| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
‘En wat is het nieuwste nieuws?’ vroeg de dikke, maar tegelijk toch kwieke en bedrijvige Mevr. Rooyer, toen ze allemaal, aangenaam verzadigd na den langen hongerverwekkenden tocht, afleunden van de tafel. Het was, na de drukke openlucht koffie-kout, ineens stil geworden, en glimlachend zonder dat ze het wisten, keken de stadskinderen op naar de dikke, witte wolken, de groote vakken blauw, door de zwiepende eikentakken in grillige, wisselende parten gedeeld, blij-voldaan om de geslaagde verrassing, die ze zichzelf en de anderen hadden bereid. Want de hartelijke ontvangst bewees wel mevrouws ingenomenheid met het plan, zoo maar ongenood, profiteerend van een onverwaehten vrijen dag, alle drie hierheen te komen. En ook als proef op Jans uithoudingsvermogen en de deugden van zijn nieuwe, zorgvuldig-geconstrueerde fiets, was de tocht geslaagd - Jan was niet vermoeider dan een van hen, spitsbleek en wat zenuwvertrokken stond zijn gezicht altijd na lichamelijke inspanning, maar nu de
| |
| |
dokter ook vond dat hij daarom niet alles behoefde te laten, was er geen reden tot bijzondere bekommering.
Zooals ze in 't haastig afspringen achteloos neergeworpen waren, stonden de fietsen met die van Robbert en Hans tegen den dikken beuk geleund, een rommelige massa stralend en dof metaal gedekt door het forsche takkendak - alleen de dure, nieuwe van Jan was apart tegen een bank gezet en Robbert, de handen op de knieëen, stond die in overgegeven aandacht te bestudeeren.
Omdat geen van drie op mevrouws vraag iets had gezegd en dat toch wel wat onbeleefd leek, kwam Heleentje, de droogkomieke veertienjarige, terwijl ze haar stoel achteruit liet wippen zóó ver dat hij met een bons tegen een dunnen eikenstam haltte en Hans een gilletje slaakte.
‘De hartelijke groeten van ma!’
‘En dat ma het eigenlijk maar zoo-zoo vond, u hier met z'n drieën als hongerige sprinkhanen te komen overvallen’, vulde Floor, de zestienjarige jongen, lachend aan.
‘De hartelijke groeten dan terug en dat jullie ma onze moes nog heelcmaal niet kent, als ze denkt, dat die van zóó weinig...’ en Robbert op een drafje terugkomend van Jans fiets, knelde zijn moeders hoofd in zijn armen als in een notenkraker.
| |
| |
Ze kenden elkaar van den vorigen zomer af, toen Robbert en Floor in een jongenskamp uit een gemeenschappelijke passie voor draadlooze telegrafie een dier jongens-vriendschappen gesloten hadden, die nauwelijks op bewusten voorkeur schijnen te berusten, eigenlijk meer van compagnonschappen hebben en toch blijven. Mevrouw Rooyer, gastvrij en gul, had zich gehaast den stadsjongen voor de rest van zijn vacantie naar 't ruime, wijd-omtuinde buitenhuis te halen en daardoor waren de zusjes, Heleentje en Hans, elkander nader gekomen en tot elks verbazing, want de een een dweepstertje, de ander droogkomiek-nuchter, gezworen vriendinnen geworden. Den winter door waren ze geregeld naar elkaar toe, maar de stadskinderen 't vaakst naar buiten gekomen, en nu een week of vijf voor de groote vacantie, een leeraar, die wegging....
Dat was het nieuws!
‘Onze Nederlandsche taal-leeraar gaat weg,’ vertelde Heleentje.
‘Wat gek.... de onze juist ook. Die wordt professor! Mooie opruiming!’
‘Is 't zoo'n naarling?’ informeerde Floor lachend om Robberts toon.
‘En of!’ En Robbert trok er een vies gezicht bij.
‘De jongen zeurt,’ kwam Hans ineens driftig. ‘Reuter is alleraardigst. En buitengewoon knap.
| |
| |
Stel je voor, hij gaat weg van onze school omdat hij professor wordt. En hij is nog geen dertig jaar!’
‘Och ja.... in zijn soort is hij misschien zoo kwaad niet’ gaf Robbert toe, ‘Jammer alleen dat de soort niet deugt. Lamme talen-gedoe.... voor mijn part bestond er niets op de wereld dan wiskunde en korfbal, wat jij Floor?’
‘En je Duitsche en Engelsche boeken over techniek dan?’
‘Moesten ze maar vertalen! Spaansch en Grieksch verstaan we toch ook niet.’
‘Een mooie beschaving zou dat zijn’ wond Hans zich op. ‘Korfbal en draadlooze telegrafie. Trouwens, - wat ben je zelfs in de practijk waard als je in je zakenbrieven “tenzij” en “mits” nog door elkaar haspelt, zoo als jij doet! Ze zouden gewoon niet weten wat je bedoelt. En stel je voor, Heleen, dat die jongen toch laatst in een opstel heeft geschreven “Rembrandt was een onverbeterlijk kunstenaar” - hij bedoelde onovertrefbaar!’
‘Dat is een gewone vergissing, zoo iets komt in de beste families voor. Jij sprak nog, toen je zes jaar was, van “frambozen en frambessen,” nietwaar moes?’
‘Een pracht-alliteratie’ riep Hans in het algemeen gelach. ‘'k Gaf wat als ik er nog zoo een vond. Doorslaand bewijs van mijn litterairen aard!’
| |
| |
‘Rembrandt een onverbeterlijk kunstenaar’ kwam Heleentje, al wippend met haar stoel, langzaam en bedachtzaam sprekend, als proefde ze het woord op het ‘puntje van haar tong’, ‘onverbeterlijk,’ dat is: niet te verbeteren. Waarom niet? 't Zou heel goed zijn, als het maar goed was!’
‘En waarom is het dan niet goed?’
‘Omdat het niet goed is!’
‘Daar heb je het juist! Jullie zoogenaamde talenwetenschap.... allemaal foefjes. Als je eerst redeneert is het goed, en dan is het toch niet goed. Dat schijn je dan te moeten voelen. Voelen! In de wiskunde hoef je niets te voelen! Als je beredeneert dat iets goed is, dan is het ook goed.’
‘Onze leeraar zei laatst’ kwam Jan even op uit zijn boek, ‘dat je wel zoo goed van wiskunstig gevoel of van logisch gevoel kan spreken als van taalgevoel’.
Tegenover het oordeel van den zesde-klasser, die door iedereen als volwassen mensch werd behandeld, dorst Robbert niet anders dan binnensmonds knorren.
‘En jullie leeraar.... wordt die ook professor?’ deed mevrouw het gesprek handig zwenken.
Floor en Heleentje proestten tegelijk het uit.
‘O hemeltje neen.... die gaat weg omdat....
‘Omdat hij geen orde houdt....’
| |
| |
‘Wel neen kind, omdat hij te goed orde houdt..’
‘Ze maken versjes op hem....’
‘Die maken ze niet.... 't is een oud liedje: Wanneer is het kermis, Barendje-neef?’
‘Heet hij dan Barend?’ proestte Hans. ‘Wat een naam voor een leeraar!’
‘Je hebt een oom, die Barend heet, meisje’, mengde voor 't eerst haar vader zich in het gesprek. Hij had op een afstand, onder een boom, zijn krant zitten lezen, maar de laatste oogenblikken onopgemerkt geluisterd.
‘Wat kom je dààr ineens valsch tusschen, vadertje-neef! En oom Barend heet Bee in de heele familie. Barend! Hoe nog meer?’
‘Schotel. Barend Schotel.’
Hans keurde den klank. ‘Schotel... 't Gaat nog al!’
‘Waarom gaat hij weg? Jullie maken me eerst nieuwsgierig en dan zeg je niets!’
‘Om een meisje....’ lachte Floor ineens, met een vollen blos om zijn eigen durf.
‘Foei,’ liet mevrouw zich ontvallen. ‘'t Is toch niet waar? Toch geen akelige geschiedenissen op school?’
‘Om een meisje’ bevestigde Heleentje, droogkomiek langzaam, ernstig hoofdknikkend.... ‘om een meisje, die hij met een klad-cahier.... of was 't een net-cahier, Floor?.... om haar ooren heeft
| |
| |
geslagen.... en toen heeft hij geen excuus willen maken.’
‘Wat een rare geschiedenis!’ zei mevrouw onthutst. ‘Een meisje uit de zesde klas? Wie was het?’
‘U zult haar niet kennen, mevrouw, ze wonen pas een jaar of twee in de stad. Elly Beynen heet ze.... en ze is erg modern....’
‘Maar niet akelig modern!’ ijverde Heleentje.
‘O neen’, gaf Floor willig toe. ‘Want ze is redactrice van ons blaadje en ze wil bijna nooit iets over de leeraren opnemen.... 't Moet al heel geestig zijn en ook niet dat eeuwig gepronk met Grieksch en Latijn.... Want we doen samen met de H.B.S. - en dat vinden die lui natuurlijk vervelend.... Maar ziet u, ze heeft wèl kort haar, korte krullen net als een jongen. En een beetje voelen doet ze zich ook wel.’
‘Niet waar.... niet meer dan ze waard is. Ze is erg knap en erg mooi, nietwaar Jan? Hè, waar is Jan ineens?’
‘Waar anders heen dan naar vaders kamer, zien of er nieuwe boeken zijn? Vertel nu alles, toe! 't Interesseert vader ook, al wil hij het niet weten. Hij loert telkens over zijn krantje heen!’
‘Ze heeft een vrijer....’ viel Floor uit den mond en dadelijk schutte hij het hoofd tegen zijn zusjes woede in zijn gebogen arm.
| |
| |
‘Ze is eerlijk geëngageerd!’
‘Wind je niet op, kind, je ziet zoo rood als een hanekam.’
Mevrouw schudde het hoofd.
‘Wat een gesprekken.’
‘En hij logeert elken maand twee keer bij haar thuis, van Zaterdag tot Maandag’ sneed Heleentje, ineens in een rateltempo verder sprekend, haar broer de gelegenheid af. ‘En dan brengt zij hem op de fiets een eind weg, want dan heeft hij een college, dat hij niet missen wil, omdat hij gauw examen doet.... en nu laatst was er iets met zijn fiets.... en toen heeft zij hem de hare geleend.... en is te voet teruggekomen.... en is een half uur te laat gekomen.... bij Schotel in de les.... een half uur! En toen hij vroeg waarom, toen wou ze 't niet zeggen....’
‘Dat wou ze wel....’
‘Ze wou het toen niet zeggen.... ze wou het later zeggen.... ze wou het in de klas niet zeggen.... Toen zei ze ‘meneer, ik zal het u straks wel vertellen, nu liever niet.’
‘En heeft hij haar daarom, met een cahier....?’
‘Neen, mevrouw! Er komt nog veel meer. Toen zei hij zoo iets van ‘ik heb met je praatjes niets te maken en je zult het nu dadelijk zeggen’ en toen zei zij.... ja, wat zei ze precies, Floor? Ik geloof
| |
| |
‘zanik niet....’ want ze werd woedend. En toen hij, razend, wit van drift.... zei Paulien van Dorp...., ‘nu zal ik het weten en nu zul je het zeggen....’ Toen vertelde ze het.... heel kalm.... En weet jullie wat voor gemeens of hij toen zei? ‘Ik dacht wel, dat het iets was, waar je niet mee voor den dag kon komen!’ Dat zei hij.... dat dorst hij te zeggen. En zij, ijskoud: ‘O, denkt u soms dat ik mij ervoor schaam dat ik liever een half uur te laat in uw vervelende les kom dan dat ik mijn vriend in de steek laat?’ En toen is dat van het cahier gebeurd.... twee klappen op elken wang! Angstig stil was het geworden, zei Paulien. En Elly stond op en ging de klas uit en bij de deur zei ze ‘voor dat u mij excuses aanbiedt, zet ik geen voet meer in school.’
‘Excuses aanbieden.... een leeraar aan een meisje uit de klas....’
‘Hij had ongelijk.... mevrouw....! Ja, moes.. hij had ongelijk.... je mag maar niet alles, omdat je ouder bent.... en omdat je leeraar bent!’
‘Ja maar hoor eens.... wie weet hoe opgewonden hij was. En zoo hard zullen die klappen wel niet aangekomen zijn.’
‘Opgewonden! En zij dan? Ze had gedraafd als een paard om niet nog later te zijn. Ze kon gewoon niet meer.’
‘Niet hard aangekomen.... o maar mevrouw,
| |
| |
hoe kunt u zoo iets zeggen! Alsof het was om de pijn....’
‘Ik gaf het maar op, moeder, tegen de moderne jeugd’ raadde lachend haar man, opstaande en naar de tafel komend. Zwaar, blond, breed-geschouderd stond hij wijdbeens met een halven glimlach op het opgewonden Heleentje neer te kijken.
‘Schokkende gebeurtenissen op die school van jullie! En gaat die meneer Schotel daarom weg?’
‘Of vader ook heeft zitten luisteren! Eén keer hebben we den naam genoemd.’
‘Ik kende den naam.’
‘Hoe dan....?’
‘Dat doet er nu niet toe.’
‘Daarom alleen niet, mijnheer!’ beantwoordde Floor zijn vraag. ‘Maar hij kan niet zoo heel goed orde houden. Alleen als hij veel straf geeft. En onze rector is juist erg tegen straf. Trouwens.... hij hoeft natuurlijk niet weg.... maar hij wil zelf weg....’
‘Hm....’
Rooyer wendde zich af en langzaam, peinzend liep hij het tuinpad over naar de achterserre toe. Vlak bij huis ontmoette hij Jan, aarzelde even of hij hem staande houden zou, liet hem eerst langs zich gaan en riep hem dan terug.
‘Jan.... die geschiedenis met dien leeraar van
| |
| |
jullie school, kan jij me daarvan wat meer vertellen? Ik vraag het je niet uit nieuwsgierigheid.... maar hij heeft naar onze school hier gesolliciteerd.... je weet, ik ben voorzitter van het curatorium, morgenavond zou hij bij mij komen. De informaties zijn ongeveer wat ik dacht: als een leeraar uit een grootere plaats naar een kleinere, afgelegene solliciteert, dan is het meestal dat hij geen orde houden kan. Het oude liedje. Nu is het hier juist zoo gesteld dat de rector-zelf nogal veel persoonlijken invloed op alle leerlingen heeft.... een kleine school.... en hij is er al jaren en jaren.... verlangt niet weg.... heeft van ouder tot ouder hier gewoond.... maar van die geschiedenis met dat meisje heeft niemand mij iets verteld. Ik hoorde de kinderen er toevallig over spreken.... ik heb hun natuurlijk niet laten blijken dat ik iets met dien mijnheer Schotel heb uit te staan.... maar jou kan ik het vertellen.... in vertrouwen voorloopig.... dat spreekt vanzelf nietwaar?’
De jongen sloeg de scherp-klare blauwe oogen naar hem op, even stilstaand en op zijn krukstok leunend.
‘Eerlijk wat ik ervan denk?’
‘Natuurlijk.’
Het lichte hijgen, terwijl de jongen sprak was hem niet ontgaan.
‘Willen we daar, op die bank bij 't vijvertje gaan
| |
| |
zitten? De anderen zullen wel naar den tennisbaan trekken.’
Langzamer nu, tusschen rozenstruiken door, liepen ze naar de bank....
Tusschen volwassenen en jongelui had Jan Noordhoek zijn bijzondere, heel-aparte plaats, omdat hij naar zijn leeftijd en schoolontwikkeling bij de laatsten en naar zijn inzicht en bezonken begrip bij de eersten hoorde. Dit alles tengevolge van zijn lichaamsgebrek.
Als kind van vijf, in Indië, had het hem als een bliksemval getroffen: op een morgen vonden moeder en baboe hem schreiend in zijn bedje; hij wilde opstaan en hij kon niet staan en toen zijn moeder hem opnam hingen de gisteren nog sterkgespierde, elk verlangen en elken wil rap-gehoorzamende beentjes, als slappe, krachtlooze bungels, waaruit bloed en leven weg leken te zijn, bij hem neer. Vóór de dokter kwam, begrepen ze het al: een zwaar en bij eersten aanblik hopeloos-schijnend geval van kinderverlamming. En daarmee het pas ontbloeide gezinsleven plotseling in zijn fundamenten aangegrepen en de moeder eerst door een miskraam getroffen en nauwelijks hersteld met het zieke kind op een spoed-certificaat terug naar Holland, naar het nieuwste, het beste dat uitgedacht kon worden, de vader, versomberd, vereenzaamd, niets zonder
| |
| |
zijn vrouw, een paar jaar later genoodzaakt ontslag te nemen en zich in Holland met een bescheiden positie bij een spoorwegmaatschappij tevreden te stellen, na de prachtige vooruitzichten ginds, daardoor al meer versomberd en daarbij dan nog door wroeging geplaagd, omdat hij niet krachtiger was geweest, 't niet in de eenzaamheid had uitgehouden. De jongen zelf, in de lange jaren van physiek en psychisch lijden, had een wonderbaarlijke geestkracht aan den dag gelegd, en, van meet af scherp voelend dat kinderen maar weinig meelij kunnen geven en met stumpers ook weinig geduld kunnen hebben, boven alles vreezend uitgestooten te worden, alles verbeten en nooit geklaagd. Hij wilde, hoe ook zijn gedachtenleven zijn tijd vooruit schoot, met de jongens jong blijven, overwon de moeilijkheden aan geregeld schoolgaan verbonden en zat nu op zijn twintigste jaar in de zesde gymnasium-klas. Van nature had hij zijn vaders humeur, hooghartig, bij buien prikkelbaar en somber, maar de strijd na zijn ongeluk had dit alles eer verzacht dan gescherpt, ook zijn vaders levendigen, scherpen geest had hij geërfd. Zoo werd hij door de jongens vriendelijk geduld en naarmate ze meer begrepen met een zeker ontzag bejegend en door de ouderen, om zijn scherp inzicht, schier als gelijke behandeld.
Ze zaten nu samen op de bank en Rooyer vroeg:
| |
| |
‘Zie je, dit vooral wou ik weten.... is die Schotel wel vaker zoo ruw?’
‘Tegen meisjes als Elly Beynen, ja!’
‘Wat is zij dan voor een meisje?’
Hij lachte, een kort, stootend lachje, sloeg met zijn krukstok in het zand.
‘Aardig.... mooi.... intelligent....’
‘Is dat de reden?’
‘Omdat hij op zulke meisjes verliefd is....’
‘Maar jongen! wat vertel je mij daar nu?’
‘O, u hoeft niet bang te zijn voor verkeerde dingen! Hij weet het zelf niet eens. En hij is zoo onhebbelijk mogelijk. Maar u vraagt mij eerlijk mijn opinie, nietwaar? Die is, dat hij verliefd is en uit machteloosheid zoo doet. Maar nog eens: hij heeft er zelf geen flauw vermoeden van. Zóó is hij tegen Elly Beynen. We hebben nog een ander meisje in de klas, een meisje Resink -, die is intelligent en leelijk.... daartegen is hij koud-beleefd. Ik geloof dat hij au fond niet kan uitstaan dat meisjes op de middelbare school gaan en studeeren. Als ze dom en leelijk en verlegen zijn -, dan is hij nog het aardigst voor ze.’
‘En de jongens?’
‘O, die beoordeelt hij enkel naar hun werk.’
‘En zijn lessen....?’
‘Ja.... de meesten vinden hem vervelend, of- | |
| |
schoon ze moeten toegeven dat hij veel weet en degelijk is, ik verveel me niet zoo gauw....’
‘Kun jij nu, persoonlijk, nogal met hem over weg?’
‘Ik geloof dat hij zelfs een zwakje voor mij heeft.... ik denk dat hij mij een nog grooter stumper dan zichzelf vindt....’
‘Hij heeft niet de minste reden jou zoo'n stumper te vinden!’
Weer lachte de jongen zijn stug, kort lachje.
‘Hij bedoelt het ook niet in het algemeen, alleen in één bepaald opzicht. Hij denkt waarschijnlijk dat de vrouwen van mij nog minder dan van hem zullen willen weten....’ Even zweeg hij, maar voordat de oudere man gelegenheid had iets te zeggen of te vragen, sprak hij haastig, pijnlijk beschaamd omdat hij die plek van zijn ziel bijna had blootgegeven, over den leeraar verder.
‘Hij moet vroeger toch eens half geëngageerd zijn geweest, met een Roomsch meisje.... lang voordat een van ons op het gymnasium was, een jaar of tien wel terug, vader had zoo iets gehoord....: maar dat is uitgeraakt. Hij woont al jaren met zijn moeder....’
‘Hij is een veertiger, niet?’
‘Zoo iets. Twee- of drie-en-veertig.’
Ze zwegen beiden. Van den tennisbaan achter de
| |
| |
hazelaars kwamen de Engelsche telwoorden, de korte, gespannen uitroepen door de klare lucht tot ze over.
‘Ik hoop toch niet, mijnheer,’ zei dan de jongen plotseling, ‘dat ik hem kwaad doe met wat ik u heb verteld? Dat was niet mijn bedoeling. Het gaat toch voor hem om zijn bestaan.’
‘O neen.... we nemen hem wel, we hebben maar weinig keus. Drie candidaten.... alles in vertrouwen, hoor jongen!.... daarvan één, die we toch niet houden, die nu al naam maakt met zijn werk.... en al die veranderingen zijn voor de school en de leerlingen zoo nadeelig.... dan een ziekelijke.... hij komt uit een van de groote steden en hoopt veel van de lucht hier.... maar het risico is ons te groot.... en de derde is hij. Dus zijn kansen staan mooi. Ik ben alleen blij, dat ik nu wat meer van hem weet en ik geloof ook wel, dat ik er morgenavond, natuurlijk zonder namen te noemen, een woordje van zeggen zal.... Laten we nu maar weer naar de anderen gaan.’
En den anderen avond, in zijn ruime, met den gematigd-modernen, maar niet heel zekeren smaak van ‘vrijzinnigen’ uit den deftigen, gefortuneerden middenstand gemeubelde werkvertrek, tegenover den zenuwachtigen sollicitant gezeten, wiens bleeke
| |
| |
gezicht nog valer leek in het getemperde, groene licht, dat vreemde tinten schampte over zijn glimmend diep-zwart haar, vroeg hij, na de zakelijke besprekingen, meer nog uit nieuwsgierigheid omtrent het innerlijk van dien stuggen fletsen man, dan omdat het tot zijn kansen iets deed, naar het voorval met het meisje uit de hoogste klas. Hij zag een ijl rood de bleeke slapen beklimmen, in een gebaar van ergernis en schrik.
‘Heeft Valcken nu toch....? Hij had mij zoo beloofd....’
‘Van den rector heb er geen woord over gehoord, maar van een ander, louter door een toeval. Maar ik ben blij, dat ik het weet.... want ik zou u toch wel willen vragen in den omgang met de meisjes zoo tactvol mogelijk te zijn.’
Hij zweeg even, de oogen naar den grond, vroeg dan ineens stug-agressief:
‘Meer dan met de jongens?’
Even voelde Rooyer zich door den fellen blik meer dan door de woorden van zijn stuk gebracht, dan streek hij glimlachend door zijn blonden baard.
‘Kom, mijnheer Schotel.... u is toch geen vrouwenhater?’
Het leek of de ander verkromp.
‘Dat is.... een particuliere aangelegenheid. Als leeraar heb ik nooit verschil gemaakt tusschen
| |
| |
jongens en meisjes.... als mensch, in de maatschappij, maak ik geen verschil tusschen vrouwen en mannen.... Sinds de vrouwen alle rechten hebben, sinds zij de concurrenten van de mannen zijn, op elk gebied.... zie ik niet in dat ze nog langer aanspraak moeten maken op onze hoffelijkheid.... of om bijzonder door de mannen te worden ontzien....!’
‘Waren het dan wezenlijk zulke onaangename plichten, dat we ze zoo gauw mogelijk van ons afgooien moeten?’ vroeg Rooyer, gemoedelijk glimlachend, maar met een ondertoon van ernst.... doch ineens, tegenover den man, die daar toch zat als sollicitant, verlegen, zielig-leelijk, overkwam hem het gevoel als beging hij een onedelmoedigheid, een onbescheidenheid, haastig brak hij af, nam den zakelijken toon weer op.
‘U wilt dan wel tegenover alle leerlingen zooveel mogelijk tact en zelfbeheersching in acht nemen, nietwaar? Drift is een lastig gebrek in een leeraar, dat bent u toch zeker met mij eens. We hebben een kleine stad, en een kleine school.... dokter Langemeyer, onze rector, kent alle leerlingen en bijna alle ouders door en door... hebt u dus moeilijkheden... dat u het karakter van een van de jongelui niet dadelijk begrijpt.... gaat u dan altijd en dadelijk om advies hij hem.... dat raad ik u dringend....
| |
| |
En dadelijk na de groote vacantie zoudt u kunnen komen? Uitstekend. En is er nu nog iets dat u mij zou willen vragen.... nu ik u zooveel heb gevraagd? Niets....? Misschien valt u straks nog wel iets in.’ Hij trok zijn horloge. ‘Mijn vrouw wacht ons in de huiskamer met de thee. U kunt dan meteen met twee van uw leerlingen.... een vierdeklasser en een tweede-klasser.... voorloopig kennis maken....’
Achter de ronde tafel, juist buiten de lichtkring van de in glanzend-spannende zalmkleurige zijde gekooide, laaghangende lamp, zat de moeder tusschen Robbert en Hans en hun vorschend-nieuwsgierige blikken haalden achter den breedgeschouderden vader in zijn wijd grijs voorjaarspak den donkeren, bleeken, in engsluitend zwart gekleeden man vandaan en naar zich toe. Verlegen kwam hij dichterbij en de kinderen schonden al dadelijk de afgedwongen beloften door een grimas achter hun moeders rug.
En ineens, in deze ruime, naar zijn begrippen rijke kamer, nu geen zakelijke bespreking meer houvast bood, en hij wel zou moeten afdalen tot de gevreesde en geminachte salon-conversatie met de minzaam-glimlachende dame, achter haar eigen theeblad zoo volkomen op haar gemak, voelde hij spijt dat hij maar niet dadelijk was weggegaan. Zwijgend dronk
| |
| |
hij de nog veel te heete thee, de oogen neer, want zijn leeraarswaardigheid leed alreeds onder het ‘brutale’ kijken van de twee groote, blozende, gezonde kinderen, vluchtige gedachten aan ‘klein-krijgen’ op zijn terrein, de school, doorschoten hem en stijfden tegelijk zijn gevoel van eigenwaarde zoodat hij, onverhoeds opkijkend, met koud-borend oog, de op een nieuwen grimas betrapte kinderen dwong de hunne in verwarring neer te slaan. Het zwijgen werd ineens daardoor pijnlijk en in die stilte klonk de anders zachte stem van de moeder bijna hard.
‘U woont met uw moeder, nietwaar mijnheer Schotel? 't Zal voor u allebei dan een heele overgang zijn naar een zooveel kleinere plaats’.
Hij voelde zijn wantrouwen opstaan, omdat ze zoo veel al van hem wisten. Rooyer van dat geval met Elly en nu mevrouw weer van zijn familie-omstandigheden. Stijfjes zei hij:
‘Mijn moeder leeft meestentijds binnenshuis.’
‘En u-zelf? Houdt u van wandelen? Mooie wandelingen zijn hier genoeg, niet jongens?’ moedigde de vader zijn kinderen tot meespreken aan. ‘Kom Rob, jij kent hier de streek op je duimpje’.
‘O ja....’ kwam de jongen, wat bedremmeld - vaag ongerust door gedachten aan ‘inpeperen’! - ‘de kant van de plassen op. Maar dat kan je beter per fiets’.
| |
| |
‘Fietsen doe ik heelemaal niet en wandelen zelden ver....’ hij zei het opzettelijk naar den vader gewend, de kinderen rancuneus buitensluitend. ‘Meestal houd ik mijn moeder gezelschap’.
‘Misschien geeft mijnheer Schotel meer om de kunst?’
‘Zeer zeker, mevrouw, alles wat kunst is, interesseert me sterk!’ Het klonk alsof hij de artistieke belangstelling van de goede dikke mevrouw Rooyer minstens zoo sterk betwijfelde.
‘En welke tak van kunst dan in het bijzonder?’ kwam de heer des huizes en, in een poging met losser toon het stroeve gesprek te lenigen ‘want voor architectuur zoudt u bijvoorbeeld hier niet moeten komen!’
Om die geestigheid lachte vooral mevrouw met een reeks hooge, kleine giecheltjes en bibbertjes door haar dikke lijf. Dan, hoofdschuddend zieh de oogen wisschend, lichtte ze den bezoeker verder in.
‘Er wonen hier heusch nogal veel artisten.... langzamerhand zoo gekomen, een heele buurt van moderne huisjes.... een eindje buiten de stad.... Niet minder dan twee schrijvers en een jonge dichter.... Hendrik van Solms.... iemand van heel veel talent. Een alleraardigste jongen daarbij en zoo eenvoudig, U hebt toch zeker wel eens van hem gehoord?’
| |
| |
‘Tot mijn spijt niet, mevrouw’.
‘Werkelijk niet? Dat verwondert mij toch’. Ze zat een beetje onthutst en wist niet zoo gauw wat verder te zeggen.
‘Schilders hebben we hier ook’ kwam dan Hans ineens, met een schuchteren blos.
‘Hans denkt aan het voorwerp van haar vereering!’ plaagde de vader.
‘Een dame....’ lichtte mevrouw haastig toe, bang dat de leeraar verkeerde gevolgtrekkingen zou maken ‘en trouwens, onze Hans voelt op haar manier ook wel voor kunst, mijnheer Schotel’.
Hij maakte zwijgend, zonder een spier te vertrekken, een kleine, stijve buiging de richting van moeder en dochter uit, waarin mevrouw vaag een ironischen twijfel meende te voelen, die haar een verlegen rood naar de wangen joeg.
‘Onze vriendin, mevrouw Verkerk, ze is hier een paar jaar geleden komen wonen, die zegt altijd dat iemand heel goed een artisten-temperament kan hebben, al zou hij zijn heele leven niets produceeren!’
‘Wie zegt u....?’
‘Mevrouw Verkerk.... Henriette Verkerk, Hetty Kolff is haar meisjesnaam.... daarom teekent ze haar artikelen H.K. Van haar werk hebt u toch zeker wel gehoord?’
| |
| |
Een schok was door hem heengegaan, nu ze daar zoo onverwacht uit het verleden vlakbij voor hem opdook, een duizel, die hem het hoofd bleek en als ledig voelen deed. Woonde ze hier, zoodat hij haar op straat of bij kennissen tegenkomen kon, schier onvermijdelijk tegenkomen moest? En de oude haat, in den loop van de jaren gestadig aangewakkerd door haar succes, dat hij zonder aarzeling toeschreef aan den wansmaak van het publiek, aan de onkunde van de critiek, aan al de ‘duistere machten’ der artisten-legenden, schoot zoo heftig in hem op, dat hij zich maar met moeite tegenover deze haar blijkbaar goedgezinde vreemden bedwingen kon. Zij hier....! Zijn sollicitatie intrekken ging niet, wilde hij niet.... wat was moeder niet blij geweest met den kans.... maar wel nam bij zich voor althans uit dit huis, waarin hem trouwens niemand aantrok, de trotsche rijkaard van een Rooyer niet en dat onnoozele dikke mensch niet en die twee verwende blagen niet, van meet af weg te blijven.
‘Hebt u wel eens werk van haar gezien?’ herhaalde mevrouw in de volle gerustheid om den erkenden naam van haar locale ster.
‘Zeker mevrouw, natuurlijk! En het spijt me.... want u schijnt er nogal mee op te hebben, maar ik moet u zeggen dat het mij in het minst niet interesseert.’
| |
| |
‘Vindt u dan niet dat ze heel veel talent heeft?’
‘Als leek geef ik niet graag al te gedecideerde opinies.... maar volgens mijn bescheiden meening heeft mevrouw Verkerk geen stijl.... en geen diepte ....en geen cachet.... en geen distinctie....
Tegenover de gereede en snedige deskundige uitdrukkingen, den krassen toon zaten ze sprakeloos, en ze wisselden een blik waaruit weifeling sprak.
‘Maar haar persoon.... want wij kennen haar persoonlijk.... of u misschien ook?’
‘Van heel vroeger.... een paar maal.... een vage herinnering. Maar ik geloof niet dat haar persoon mij meer dan haar werk zou interesseeren’.
En de voldoening, omdat ze daar nu geslagen zaten, den mond vol tanden, omdat hij haar, door maar het eerste het beste dat hem inviel ten kwade van haar werk te zeggen, misschien al benadeeld had, haar prestige in dezen kring afbreuk gedaan, gaf een nieuwen klank aan zijn stem, een nieuw zelfvertrouwen aan zijn houding.
‘Henkemans.... de etser.... woont óók hier in de stad. Kent u die misschien?’
‘Zijn werk.... heel knap werk’ dikte hij ijverig zijn in werkelijkheid maar uiterst geringe waardeering aan, om te laten zien dat het hem aan goede wil niet mangelde. Hij zat nu rechtop in zijn stoel, nu was het zijn beurt om lesjes te lezen!
| |
| |
‘Ik dacht toch altijd dat mevrouw Verkerk heel veel beteekende....’ mompelde mevrouw bedremmeld tot haar man. ‘Ze krijgt meestal zulke mooie recensies’.
Rooyer antwoordde met een weifelig schouderophalen en Schotel, wetend dat hij ze met zijn beslisten toon had geïmponeerd, keerde zich nu neerbuigend-vriendelijk tot de kinderen en begon ze te ondervragen over wat ze op school met den leeraar, die nu wegging, alzoo gelezen hadden. Maar mevrouw gaf de pogingen om hem voor het voorwerp van haar bewondering te winnen, nog niet op. Ze voelde zich bedreigd in haar plannetje voor den winter, een intellectueel-artistiek kransje, bij hen aan huis, want zij waren het ruimst behuisd, waar in zoo'n kleine stad niemand die iets presteeren kon ontbreken mocht, dus ook deze Schotel niet, hoe weinig beminnelijk hij overigens leek, maar allerminst Hetty Verkerk, op wier kunstbeschouwingen in intiemen kring iedereen zich spitste, na haar publiek succes van het vorige jaar!
‘Leest u wel eens wat van mevrouw Verkerk? Ze schrijft veel artikelen over kunst. De laatste jaren doet ze daaraan nog meer dan aan schilderen, nietwaar man?’
Een donkere schaduw trok over zijn oogen.
‘Ik heb voor al die dingen zoo weinig tijd. Maar
| |
| |
wat ik ervan las, lijkt me al heel weinig oorspronkelijks. Zoo-wat echo's van....’ ja, wie moest hij nu zoo gauw zeggen?.... ‘van Riegl.... en Wölfflin.... en....’ zoo, nog maar wat opgenoemd, ze wisten hier toch van toeten noch blazen - ‘en van Bürckhardt.... Veel groote woorden, dat imponeert den eenvoudigen lezer.... ze zal ook wel eens een kwartiertje naar Bolland geluisterd hebben....’ Hij hoorde ineens de snijdende animositeit in zijn eigen toon, wilde zich niet te veel blootgeven en zei, zich dwingend tot een gematigd-beschouwenden toon:
‘Ik zal niet zeggen, dat anderen het hier in ons land tegenwoordig zooveel beter doen. Ze schijnt in elk geval nogal wat kunst te hebben gezien.’
‘O ja’ viel mevrouw bij, dadelijk weer het beste hopend, ‘ze maakt op het oogenblik een reis door héél Zuid-Europa, van Spanje tot Griekenland.... en ze blijft tot half October weg....’ even zweeg ze, als in aarzeling, zei dan ‘weet u met wie ze reist? Met Mijnheer Berckenhoff.... u kent hem wel van naam, de kunsthistoricus..... de taalkundige.... Hij is een vriend van haar, of liever, een groot bewonderaar van haar werk....’
Ze keek niet naar haar man, maar voelde zijn glimlachend-vragenden blik en bloosde. Ja zeker, ze bleef erbij: het was niet correct, niet zooals 't hoorde, al was zij dan veertig en Berckenhoff over
| |
| |
de zestig, dat wilde ze volhouden tegen iedereen, tegelijk ook de eerste om te erkennen dat het alleen in eer en deugd.... Je moest nu eenmaal zelfs den schijn vermijden, maar aan den anderen kant mocht die mijnheer Schotel wel eens hooren dat haar bewondering voor Hetty Verkerk niet zoo maar op losse schroeven stond, maar door bekende menschen, mannen als een Berckenhoff, werd gedeeld! En of het indruk maakte!
‘U meent het niet? Dr. L.C. Berckenhoff, die in al de groote buitenlandsche kunstperiodieken schrijft? Die ze al een paar maal een professoraat aangeboden hebben? Maakt die een studie-reis met mevrouw Verkerk?’
‘Dezelfde....! Ze zijn erg met elkaar bevriend al jaren. Hij is getrouwd.... maar we hebben toch wel eens gedacht....’ Ze was een oogenblik de tegenwoordigheid van haar kinderen vergeten en brak haastig af.
‘Nog thee, mijnheer Schotel? Niet? Dan misschien een glas lichten wijn?’
Hij stond op.
‘Dank u mevrouw.... wijn drink ik nooit. En het wordt nu trouwens ook mijn tijd’. Rooyer was ook opgerezen en de mannen stonden tegenover elkaar, de gezichten ineens weer in zakelijken plooi.
‘U krijgt natuurlijk in elk geval nog officieele
| |
| |
tijding. Maar u kunt wel rekenen dat het in orde is. We hopen dan na de groote vacantie nader kennis te maken.’
Verstrooid nam hij afscheid, verlangend alleen te zijn.
Buiten op straat sloeg hij haastig den eersten den besten donkeren zijweg in.
En waar hij ging, lagen de duistere tuinen van geheimvol ruischen en fluisteren vervuld, maar onopgemerkt, ongenoten gingen de streelingen en verlokkingen van den donkeren voorzomer-avond zijn ziel voorbij, die stond in den somber-rossen gloed van ouden wrok, aan oude herdenking ineens ontbrand, maar die uit dieper bronnen zich voedsel haalde! Want dat begreep hij wel zelf, niet om die plagerijen, hoe ook pijnlijk als brandnetels ze zijn ijdelheid hadden geschrijnd destijds, niet daarom was het dat hij Hetty Kolff over twintig jaar heen nog zoo haatte, maar omdat in haar gedaante het eerst in zijn leven was verschenen het overmoedig-triomfeerend vrouwelijke, dat op hem neerzag, lachende, dat van hem niets weten wou, dat hem tergde, hem belachelijk maakte, omdat hij links en leelijk was en dat, ergst van al, andere mannen, zijn eigen kameraden, kon aansteken en meesleepen, kon doen vergeten, dat er hoogere en betere dingen dan futiele uiterlijkheden bestaan!
| |
| |
In de latere jaren had hij herhaaldelijk aan andere verschijningen zijn haat tegen haar hernieuwd - die andere verschijningen verdwenen uit zijn heugenis, zij alleen bleef, het symbool van alles dat zijn leven had vergald, zijn zelfvertrouwen ondermijnd.... in elk geestig, aardig, overmoedig jongmeisje zag hij en verfoeide hij haar, in Elly Beynen had hij, haast onbewust, en diep-in beschaamd, maar nu hij er aan dacht gaf hij er zich genietend rekenschap van, haar vernederd, haar geslagen!
En bij dat alles te moeten denken dat zij tot aanzien en bekendheid was gekomen, hij in vergetelheid gebleven, nergens geteld, dat niemand zelfs de opstellen over vakaangelegenheden in vakbladen gepubliceerd, door zijn moeder als kostbare schatten bewaard, ooit had opgemerkt of aangehaald.... zoodat elkeen zijn geringschatting wel misplaatst en belachelijk zou hebben gevonden. En toch.... toch bleef hij haar minachten en weigerde zijn ziel met alle kracht haar ook maar de geringste verdienste toe te kennen en geloofde hij liever dat al de anderen zotten waren, met inbegrip van Berckenhoff, dien hij tot dan als nimmer-falend, fijn-onderscheidend kenner van kunst en kunst-beschouwingen had geëerd. Berckenhoff....! Maar ach, dacht hij dan bitter, wat worden de meeste mannen tegenover een handige, sluwe vrouw?
| |
| |
Ingepalmd met haar kunsten, van streek gebracht door haar streken zou ze hem wel hebben, zooals ze het vroeger de scherpzinnigsten onder zijn tijdgenooten en studie-genooten had gedaan. Hem alleen niet! Hem zou geen vrouw het oordeel verblinden, de rede vertroebelen, hem niet, alle anderen, maar hem alleen niet. Ja, wel al de anderen, zelfs Berekenhoff. En in bitterheid proefde hij toch nu zijn eigen onverschalkbaarheid als triomf. Dan verdiepte hij zich rustiger in alles wat die lange twintig jaren voorgevallen was. Hoe zijn bezoek aan Veldheer precies had gewerkt, daarvan had hij nooit het rechte geweten, maar wel had hij gezwelgd in bevredigden wrok toen hij van haar huwelijk met Verkerk vernam.... en toch niet onvermengd, want al kon het niet anders of ze moest den rijken, knappen, gezonden Veldheer liever gehad hebben, ze vond toch weer dadelijk een ander, en met al zijn scherpzinnigheid en knapheid had die ander zich toch maar in reserve laten houden en at gewillig de restjes op! Iemand, welke vrouw ook, had moeten probeeren met hem zoo iets uit te halen! Daarna had hij haar uit het oog verloren, maar een lief leventje zou de stumperd hebben gehad, die zeven huwelijksjaren, en een lief leventje zou zij daarna wel hebben geleid, al waren dan tot hem geen geruchten doorgedrongen, van dat ze, nu al dertien jaar geleden, weduwe
| |
| |
geworden was! Berckenhoff.... de man die professoraten afwijzen kon, de in binnen- en buitenland gedoctoreerde, gedecoreerde.... die met maar weinigen, critisch-uitgekozenen omging, die bijna niet te naderen was.... die maakte met haar een reis, een studiereis, jawel, dacht hij plotseling, in eigen ruwheid zwelgend, jawel, je moest het maar gelooven.... Maar hij scheen toch ook over haar werk te hebben geschreven.... nogal glad, dat ze in de eerste plaats wel zorgde, dat hij reclame voor haar maakte. 't Kon haar om niets anders te doen zijn. Al was, goddank, haar jeugd voorbij, ze kon niet ouder dan veertig zijn.... bij haar vergeleken was hij dan toch een stok-oude man.... oud-mal, jawel, zelfs Berckenhoff. Allemaal.... hij alleen niet....!
Zoo sprongen zijn gedachten naar Fietje. Ach, die was onderdanig en bescheiden genoeg geweest en ondanks haar ouders zou ze ook van de papisterij wel voor hem zijn afgestapt.... toch had hij zelfs haar aarzeling niet verdragen. Tusschen haar ouders en hem had ze hem moeten gehoorzamen, zonder voorbehoud, alleen omdat hij het van haar verlangde - want noodig was het niet, ze konden immers elk in zijn eigen meening blijven, zelfs omtrent toekomstige kinderen hadden de ouders geen dwang geoefend - maar 't was hem niet genoeg geweest, zij
| |
| |
mocht niet hangen aan wat hij onzin vond, lichtschuwe zotternij.... dat dorst hij toen nog eischen! Had hij kunnen vermoeden dat in al die latere jaren geen meisje meer zoo tot hem komen, zoo aan hem hangen zou.... Fietje was tenslotte toch met een ander getrouwd, maar pas na een jaar of zes....
Hij was nu vlak bij het station, een koele wind woei over het verlaten plein, hij knoopte zijn zwarte jasje dicht. Hij ging nu weer naar het altijd-eendere thuis. Zoo altijd met moeder alleen....
Truus woonde aan 't andere eind van 't land op een eenzaam buiten als ‘gezelschapsdame’, Marie had op 't nippertje een weduwnaar met vijf kinderen getrouwd en was naar Indië gegaan; die konden zoo maar niet eventjes komen - al deed moeder alles voor hem, al was hij haar afgod, 't was toch maar een kaal en vaal bestaan.... Ja, had hij geweten dat er nooit meer na Fietje een meisje zóó tot hem opzien zou.... nu was hij over de veertig.... maar een mensch mocht toch altijd blijven hopen....
Zijn bestaan was nu weer verzekerd, hij zou wel, dat begreep hij nu al, heel wat meer dan hem lief was over zijn kant moeten laten gaan, op zoo'n kleinsteedsch gymnasium met een rector die ‘alle leerlingen en zoo goed als alle ouders kende’. Een oude zeur met een kalot en een Mozes-baard, hij zag het van hier! In vrede, 't was de boterham. En die zou
| |
| |
zij hem dan ook niet vergallen, hij zou haar eenvoudig negeeren, doen alsof hij haar nooit had gezien, doodgewoon niet groeten den eersten keer dat hij haar tegenkwam! Dat kon ze zich dan voor gezegd houden. 't Zou, al met al, misschien niet eens zoo moeilijk zijn, haar uit den weg te blijven. En bleekverbaasd over zijn eigen opwinding stapte hij in een der hokkige derde-klas-coupé's van het slecht-verlichte ‘lokaaltje’, dat middelerwijl het stationnetje was komen binnenkruipen.
|
|