Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Goenong-Djatti (1909)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.86 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Goenong-Djatti

(1909)–Carry van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 212]
[p. 212]

XXII.

Het was een stille maaltijd. Zelfs Nelly had geen eetlust en niemand dacht aan plagen. Ze was bleek en nerveus en 't uitzicht op den duisteren, natten achtertuin, waaruit 't woei, kil en vochtig, hinderde haar zoo zeer, dat ze vader Hans verzocht, met haar van plaats te wisselen. Strak en stram als altijd, oogen half neer in de effen, niets-verradende gezichten stonden in oplettende dienhouding de beide huisjongens achter de tafel, en de kleine Oemoer, wiens werk 't was de schotels van en naar de bijkeuken te brengen en te halen, keek al even gewichtig en oplettend, zèèr onder den indruk van die benauwde, strakke stilte, iets ongewoons. Vragend zagen even z'n groote, zwarte oogen op naar de njonja, wier troetelkind hij zich wist, die hem verwende, en die hem wel confituren en bonbons gaf van de kristallen dessertschoteltjes, als hij netjes de schotels droeg en z'n best deed. Maar ze keek niet eenmaal naar hem, en de kleine Oemoer piekerde, wàt er toch wezen kon, waarom de njonja zoo strak keek en niet eten wou. Zeker een perkara met den toean, besloot 't ventje ernstig en vroeg-wijs, en z'n fijne beentjes in 't korte khakibroekje bewogen voortdurend van eetkamer naar keuken, z'n gespreide handjes droegen de schotels, overhandigden ze aan de jongens, die dienden. Maar een ‘wàh’ van hoogste verbazing kon de kleine, correcte Oemoer haast niet terughouden, nu hij de njonja met een strak gezicht de schotel gekookte tongen zag terugwijzen, waarvan ze zich nooit minder dan tweemaal bediende. En ook de dienjongen had in dat moment even een blik naar z'n kameraad, die begrijpend knipperde met de oogen. Dan zagen ze allebei weer strak.

Een slip van 't tafelkleed woei op, bewogen door den wind. En 't regende alweer stevig, maar 't onweer was afgetrokken.

‘'t Was me 't dagje wel’ zei de dokter, moê-geeuwend ‘ik ben òp. 'k Kan niet meer staan op m'n beenen, ik denk, dat ik hier maar familiaar blijf logeeren.’

[pagina 213]
[p. 213]

Nelly lachte even. Het was de gewone uiting van den dokter, die intusschen nog nooit was gebleven.

Charlotte at niets. Met inspanning had ze haar bord soep leeggelepeld, omdat 't er eenmaal stond en ze niet weer de aandacht wou trekken. Maar daarna had ze meteen den jongen gezegd, haar met alles over te slaan, en William, voelend hoe 't Charlotte ontstemde, als er aanhoudend op haar verstrooidheid en gebrek aan eetlust werd gelet, zei niets, keek alleen met bezorgden blik naar z'n vrouw nu en dan en verborg z'n ongerustheid. Want hij begreep wel, dat er iets anders moest zijn, dat hem nog ontging, en dat Charlotte niet zoo kon liggen lam-geslagen onder de doodstijding van iemand, die ze ternauw had gekend en die haar - hij wist 't uit haar brieven - niet eens sterk-sympathiek was geweest.

En hij was den dokter, dien hij zich anders had voorgesteld, dankbaar, dat hij even met 'n gloednieuw tijgerverhaal ieders, ook Charlotte's aandacht, vasthield.

‘.... in de eetkamer.... 'k bezweer 't jullie.... in de verlichte eetkamer.... en rakelings langs mevrouw Rowley d'r beenen.... de jachthonden achterna, en 't achtererf op.’

‘En toen?’

‘Natuurlijk er vandoor in de rimboe. Ja-god, jelui snapt, 't was geen moed van 't beest.... een tijger is laf, daar gaat niets van af.... 't was.... hoe moet ik 't noemen.... vertwijfeling.... hij had honger.... ze zijn fel op honden.... en toen kon 'm de heele zaak op dat moment om zoo te zeggen niet meer verd....’ hij slikte den vloek in, en voltooide effen: ‘schèlen.’

Ze lachten even daarom.

William keek naar den dokter.

‘Een leuke kerel’ dacht hij ‘een goeie, verstandige vent óók. En heelemaal niet wat ze van 'm maken: zoo maar een moppentapper.... ik hou 'm voor 'n stillen filosoof.’

De dokter, opzieud van z'n bord, betrapte Williams blik.

‘Wat doe je, Van der Hoeff?’ lachte hij, ‘bestudeer je me?’

[pagina 214]
[p. 214]

Hij leunde achterover in z'n stoel en keek in de lamp.

‘Ze hebben daar op datzelfde “Tanbanan” verhaalde hij langzaam - “dat is toch Tanbanan,” de plantage van Rowley? - eens een heelen nacht een tijger in den val gehad... 's avonds om elf uur was 't beest eringeloopen en 's morgens om zes schoot de mandoer 'm dood. Maar niemand heeft er een oog dicht-gedaan, dien nacht.’

‘En waarom schoten ze 'm dan niet direct dood?’

‘In donker? Kan je denken.... Wie kan er dan zien, hoe zoo een beest erin zit. Mogelijk met één klauw van z'n poot. Daar moet je op voorbereid zijn.... dat kun je niet wagen, daar moet je 't daglicht voor afwachten. Dan is-ie ook wel uitgeput en kun je zien, hoè die erin zit. En voorzichtigheid blijft tòch de boodschap... jelui snapt, dat zoo'n beest woest wordt, als-ie de lui met geweren op zich ziet afkomen. Dan weet-ie wel, hoe laat of 't is....’

‘Zou-die dat dan begrijpen?’

‘En of-ie.’

‘Och maar,’ zei Charlotte, met wat meer belangstelling, ‘die tijgerverhalen.... ik moet eerlijk bekennen.... dat ik ze lang niet altijd geloof... er wordt hier erg veel tijgerlatijn gesproken, geloof ik.’

‘'t Is mogelijk... 't zal ook wel zoo zijn,’ gaf de dokter toe, ‘maar als ik jelui nu's vertel - trouwens De Klerk kent 't verhaal - wat mij voor 'n paar jaar.... een paar jaar, zeg ik.... wat weerga.... 't is al vijf jaar, al ruim vijf jaar geleden... wat me toen overkomen is....’

Rond de tafel zaten ze nu allemaal in luisterhouding en over 't gelaat van den huisjongen glimpte even een glans van gretigheid. Alleen De Klerk, die 't verhaal kende, hield een deel van z'n aandacht bij 'n taai en weerbarstig kippekluifje, dat hem telkens weggleed onder mes-en-vork vandaan.

Maar de dokter begon z'n vertelling niet. Uit den duisteren nachttuin kwam de donkere gestalte van den eenen oppas de trap bestijgen.... En als hij de kamer inkwam tot bij de

[pagina 215]
[p. 215]

tafel, dan zagen ze, allemaal opkijkend, z'n gezicht zoo vergrauwd, z'n oogen in ontsteltenis zoo. wijd-gesperd en strak op De Klerk gericht, hoorden ze z'n inleidend ‘tóean' zoo rauw en heesch, dat ze allen en onmiddellijk de aanvoeling kregen van iets vreeselijks, dat moest zijn geschied. De jongens staarden, angstig-benieuwd....

De Klerk dacht even aan de hantoe-verhalen, maar hij zag den wachter, een moedigen vent, een oud-soldaat, sidderen op z'n beenen.... en hij begreep, dat er iets erger moest zijn, iets reëelers vooral.

‘Mau apa?’

Maar z'n stem stokte den sidderenden kerel in de keel. Hij sloeg z'n oogen op, weer neer, keek hulpeloos-verward naar de beide huisjongens, dan de dokter aan.

‘Nou, wat had-je dan, oppas?’ vroeg die, gemoedelijk.

De man ademde diep, drukte z'n hand tegen de borst.

‘Ik ben geschrokken tot in m'n hart.... en ik durf niet spreken, want,’ z'n oogen gingen naar Nelly en Charlotte, ‘de njonja's zullen schrikken.... maar ik moet zeggen, wàt ik heb gezien.’

‘Wàt heb je dan gezien?’

‘De nonna.... nonna Amelie... heb ik in de rivier zien loopen,’ de stem beefde, broos-donker, ‘door den tuin heen... in de rivier.’

De Klerk, Van der Hoeff, de dokter sprongen op.

‘Ben je gek, kerel.... ben je dronken vent... jelui bent allemaal bezeten vanavond... de nonna is ziek... de nonna is in haar kamer.’

De man knipperde met de oogen, beangst, Nelly barstte uit in gillend schreien. ‘Hij spreekt onzin, de vent,’ schreeuwde De Klerk, ‘ga mee, zeg ons, waar je de nonna hebt gezien.’

‘Het is al te laat, toean’ kwam de man, schuw en bedeesd... ‘ik sprak de waarheid... ik zag de nonna.... ik hoorde haar gillen.... ik zag het water spatten....’

‘En waarom heb je haar dan niet gered?’

[pagina 216]
[p. 216]

‘De rivier is hoog... het is een waterval... in de bergen moet het zwaar geregend hebben... ik zou óók verdronken zijn...’

‘We moeten gaan kijken, kom’ zei de dokter.

‘Nelly, ga jij nu 's kijken naar Amelie's kamer’ zei De Klerk.... ‘ik kàn 't niet gelooven. Waarom in gods-naam zou ze.... de kerels zijn dol vanavond....’ Maar Nelly hoorde niet. 't Snikkend gillen duurde voort.

‘Dan zal ik zelf....’ Hij keerde zich om. De dokter was al met den waker en de beide huisjongens den tuin in, William bij de trap, stond nog besluiteloos of hij ze volgen zou.... En Nelly schreide, luid en nerveus.

Maar Charlotte, onmiddellijk voelend, dat 't wèl de waarheid moest zijn, die de oppas was komen zeggen, overstelpt door de angsten, de strijd, de emotie van dien dag, was bewusteloos neergeknakt in haar stoel, 't hoofd terzij van de leuning gegleden, de armen slaphangend, de bleeke mond half-open. De Klerk zag haar, onverwacht, ineenen, zóó....

‘Charlie’ schreeuwde hij, zoo ontroerd, zoo smartelijk en onbedwongen, zoo al z'n verborgen, nauwbewuste liefde uitschreeuwend in dien eenen, onwillekeurigen angstroep, dat Nelly, bij de tafel, even op-keek. En William keerde zich om, met 'n bruuske wending. Snel stapte hij de kamer in en naar z'n vrouw toe. Z'n gezicht was donkerrood. Hij schoof een stoel bij en legde Charlotte's hoofd tegen z'n schouder aan.

De Klerk was blijven staan bij de tafel, wat gebogen, de handen daarop gesteund. Diep uit den achtertuin klonken stemmen, hoorbaar door 't ruischen van den regen heen. Lampjes bewogen snel tusschen de boomen, beglimpten de groote, zwarte plassen eronder.

William keek De Klerk aan, hard en sterk-vragend, bleek nu weer, en met opééngeklemde lippen. Maar de ander sloeg z'n blik niet neer, noch wendde dien af....

Toen begreep William. Z'n gezicht ontspande en 't harde kijken van z'n oogen verzachtte zich tot den gewoonlijken rustigen blik. Hij stak de hand uit.

[pagina 217]
[p. 217]

De Klerk greep die, even, in 't voorbijgaan naar den tuin.

‘Ik ga den dokter roepen,’ zei hij zacht, half afgewend en met 'n blik op Nelly. Die was weer teruggeknakt in haar eigen ellende en snikte luid-uit.

‘Ik ga den dokter roepen’ herhaalde hij... ‘dien hebben we allemaal hier noodig.’ Even zweeg hij, keek voor zich uit met een matten, verstrooiden blik. Dan tegen William zei bij, langzaam en nadrukkelijk:

‘En we gaan gauw naar Holland, Van der Hoeff.... Over drie weken al gaan we naar Holland.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken