ik naar boven moeten brengen. Ik heb de buren gevraagd of ze ook last van ratten hebben. Nee, zeggen ze. Ik zag ervan af te vragen of ze het water hoorden en hun huis voelden bewegen. Ze leven in een andere wereld en menen dat hun werkelijkheid de enig echte en betrouwbare is. Ze missen het zintuig om de dingen waar te nemen die ik ontdek. Bij mij zullen de ratten het eerst komen, omdat ik de grootste schuld draag. Ze brengen melaatsheid mee.
| |
| |
Voordat de stad zal vergaan, dit kleine, nette Babylon, zullen allen melaats worden. Wit van zweren. Ze zullen hun huid krabben. Wit zullen ze zijn, de kleur van de onschuld zullen ze dragen, maar die zal ons niet redden, want onder de schilfers is het vlees groen als alg, groeien geel etterende gezwellen.
Eva, mijn eerste, zal toezien uit de verte hoe ik met hen verdrink in het slorpende, kokende veen. Ze zal staan op een heuvel en mijn enige troost zijn. Zij is de enige die ik ken.
Eva komt in de slaap mijn dromen sussen. Nooit heeft Magda haar verdrongen, hoewel ze naast me lag of onder me, haar gloeiende schoot tegen mijn lichaam, dat niet van haar was. Eva kende ik. Ze is de geheime tegenstroom in mijn aderen. Ze kalmeert de vaart van mijn bloed. Ook nu. Ook als ze niet bij me was, voelde ik haar aanwezigheid, omdat ze altijd al in me was geweest. De eerste ontmoeting was een herkenning, een bevestiging, de plotselinge openbaring van een oeroud beeld dat als een onontwikkeld negatief rustte in mijn ziel.
Ze was niet mooi, zei men. Ze was het wel. Maar men kende haar niet. Als ik 's avonds uit het raam hing, tekende ik haar gezicht op het zwarte flanelbord van de nacht. Na een warme benauwde dag kwam het onweer. Mijn borst rustte op het raamkozijn zonder pijn of verstijving te voelen. Mijn handen betastten de avond- | |
| |
lucht, die aanvoelde als jouw huid. Op mijn hand vielen zwaar en groot de eerste regendruppels. Jouw lippen. Niemand kan dit begrijpen. Dan kwam het onweer met heldere ratelende donderslagen en het vloeiend handschrift van de bliksems over de zwarte hemel. Daarna de regen, loodrecht en krachtig. Zuiverend. Jouw stem fluisterde duidelijk waarneembaar in de struiken. Tenslotte de hand van de wind die alles wegvaagde. De sterren en de maan kwamen weer bloot. Het was als altijd en er was iets veranderd: jij was dichter bij me dan ooit.
Later, toen ik vaak bij je kwam, werden deze gevoelens steeds sterker. Op zomeravonden, wanneer mijn poriën het wijdst openstaan en mijn zenuwen het scherpst reageren, kon ik nooit lang bij je zijn. Ik nam afscheid van je, liep de straat uit waar je woonde tot ik op de brede verkeersweg kwam. En daar begint het. Hoewel altijd zichtbaar voor mijn ogen, verdwijnt mijn lichaam, lost zich op in de warme avondlucht. Verliest zijn substantie en zwaarte. Ik voel wat eens maanreizigers zullen voelen: lopen zonderde binding aan de aarde waar te nemen. Even later is het verdwenen en ga ik met sterke benen stappend over de straat, het vederlicht heelal op mijn schouders. Dan zweef ik, zwem ik naar de sterren die kleine zeediertjes zijn, fosforiserende waterinsekten. Autoos schieten voorbij als glanzende vissen en ik zwem nog steeds, zoals ik als kleine jongen zwom in de kerk. Ik dook van de ene galerij naar de andere. Over de hoofden
| |
| |
van de luisterende en nietsziende mensen heen. Het hele gebouw was vol water. Langs de orgelpijpen gleed ik naar de nok van het grote akwarium. Zo zwem ik. Mijn oren suizen tegen de schelp van de avond. Ik kan alles.
Een paar maal gebeurde het toen ik student was en ik onverwachts een weekend vaker thuiskwam dan gewoonlijk, dat je toch aan het station stond om me op te wachten. Zelfs die ene keer toen ik een trein later arriveerde dan we meestal afspraken. Jij stond er en ik wist dat je er zou staan, want ik had onophoudelijk je naam gefluisterd op het ritme van de trein.
Ik ontving enkele uren geleden een afvaardiging van de kerkeraad. Natuurlijk onder leiding van Van Wetering. Hij zweeg, maar het ging van hem uit. Er gaan geruchten, zeiden de ouderlingen. Ik preek hel en verdoemenis. In het woord dat ik breng, is geen greintje genade. Maar het is mijn woord toch niet, o Eeuwige. Komt iemand mij bezoeken, hij spreekt valsheid, zijn hart verzamelt boosheid, hij gaat het op straat vertellen. Allen die mij haten fluisteren tezamen over mij, zij denken het ergste van mij. Zelfs mijn vriend, op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft zijn ziel tegen mij opgeheven.
Overal langs de kant van de weg naar Sion stonden de borden: grand spectacle de lumière et son. Het was al donker toen we er aankwamen. Het stadje was vol mensen. Langs de kanten van het marktplein stonden stoe- | |
| |
len opgesteld. We volgden de pijlen en de borden. Beklommen de steile weg naar boven. Een onregelmatige stroom mensen kwam ons tegemoet. We werden soms aan de kant geduwd en moesten tegen de huizen gedrukt wachten tot de dalende rijen dunner werden, voordat we verder konden klimmen. Alfred ging steeds voorop. Ik zei voortdurend dat het geen zin meer had. Het was immers afgelopen, maar hij liep door. Boven op de heuvel bevond zich een kasteel, groot, somber, half verlicht. Een eind verderop, aan de andere kant van het stadje en de snelweg erlangs, verhief zich een tweede heuvel, kaal en rotsig, hoger dan deze. Ook daar bevond zich een slot, een ruïne althans, eveneens verlicht. Hier en daar aan de overkant had alles zich afgespeeld. Wij kwamen toen het voorbij was. Alfred was teleurgesteld.
‘Zei ik het niet,’ snauwde ik.
Hij keek me aan en liep door. Ik bleef waar ik was. De lichten tussen de struiken en in de nissen van het kasteel gingen een voor een uit. Ik werd bang en stond daar lang alleen. Alle lichten waren gedoofd. Ik keek naar het andere kasteel, dat nog verlicht was, om een rustpunt te hebben voor mijn ongedurige ogen. Plotseling stond hij weer naast me. Hij zei niets, greep mijn arm en voerde me mee naar beneden. De stoelen waren nu bezet.
Wij gingen op een terrasje zitten. We dronken bier, rookten en keken naar het steeds voller wordende plein. Een tijdlang krioelden de mensen doelloos door elkaar. Ze waren in afwachting. Muziek klonk. Men werd rus- | |
| |
tiger en maakte ruimte. We gingen staan, onze glazen in de hand. Voorafgegaan door een muziekkorps trok een stoet voorbij van karnavaleske figuren, sportverenigingen en groepen kinderen. Alfred sprak een paar omstanders aan en vertelde me daarna dat 1 augustus een nationale feestdag is voor de Zwitsers. Ook tussen de kijkers bevonden zich veel kinderen. Ze droegen doosjes, waaruit ze, zodra de laatste groep gepasseerd was, grote lucifers haalden, die ze aanstaken en op het plein wierpen. De vlammen waren veelkleurig, maar doofden snel. De dozen waren spoedig leeg. De kinderen hingen nog een tijdje rond en werden toen naar huis gebracht. De volwassenen bleven zitten praten en drinken. Wij keken elkaar aan en glimlachten.
‘Much ado about nothing,’ zei Alfred.
Langzamerhand verdwenen de mensen. We dwaalden nog enige tijd door het stadje en lieten ons fotograferen in een pasfoto-automaat, gekke bekken trekkend. Viermaal twee vreemde gezichten. We keken elkaar opnieuw aan en lachten dat het schalde door de stille straat.
Daarna keerden, we terug naar onze skoeter en reden weg. Het was na middernacht toen we het Rhônedal inreden. De lucht was koel en vochtig. Soms zagen we het water van de rivier glanzen. Vochtige damp steeg omhoog en vulde het hele dal tussen de twee bergruggen, waarvan de pieken als reusachtige, onbekende dieren tegen de paarse hemel afstaken. De boom- en struikgroepen langs de weg stolden tot grillige koraalriffen. We
| |
| |
reden over de bodem van de zee. De steeds vochtiger wordende wind gleed als water tussen mijn vingers door.
Alfred stopte en reed toen linksaf verder. Korte tijd later stopte hij weer. De weg boog rechtsaf over een kleine, maar zware stenen brug, waar een melkwit riviertje onderdoor kolkte. Alfred draaide zich naar me om. Met zijn stofbril en helm leek hij in het donker op een duiker.
‘Dit is de Lötsche. Ik breng je nu naar het paradijs.’
Hij wees naar boven. We reden omhoog, de slingerende weg volgend. Aan beide zijden vaalgrijze rotswanden met donkere uithollingen en spleten. De wand aan de linkerzijde was verder van ons verwijderd. Ervoor was het ravijn van waaruit zo nu en dan het bruisen van de Lötsche opklonk, de motor overstemmend. Lage witte paaltjes vormden de enige beveiliging tegen neerstorten in de diepte. De snelheid van de skoeter werd voortdurend kleiner. Bij iedere bocht deed een heftige windvlaag ons bijna het evenwicht verliezen en de wind nam in kracht toe naarmate we stegen. Bovendien werd de weg steiler. Na een steile klim volgde een vlakker gedeelte en ging het wegdek van beton over in steenslag. Een nieuwe steilte. Alfred stopte. Ik stapte af en ging naast hem staan. De wind huilde hoog.
‘Ik ga wel lopen,’ zei ik.
Alfred haalde de schouders op en schudde het hoofd. Schreeuwend herhaalde ik mijn aanbod. Hij knikte en reed weg. Uit het verspringen van het voorlicht tegen de rotswand kon ik opmaken hoe moeilijk hij het nog had.
| |
| |
Het achterlicht werd kleiner en verdween tenslotte bij een bocht. Ik deed mijn helm af en ging dichter tegen de grijze wand lopen, zodat ik minder last van de wind had. Hoe verder ik klom des te sterker werd het geluid van het water. Ik bleef staan. Schuifelde voorzichtig tot aan de rand van het ravijn. Het water was dichtbij. Zichtbaar en voelbaar. Koude spetters sloegen tegen mijn gezicht. Hogerop werd het ravijn dieper. Hier was het water nog slechts te horen. Een ander geluid wordt sterker. Een gebouw en hopen puin doemen op. Een krachtcentrale. Als ik dichterbij kom, zie ik eerst alleen de skoeter. Alfred zit een eindje verderop tegen de rotswand. Ik kijk naar beneden. De kunstmatige waterval heeft niets verontrustends. Zijn stem klinkt zwaar en monotoon.
Alfred zit met opgetrokken knieën, zijn hoofd voorovergebogen. Hij houdt iets tegen zijn oor. Het is de kleine transistorradio die hij in Genève heeft gekocht. Ik ga naast hem liggen. Hij kijkt niet op. Na enige tijd neemt de storm af en wordt het stiller. Op de achtergrond het geruis van de waterval en de zoemende turbines van de centrale. Spoedig zijn we aan het geluid gewend. We luisteren naar de muziek. Alfred verandert voortdurend en rusteloos van zender. Alles wil hij horen. Alle zenders die hem bereiken. Ik voel me moe. Wanneer komt het paradijs? Alfred schijnt opeens geen haast meer te hebben. We roken een paar sigaretten en eten sjokola.
‘Laten we verder gaan,’ zeg ik na een half uur.
‘Moet je horen, hier, de Italiaanse nieuwsdienst.’
| |
| |
‘Italië is dichtbij,’ antwoord ik.
Alfred kijkt me aan en knabbelt aan zijn donkere baard.
‘Zullen we gaan?’ vraag ik na een tijdje.
Hij knikt, maar blijft zitten en luistert alsof hij met de hele wereld in kontakt wil staan. Hij moet alles weten en iedereen kennen. Mijn woede neemt toe. Ik sta op, raap mijn helm van de grond en loop zonder om te zien verder. Ik voel een flauwte opkomen en doorzoek mijn zakken. Alles is bij Alfred. Ik keer niet om. Gelukkig stijgt de weg niet meer zo sterk en voor mijn gevoel kom ik nu tamelijk snel vooruit. De vermoeidheid en de honger doen zich steeds sterker gelden. Tenslotte wankel ik naar de rotswand. Een duizeling overvalt me. Ik houd me vast aan een vooruitspringende brok graniet en zak ineen. Schrijnende pijn aan mijn gezicht en handen brengen me weer bij kennis. Weer verdwijnt de grond onder me. Later voel ik de wind weer langs mijn hoofd strijken. Vanuit de kloof stijgen klaterende jongensstemmen sprongsgewijs tegen de wanden omhoog. Ze naderen.
Het zijn geen jongens, het moeten kleine duivels zijn die uit de afgrond komen. Ik staar naar de rand van het ravijn. Elk ogenblik kunnen ze bij me zijn. Mijn lichaam begint weer te zweven. De aarde rommelt. De bergen grommen. Ik moet niet inslapen, want ze naderen.
Het wordt wat lichter. Ik zie de rotsen duidelijker. Hun afschrikwekkendheid wordt eerder groter dan kleiner, nu ik hun vormen beter kan onderscheiden. De an- | |
| |
dere wand helt over, hij nadert. Als ik in slaap val, zullen ze boven komen. Ik moet blijven kijken. Misschien zal mijn blik de duivels verschrikken en ze ervan weerhouden hun domein te verlaten. De stemmen worden herkenbaar. Ook vrouwen hoor ik. Mijn moeder, Eva, maar ze hebben geen invloed. Ik hoor woorden, zinnen.
‘Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis uwer stromen; al uw baren en golven slaan over mij heen.’
‘Hoe vaak heb ik je gezegd niet bij het water te komen.’
‘Hij sprak en deed een stormwind opsteken, die haar golven omhooghief; zij rezen ten hemel, zonken neer in de waterdiepten, hun ziel verging van ellende.’
‘Toen werden de beddingen der wateren zichtbaar en de grondvesten der wereld kwamen bloot vanwege uw dreigen, o Here.’
Haar dode ogen staarden mij aan. Haar lichaam was getemd als het lichaam der zee. Maar zij was altijd onvruchtbaar geweest en onverzadigbaar. De zee was onverzadigbaar maar vruchtbaar. Nu is ook zij dood. Ze hebben de stem niet willen horen. Ze hebben haar een doodgeboren kind ontroofd. Het Nieuwe Land hebben ze het onechte kind gedoopt. Het echte kind tot Oude Land vernederd, het land dat de zee ons schonk uit eigener regelmatige beweging. Ze zint op wraak. Ze is een vrouw. Haar listen zijn talrijk. Toen werden de beddingen der wateren zichtbaar en de grondvesten der wereld kwamen bloot vanwege uw dreigen, o Here. Ze zendt haar talrijk rattenleger. Ze zal ons slaan met pestilentie.
| |
| |
Zelfs mijn vriend, die mijn brood at, heeft zijn ziel tegen mij opgeheven. Ik deed mijn ogen open en zag hem. Er brandde iets in mijn keel en mijn borst. Hij hield een platte fles tegen mijn lippen. Met één hand ondersteunde hij mijn hoofd. Na enige tijd kon ik opstaan. Hij had me in een holte gesleept.
De gasbrander siste en verspreidde een zwak licht. Alfred roerde in een pannetje met soep. We aten. Vervolgens maakte hij een blik goelasj open, waarvan hij de inhoud in het leeggegeten pannetje stortte. We aten opnieuw.
We pakten op en reden samen verder. Het werd voortdurend lichter. De weg daalde. Bij de laatste bocht weken de wanden. Het dal lag voor ons. We passeerden twee kleine dorpjes. De houten huisjes stonden dicht tegen elkaar. Alfred verliet de weg, en reed een weiland in. Hij zette de skoeter tegen een boom.
‘Het paradijs,’ zei hij.
Ik volgde het wijde gebaar, waarmee hij alles scheen te omvatten. Het was mooi, maar ik voelde niets.
‘Kijk toch eens, de gletsjer,’ riep hij uit.
‘Laten we gaan slapen.’
‘Jij hebt verdomme geen gevoel. Help dan mee en zet de tent op, kouwe kikker.’
Hij schold nog enige tijd door, zonder zijn stem te verheffen. De woede verlamde mijn spieren.
‘Doe je nog wat?’
Ik scheurde en trok aan het tentzeil alsof het zijn strot was. Ik was hem kwijt. Voorgoed.
|
|