Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De verlatene (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De verlatene
Afbeelding van De verlateneToon afbeelding van titelpagina van De verlatene

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.51 MB)

Scans (14.64 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De verlatene

(1910)–Carry van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Een roman uit het Joodsche leven


Vorige Volgende
[pagina 152]
[p. 152]

XXIV

In den winter na Daniels eindexamen stierf de moeder. Een Zondag-middag tegen schemer hadden ze haar dood op bed gevonden. Er was geen ‘sjeimets’ voor haar gezegd, niemand had vermoed, dat het uur zóó nabij was, niemand was tijdig gewaarschuwd kunnen worden.

Het gaf groot beklag, dat afsterven zonder gebed.

Jozef kwam 's avonds over, met roodbehuilde oogen, Roosje had een zenuwtoeval gekregen, zoodat de oude vrouw van den Sjammes, die dadelijk was gekomen, niet meer wist wat ze met het gillende, trappende kind moest beginnen. Op zolder had angstige Esther zich verstoken. Ze hoorde Roosje tekeer gaan, en was doodsbang, dat haar zusje gek ging worden. Ze was ook bang geweest voor doode moeder. Toch heimelijk hoopte ze, dat Roosje's gegil zou duren en haar aandacht vasthouden, want ze was schuw om in de stilte van haar eigen wroegende gedachten terug te keeren. Ze had moeder wèl veel verdriet gedaan. Ze was brutaal, onwillig en ongehoorzaam geweest. En nou kon ze niets meer goedmaken! In den versten hoek van het donkere zolderhol lag Daniel, zonder geluid en zonder beweging, languit op zijn buik over den vloer gestrekt.

[pagina 153]
[p. 153]

Joodsche vrouwen uit de kille kwamen den anderen dag, met ernstige, bedrukte, bleeke gezichten; ze reinigden en kleedden het lijk met vrome zorgvuldigheid, ze trokken het de ritueele doodskleeren aan en zeiden daarbij de voorgeschreven gebeden.

In de ruw-houten kist kreeg ze onder het hoofd het zakje met Heilige Aarde. Totdat de bazuin van den Messias haar zou oproepen uit het graf - zooals geschreven staat: ‘En Hij wekt de dooden op.’ - zou dat haar een durende aanraking met het Gewijde Land zijn. En er was groot beklag, omdat ze alleen, en zonder Sjeimets was gestorven. Ze was altijd zoo helder geweest, ze zou zelf hebben kunnen meebidden, wat een bijzondere genade is. Ook Daniel voelde een smartelijke ontroering bij de gedachte aan dat eenzame doodsuur zonder ‘Sjeimets.’ Hij nam zich voor tot zijn dood toe het ‘Kaddisj’ voor haar te zeggen, de bede-om-rust, die men voor nabestaanden zegt, op den jaardag van hun overlijden. Wat er ook mocht gebeuren, waar hij toe zou komen, dat zou hij nooit veronachtzamen, heilige plicht zou het hem blijven tot het einde zijner dagen.

Ze begroeven de moeder op de kleine Joodsche begraafplaats, veraf naar buiten, tusschen weien en slooten en verre, drassige landen; de naaste buur bracht ze het rouwmaal van brood en eieren en daarna zaten ze op den grond en treurden, zeven dagen achtereen. En scheurden zich de kleeren, naar voorschrift.

Na de sjiwwe-week ging Jozef weer naar Amsterdam. Gedurende het Owel-jaar, het volle jaar van rouw, zouden ze geen van allen eenige feestelijkheid mogen bijwonen. De vader drukte het Jozef gestrengelijk op het hart, eer dat de jongen vertrok.

Van toen af werd de vervreemding merkbaar en openlijk, en de ontbinding van het gezin ving aan.

De sjiwwe-week was voorbij gegaan, de sjolousjiem-

[pagina 154]
[p. 154]

maand was verstreken; een na een wentelden de dagen weg, het voorjaar keerde weer. En ieder deed zijn werk en ging zijn gang en niemand moeide zich met den ander. Vader was na moeders dood stiller, meer in zichzelf gekeerd dan hij ooit was geweest. En daarbij had hij nu vaker zijn buien van norschheid en prikkelbaarheid, en voortdurend sterker drong aan den dag zijn vroeger door goedigheid bedwongen heerschzucht. 't Was of die nu pas tot volle uiting en voor de kinderen tot vollen hinder kwam. De meisjes verdroegen niets meer zonder terugmopperen en Daniel sprak openlijk tegen. Dagelijks, voortdurend haast voelden ze moeders afsterven als een schrijnend gemis, ze wisten het nu wel, al was het voelen, meer dan beseffen, dat zij, hoe broos haar bestaan de laatste maanden was geweest, dat zij alleen nog hun samenleven tot gezinsleven had vereenigd en verinnigd. Wat bond hen nu nog samen? Geen twee van hen onderling hadden een gelijk-geaard gevoelsleven. Jozef was nog altijd de goedhartige gijnponum, een tikje opsnijerig soms, zwierig in z'n kleeding. Als hij kwam, sprak hij over 't magazijn, over de klanten, over Amsterdam. Maar wat hij vertelde, vond bij de anderen geen weerklank meer. De Vrijdagavonden, vóór moeders dood, - al zat ze niet eens altijd mee aan tafel - van een koesterende innigheid, een warme gezelligheid die ruimschootsche vergoeding gaf voor alle hoon en geringschatting van buiten-af, die waren nu, in den winter, eindeloos lang en vaal-vervelend, werden in den zomer, als de Sabbath laat pas invalt, ternauw meer gevierd. Uit en voor goed vervlogen was de al-oude Sabbath-vreugd en nu pas beseften ze er de waarde van.

Ook smaakte niemand meer de Sjabbessoep na het harrewarren dat vader en Esther iederen Vrijdag deden over de bereiding van die soep. Had vader gekookt, dan at Esther met een vies gezicht en had Esther gekookt, dan mopperde vader en liet zijn bord half-gevuld staan.

[pagina 155]
[p. 155]

Esther was onverdragelijk geworden. De oude heer van Gulik, een afgeleefde en verfuifde zestiger, die zeer wel wist, dat Esther pas zestien was en haar juist om haar heel-jong-zijn begeerde, had haar den dag na haar zestienden verjaardag gevraagd. 't Heele verloopen jaar had hij haar overvloed van lekkers en pronkprulletjes gegeven, want hij was dol-verliefd op het mooie Jodenkind.

Mevrouw Naumann vertelde het Esther bij iedere gelegenheid, maar Esther wou daar liefst niet van hooren, ze wist zelf niet precies, waarom, maar als mevrouw het over zijn verliefdheid had, praatte ze er gauw overheen en leidde het gesprek op zijn rijkdommen, de reizen, die ze maken zouden, de schitterende juweelen, de kostbare toiletten, al de weelde, die de hare zou zijn. En Elsa, goedig en werkelijk wèlgezind, zichzelf gewichtig vindend en meenend dat ze het kind een benijdelijke toekomst toeschikte, toonde haar platen, fleurige stadsgezichten van Rome en Nizza en Weenen, waarop het kind dan sprakeloos van vreugde en met verrukte oogen urenlang zat te staren.

't Leven in huis werd haar op die wijze ondragelijk. Over de droefheid van moeders dood en haar toenmalige wroeging was ze al heel gauw heen, en ze vond het, nu moeder weg was, een voortdurende kwelling in het buurtje te wonen, meidenwerk te doen, vaders grillen te verdragen, Daniels minachtende norschheid en Roosje's huilbuien. Want dat kind griende tegenwoordig den halven dag en letterlijk om niemendal! Zenuwen, zei de dokter ‘omdat nu moeder dood was en het kind niemand innigs meer had.’

Niemand meer had! Hij had 't grimmig genoeg gezegd, die ouwe nijdas. 't Ging tegen háár, natuurlijk, maar eer dat ze zich daar wat van aantrok! Niemand meer had! Jawel, zij moest zeker thuisblijven, om zusje te troosten, die last van d'r zenuwtjes had. Kon je denken! Als ze

[pagina 156]
[p. 156]

vrij was, zat ze bij de Naumann's. Lizzie was véél aardiger sinds haar verloving met haar neef Gerrit, den Delftschen student, erdoor was. 't Deed haar bepááld goed, had mevrouw gezegd. Als hij over was, Gerrit, dan zaten ze zoo gezellig met z'n allen, want van Gulik kwam nu haast dagelijks en Naumann zelf was ook veel vaker thuis. Vervelender en moeilijker werd het als Lizzie uitging met Gerrit en haar vader vaak mee! Die sliep ook wel eens overdag. Dan had mevrouw altijd op haar slaapkamer wat te doen of ging zelfs wel eens om een boodschap het huis uit en dan bleef ze alleen met Van Gulik. Griezelig. Maar toch.... voor één zoen had ze een gouden armband gehad en voor even op zijn knie zitten een doos vol met boomschors-chocola. Nou, en dan.... 't moest tòch wennen, had mevrouw gezegd. Als ze getrouwd was, zou ze nog wel voor andere dingen komen te staan! En dan lachte mevrouw wel eens omdat ze zoo heelemaal niet nieuwsgierig was, en nooit verder vroeg. Nee, dáárnaar nieuwsgierig was ze niet, ze wist wel een-en-ander en dacht er liefst zoo weinig mogelijk aan.

Maar te denken, dat ze vrijwillig dat armzalige leven thuis voortleidde, terwijl sprookjesschatten, prinsessen-weelde in haar bereik lagen, alleen omdat ze bang was voor vader, omdat ze niet durfde met hem praten! Ze wou wel graag, dat Van Gulik zelf het had gedaan en zinspeelde daar weleens op en dat begreep hij dan dadelijk, maar hij wees het lachend af en zei, dat zij-zelf maar 's eerst haar vader moest aanklampen. Daarna zouden ze dan verder zien. En dan begon hij werkelijk heel lief en vriendelijk te praten..

Ze waren nu een verloofd paar, zei hij eens. Dat was toch óók prettig. Kom, ze moest lief kijken, lachen, zoo, haar gezichtje dicht bij hem. Zóó was ze mooi, zei hij dan.. zijn mooie meisje, zijn mooie, kleine Esthertje.. En nu, een kusje.. ja?

[pagina 157]
[p. 157]

Esther griezelde even voor den lachenden grijzen kop zoo dicht bij haar hoofd, voor de aanraking van dien kouden, ingevallen mond op haar zacht-warmen wang. Maar.... voortdurend lachend scharrelde hij wat uit den binnenzak van z'n jas te voorschijn, en hield het haar voor. 't Kind kreet het uit.... een gouden horlogetje.. Ze greep ernaar met beide handen, en de oude fuiver rilde van verrukking om dat héél jong-kinderlijke gebaar. Z'n troebele oogen blonken op, en snel trok zijn hand het doosje weer weg....

‘Voor een kus.... op je mondje.’

Lijdelijk liet Esther zich zoenen. Het was op die wijze de eerste maal. Ze moest voortdurend aan het gouden horlogetje denken om 't niet uit te krijten van afschuw.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken