Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De verlatene (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De verlatene
Afbeelding van De verlateneToon afbeelding van titelpagina van De verlatene

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.51 MB)

Scans (14.64 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De verlatene

(1910)–Carry van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Een roman uit het Joodsche leven


Vorige Volgende
[pagina 323]
[p. 323]

XLVIII

In datzelfde voorjaar groeide uit den omgang van Roosje met Rudi Hannema wederzijds een diepe, innige sympathie waaraan ze allebei hun beste vermogens gaven en hun hoogste geluk vonden.

Rudi was van jongsaf een gelukkige, mooie en innemende jongen geweest, die maar één groot verdriet had gekend, het vroegtijdig verlies van zijn vader. Die had zijn moeder, zijn nu getrouwde zuster en hemzelf een groot fortuin gelaten, met jaren harden plantersarbeid in Indië verdiend. Rudi was daar in Indië geboren en op z'n twaalfde jaar naar Holland gekomen. Hij had nog flauwe, vage voorstellingen van daar geziene landschappen, van bruisende rivieren tusschen dichte ravijnen, van een klein palmbosch vlak bij hun huis tegen den heuvel, waar hij, in een wit-linnen pakje had gespeeld met een Javaanschen jongen, die enkel een rood baadje droeg. Hij herinnerde zich nog goed de reis naar Holland - hij en z'n zusje met een bevriende familie mee, en wist nog dat hij toen een plotseling verlangen naar het enkel uit de verte geziene eiland Ceylon had gehad, verlangen, dat hem de heele reis niet meer had losgelaten. Nog kon hij het voor

[pagina 324]
[p. 324]

zich roepen, het schouwspel van die in het blinkend-blauw der golven verzinkende groen-glooiende heuvelkust en het was een zijner liefste wenschen, dat eiland nog eens te mogen betreden. Hij bezat een vaardige fantasie, niet diep en sterk genoeg om hem tot dichter te maken, maar die hem toch altijd ver boven het platte leven, het streven naar belang, het haken naar bezit, had geheven gehouden.

Van Indië wist hij ook nog, scherpste en duidelijkste zijner herinneringen, den dag van een kinderfeest in de stad, die aan den voet van den heuvel lag. Hij was daarheen geweest met zijn moeder en zijn zusje, op zijn elfde jaar. Er waren veel wit-gekleede kinderen geweest, veel bloemen en lamplicht in den avond onder de pendoppo en in de galerijen, en daar had hem een dame - dacht hij toen, maar het moest een meisje van zeventien, achttien jaar zijn geweest - plotseling op haar schoot getrokken en op zijn mond gekust.

Het had hem even gestreeld en daarna met diepen weerzin vervuld. De weerzin was gebleven en nooit had hij er zijn moeder, die hij in die jaren alles vertelde, over gesproken. Zoo was in zijn herinnering Indië voor hem gebleven het land van haast mystieke schoonheid en al te groote zinnenbekoring, dat hij nooit heelemaal vergat. Zijn burgerschooljaren had hij doorgebracht bij een bejaarden, goedigen wiskundeleeraar, met zijn bejaarde vrouw, voor welke beiden hij nooit iets anders dan tam ontzag en achtelooze genegenheid had gevoeld.

Op school was hij verwend geworden, door de leeraren om z'n beschaafde, voorname manieren, zijn natuurlijke wellevendheid, door de jongens, omdat hij een prettig kameraad was, niet al te braaf, niet al te knap en door de meisjes om z'n vriendelijken lach, z'n mooien mond, en de zonnigheid van z'n oogen. Hij had in dien steunloozen tijd licht bedorven kunnen raken, als hij bederfbaar was

[pagina 325]
[p. 325]

geweest, maar z'n argeloosheid, de onaantastbare frischheid van zijn inwendige leven bewaarden hem daarvoor afdoend.

Het jaar, dat hij naar Delft ging, keerde z'n moeder, weduwe geworden, verouderd, vereenzaamd, uit Indië terug. Ze sloeg Rudi's voorstel van samen-wonen met beslistheid af, ze voelde zich geen geschikt gezelschap meer voor haar zonnigen zoon en ze trok naar buiten in een klein landhuis, alleen. Rudi bezocht haar daar getrouw, al de jaren van zijn studie.

Hij ontmoette ook wel meisjes in Delft, en er waren er daarbij wel, die hem aantrokken voor korten tijd door schoonheid of aardige maniertjes, maar het duurde nooit lang, er was altijd iets aan haar dat hem al gauw verveelde of afstiet.

Hij was volstrekt niet tegen studie voor meisjes - hij was eigenlijk nergens hevig tegen of hevig voor, omdat hij zich weinig met vraagstukken van welken aard ook bezighield - maar tot het doorsnee-slag Hollandsche meisjes-student voelde hij zich toch niet aangetrokken. Haar logge geleerdheid, haar star plichtbesef en dorre ernst verveelden hem en leken hem belachelijk. Hij vond het buiten redelijke verhouding aan een vakstudie zoo veel gewicht te hechten en daardoor het geheele bestaan te laten beheerschen. Er waren er ook wel die flirtten en uitgingen en zich uitnemend, ook wel opzichtig kleedden, maar in die vond hij immer iets onnatuurlijks, als het snerpen van een te strak-gestemde viool. En hij vond ze, ondanks hun coquette gedoe, evenmin echte meisjes als de anderen. Hij merkte ook wel eens iets van een nauw-verborgen zinnelijkheid, die hem tegemoet gloeide, hij ving wel eens een hevigen blik, voelde wel eens een hand in de zijne verkillen en beven en ook dat trok hem dan wel aan, maar steeds moest hij dan óók terugdenken aan den kus van dat Indische meisje, jaren terug, en zijn tegenzin won

[pagina 326]
[p. 326]

het van de aantrekking, die ook niet veel meer dan nieuwsgierigheid was.

Hij was vroolijk en gedienstig, een aangenaam mensch om mee om te gaan, iemand die zich, argeloos en achteloos, nergens druk over maakt, zich goedig verbaast over het gewurm van anderen in zaken van politiek en ethiek, evengoed als in de naar zijn gevoel volstrekt onbelangrijke kwesties van bezit, stand, aanzien. Maar de opzichtige onverschilligheid, het los-van-het-aardsche-gedoe der diepzinnige filosofen, die hun kleeren verwaarloozen en hun ouders minachten, vond hij 't stuitendst en 't malst van allemaal.

Het diepste van zijn wezen was een ingeboren onverschilligheid voor al het direct zienbare en tastbare, voor alles waarover anderen zich druk maakten omdat hij daarvan met den besten wil het belangrijke niet kon inzien. Daarom leek het hem even dwaas zich op rijkdom te verhoovaardigen als zich voor armoe te schamen en begreep hij niet, hoe volwassen lieden gewicht konden hechten aan iets als stand. Maar zijn onbewuste natuur was sterk naar het fijne en voorname geneigd. De bekrompenheid en de hoovaardij van zijn standgenooten, hun dwaze vooroordeelen, stuitten hem niet sterker dan de grofheid, de vleierij en de valsche schaamte van zeer velen uit de mindere klasse.

Hij had een prettigen studietijd gehad - want niets van wat hem verbaasde of afstiet, trok hij zich diep aan - maar geen enkelen intiemen vriend verworven. Tot verrassing van zijn zuster en zijn moeder was hij, de mooie, vroolijke Rudi, niet verloofd geraakt in zijn studententijd en kon niemand hem een eenigszins ernstige verhouding nawijzen. En kort na zijn studietijd kocht hij de fabriek bij Roosjes dorp om zich practisch te bekwamen en aan zijn vermogen een goede bestemming te geven.

Hij woonde in de Parkstraat in een ruim huis, dat hij

[pagina 327]
[p. 327]

voor zijn deel naar eigen smaak had ingericht, voor een kleiner deel aan huisbewaarders te meubelen en te bewonen had gegeven.

Roosje was het eerste meisje dat, en ook pas na langen omgang, een dieper gevoel in hem opwekte. Het bleef toch een rustig gevoel, zonder hevigheid van hartstocht of drang naar groote toewijding. Wel streelde hem de gedachte, dat hij, als hij ooit met Roosje trouwde, haar zulk een allesomvattend geluk zou kunnen geven. Hij was wel al besloten, Roosje tot zijn vrouw te maken, al meende hij, dat hij altijd meer zou zijn voor haar dan zij voor hem.

Toch had hij van den werkelijken omvang en van de beteekenis harer eenzaamheid geen helder besef. Hij bezat noch de rijke verbeelding, noch het vermogen tot intuïtief voelen van een dichter. Zijn fantasie voerde hem in zonnige paradijzen, nooit in de diepte van eenzaamheid en vertwijfeling.

Maar het was heerlijk in haar aanhankelijke oogen te kijken, heerlijk te ondergaan was de grenzelooze, de van haar zelf nauw-bewuste teederheid in kleine liefkoozingen, in de enkele kus, die ze - beiden zonder behoefte aan hevige uiting en afkeerig van het vulgaire vrijen op eenzame weggetjes - al dien tijd wisselden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken