| |
| |
| |
Hoofdstuk XX
Ja, hij vond het wel een curieus wereldje, waarin hij nu was verzeild. Wat 'n copy! Ze schenen allen eender geworden, deze mannen, dieren in een kudde, en hadden iedere bijzondere behoefte verloren. Hun gemeenschap ging zoo vanzelf. Niemand commandeerde, niemand regelde; straffen of belooningen waren er niet - o wonder! tòch ging het.
Maar... hoe lang?
Welbezien toch een merkwaardig ding om naar te kijken en te wachten op de catastrophe - die niet uitblijven kon!
Mr. Forbes van de Daily Crier te Baltimore stond er als Gulliver onder de dwergen. Welk een aardig volkje was dat! Hoe grappig krioelden ze door elkander, bouwden hun nieuwe stad, aten hetzelfde maal van dezelfde tafels, zongen dezelfde liederen en vereerden dezelfde vrouw, die als een nimmer uit te putten manna het geschenk harer lieftalligheid onder hen allen verdeelde.
De journalist probeerde over hen te schrijven, maar hij kon niet. Hij bleek, voor de eerste maal in zijn leven, niet te kùnnen. Hij had geen feiten. Er gebeurde niets.
Wonderlijk verbaasd zat hij boven zijn papier de paar woorden aan te kijken. Wat was er met hem gebeurd?
O ja, hij zou precies den dag met hen hebben kunnen volgen, vàn dat ze opstonden met het licht, aan het werk gingen, hun maal bereidden, gemeenschappelijk rustten, onder zang en muziek, dan na
| |
| |
een korte middagtaak naar hunne tenten gingen om schoone kleederen aan te doen, waarna zij het verdere van den dag ieder naar zijn genoegen ontspanning of studie zochten. Vaak werden vergaderingen gehouden, gelijk aan die waarin de zwervers hen voor het eerst hadden aangetroffen, op het heldere levende grasveld tusschen de boomen. Het ging daar bijna godsdienstig toe.
Maar de winter naderde en uit de nieuwe houten stad dook de ontzaglijke kap van het vergaderhuis, waar bij slecht weder voortaan de samenkomsten zouden geschieden,
Over dat alles had Mr. Forbes kunnen schrijven, als hij 't interessant gevonden had, - doch de eene dag was net als de andere!
In zijn behoefte aan onrust, verveelde zich de journalist. Soms had hij wel gewild, dat iemand hem gevraagd had, zijn taak op te nemen in den gemeenschappelijken arbeid, en hij had zijn antwoord reeds klaar gemaakt; door herhaald repeteeren zat het vast in zijn hersens. Maar geen mensch scheen eraan te denken. Hij bleef er mee zitten. Men liet hem eenvoudig gaan, wat hij, bij gebrek aan een betere oplossing, aan vereering en ontzag voor zijn persoon toeschreef, en voor het blad, 't welk hij nog altijd de eer had, in zijn denken en bedrijf te vertegenwoordigen... zonder ophouden te vertegenwoordigen.
Hij wandelde in deze welwillende meening weleens naar het werk, bleef goedkeurend staan kijken naar het oprichten van een stijl, het leggen van binten; hij was wel zoo vriendelijk raad te geven:
| |
| |
‘bij ons in Amerika’ begon hij dan, - doch geen der bouwers scheen dien raad noodig te hebben of erop gesteld te zijn. Zij gingen door, eenvoudig, alsof er niets was gezegd, maakten zich niet boos, toonden geen ongeduld, ze legden ook niet uit waarom zij deden gelijk zij deden; allen bleven in dezelfde glimlachende vriendelijkheid verder werken, en de journalist had niet anders te doen dan voort te wandelen, onzeker of hij ook eens mee aangrijpen zou al dan niet. Iedermaal overwon hij zichzelf en stond weer in de onbegrijpelijke leegte.
Meestal kibbelde hij dan met den diplomaat, die zijn natuurlijk aanvulsel was geworden, zijn complement. Zij zochten elkander zooals het ijzer en de magneet elkander zoeken: - zònder elkander onverklaarbare en doellooze tegengestelden. Ook de Graaf kon er niet toe komen het vulgaire werk der kolonie te deelen, schoon hij wel meedeelde in de vulgaire maaltijden. Al had hij dit nimmer bij zichzelf uitgetheoretiseerd, al bekende hij 't niemand, en welbezien ook zichzelf niet, - evenwel was hij in zijn binnenst wezen van meening - indien dit onbewuste gevoel een meening heeten mocht - dat hij genoeg deed door zijn vier Pommersche soldaten, zijn lijfwacht, te gedoogen de hand te reiken bij het vervoer van materiaal. Met de logge vaardigheid van olifanten, hanteeren zij bijl en zaag; hoe een boom veilig tegen den grond gelegd worden moest, wist niemand zoo goed als zij. Zoo waren zij ook weldra zeer gewaardeerde leden in de samenleving, voor wie de overigen, tot verwondering van den Graaf, hun meester, meer
| |
| |
vriendelijkheid en gedienstigheid overhadden dan voor den geachten vertegenwoordiger der Bulgaarsche diplomatie zelf.
Evenwel, zijn sujetten, zijn chose bleven ze. In hun bot boerenverstand, tot nummer-serviliteit gericht in den kazernedril, kwam het niet op, dat zij in een àndere samenleving, gelijk deze, een àndere plaats konden hebben. De plooi der dienstbaarheid zat voorgoed in hun wezen geperst. In een soort verbijstering werkten zij onder al die vrije mannen, boden zich goedig aan voor de zwaarste vrachten, bleven doorzwoegen wanneer de andere verpoozing zochten in balspel of rustig samenzijn, maakten een dubbelen werkdag in de stad, wanneer de Graaf hen niet noodig had om te jagen: immers hoe zij, met hun zware handen, den dag konden besteden zonder te werken en te gehoorzamen, - daar hadden zij geen weet van. Onderling te zeer gelijk voor geestelijk verkeer - want het wrijven eerst geeft warmte en het ketsen de vonk - deden zij alles precies eender, zwijgendgeduldig als een vierspan karrepaarden. Zoo hadden zij met hun vieren en nog honderd zoo in het gelid geloopen. Zij waren deel eener organisatie en als deel alleen van waarde, - zooals een kogelreeks deel is van een draaiende as; zijzelf hadden van hun plaats geen begrip, zij lieten zich die aanwijzen.
Met hun vieren kon men hun als een enkel individu beschouwen, eerst goed tot zijn recht komend wanneer iemand anders er zich van bediende. Als vier wielen een wagen, zoo droegen zij den Graaf, hunnen meester.
| |
| |
Dit begreep hijzelf evenmin als zij, zoodat zij met hun vijven zich tot een volkomen belachelijk schouwspel verbonden, - waarom in de gewone wereld elkeen alleen nièt gelachen had, wijl het zoo menigvuldig voorkwam.
Niemand drong ook bij den graaf er op aan, dat hij de hand zou reiken bij het algemeene werk. En dit leek de grootste natuurlijkheid; de wereld zou veranderd zijn zoo 't anders was! Achtte hij zich gekwitteerd door den ijver zijner vier aanhoorigen? Neen, het was niet ernstig in hem opgekomen, dat er voor hem een taak, een plicht, een te kwitteeren schuld bestond. Bijwijlen alleen leek er in zijn hersens een vraag te leven... het kriebelde er als een lastig insect - en vorm nam het maar niet aan, zoodat het hem alleen onzeker maakte, zonder hem de moeilijke taak op te leggen een oplossing te zoeken voor dit vragerig gevoel. En zoo draaide de heele wereld den anderen kant uit, - alsof niet hij de schuldenaar was.
Soms, in een twijfelstemming, sprak hij den journalist aan om opheldering. Hoe was het toen ook weer?
- Amice...
- Dienaar, zei de Amerikaan afwachtend.
- Eh!... wat wilde ik zeggen?
- Je verveelt je, m'n waarde, meende de journalist, met meer amicaliteit dan bedoeld werd.
- Ik... ja... misschien is het dàt.
Waarop de Graaf ernstig peinzend weg ging, door de tenten, en de kranteman voortborduurde op het telegram, dat maar nimmer afkwam.
| |
| |
- Hoe was het toch mogelijk? bepeinsde Mr. Forbes van de Daily Crier, en de achterkant van zijn gouden potloodje bleef aarzelend staan tegen den rechtschen zijner twee middelste snijtanden, - hoe was het toch mogelijk? - hier gebeurde iets heel interessants met hem, iets wat ter wereld nog niemand had beleefd noch beschreven... ja, als hij het maar formuleeren kon... er kwamen geen woorden voor zijn pen! Zijn pen kende alleen feiten, feiten; ware feiten, of verzonnen feiten, dat bleef eender; voor dit naamlooze, vormlooze, wonderbaarlijke had zij geen naam.
En dus ontging den kranteman het eigenlijk wezen der wonderlijke wereld, waarin hij zich verdolen kwam. Niets gebeurde er waaraan zijn verstand houvast had; - hij verveelde zich onbeschrijfelijk. Nog minder dragelijk werd zijn lot, toen hij in een vleug van helderheid heel achter in z'n hoofd beseffen ging - een oogwenk maar - dàt hem iets ontging, en dat dit zeer waardevol kon zijn voor wie de gave had het op te merken...
Na een wandeling om zes tenten heen, kwam de Graaf terug.
- Amice - begon hij nogeens. - Stoor ik je?
- Geen idee...
- Luister dan eens.
Van voren af, met groot geduld, en een naïeve wijdloopigheid, omdat alles hem ernst was, begon de Graaf te vertellen hoe de wereld er tot dusver had uitgezien, welke plaats daarin toekwam aan de diplomatie, die hij de eer had te vertegenwoordigen. Daar was de regeering, nietwaar? de regee- | |
| |
ring... hij wilde nu niet meer spreken van een door God gestelde inzetting, - maar de regeering was de regeering, hier viel niets tegen te zeggen. De regeering bepaalde het lot van den staat - kon amice hem volgen? - het lot van de maatschappij, als hij 't zoo uitdrukken mocht. Zoo was het hier, zoo was het ginder, in elk land was het zoo...
Met ‘hier’ bedoelde hij Bulgarije.
- Zeker! zeide de Amerikaan, met een gemelijke afwachting. En zijn potloodje nogeens drukkend tegen zijn voortanden, zag hij er uit, of hij het woord dat hij zocht, eindelijk listig gevonden had. Maar hij schreef het niet op.
- Men moet met zijn tijd meegaan, zeurde de Graaf verder, gewichtig, en niet hij zou het zijn die zich verzette tegen een zeker medezeggingschap van het betere deel des volks in de algemeene zaak - het bétere deel natuurlijk... men kon niet Jan en alleman tot mederegeeren roepen, dat zou zijn de leiding geven in verkeerde handen. Hij mocht er zich op beroemen liberaal en demokratisch te voelen, - en waarlijk, een demokraat was hij in hart en nieren, zijn Amerikaansche vriend moest hem het genoegen doen, dàt van hem te gelooven...
- Tja! zei de Amerikaansche vriend, verstrooid. I believe in Democraty. Hij dacht daarbij aan de wonderlijke plutocratische demokratie van zijn land.
- Waar was ik ook weer gebleven? bedacht zich de Graaf. Kop noch staart wist hij meer; ook hij zocht woorden voor dingen die zijn vernuft niet begreep.
| |
| |
- Die menschen hier... tobde hij verder.
Op dit oogenblik kwam een groep, de gereedschappen over den schouder, in vollen daverenden zang achter de tenten langs. Verwonderd hield de Graaf op om hen na te kijken. Wat was er met hem? Hij voelde iets van een kneep in de keel, alsof hij zou gaan snikken. Waarlijk, hij moest zich snel omkeeren om het voor den journalist te verbergen. Sinds zijn kinderjaren had hij zooiets niet gehad... wat het was, wilde maar niet helder in hem worden. Maar hij voelde een groot onrecht aan zich gebeuren: dat die anderen zoo vanzelfsprekend gelukkig konden zijn, en hij in raadselen bestond.
Alweer sprak hij niet uit; hij ging heen, terwijl de Amerikaan zonder op hem verder te letten tobben bleef op zijn eindeloos telegram. En de Graaf bedacht iets bijster zonderlings. Er knipte als een gloeilamp in zijn brein open:... àls hij ook eens werken ging?! Op hetzelfde oogenblik ging het licht weer uit: de gedachte was verworpen. - Was het niet àl te absurd: hij, een Graaf!? Hij, 'n diplomaat! Zijn lippen trokken samen van zelfrespect; zuiniger dan ooit keek hij onder zijn doorploegd voorhoofd. Hoewel hij wel gissen kon, dat een diplomaat op dit oogenblik van deze gemeenschap niet bepaald het meest nuttige lid kon zijn, de dagen zouden komen - hij voelde het als een profetische zekerheid -.... Ja ja! Maar wat hij als een zekerheid en een heerlijkheid voelde, het vloeide weder in zijn hoofd weg, het smolt tot niets, en baloorig nam hij zijn jachtgeweer om ver- | |
| |
troosting te zoeken in de eenige bezigheid die hij verstond.
Voor naïeve geesten als de diplomaat en de journalist kon de wereld maar op één wijze in elkander zitten. Hoe, daarover hadden zij nimmer ernstig nagedacht, wijl 't hun goed ging gelijk het ging. Alleen van hun persoonlijke positie hadden zij eenig, koppig vastgehouden, begrip. Dàt was voor hen het vaststaande; van daaruit konden zij redeneeren, en wijl dit, hun maatschappelijk eigenwezen, zoo geheid vast stond, stond de samenleving even vast om ieder van het beiden heen.
Galilei had voor niets geleefd.
In hun gewone doen voelden zij zich dus ook volkomen zeker, als een natuurlijk inconvenient van den toestand aanvaardend, dat zij voortdurend tegen de werelden van anderen aanbotsten. Anderen ondervonden het juist zoo en ieder gaf wijselijk de schuld aan de overigen.
Ditmaal leek de nieuwe toestand intusschen heel niet meer op den vroegeren. Een en ander was veranderd. Dat moest aan den nieuwen toestand liggen - aan hèn liggen kon het niet.
En dus waren zij beiden gelaten blijven doen gelijk zij altoos deden, alleen toch wat beverig in hun centrum. Had de Graaf het daarbij per slot gemakkelijker dan de kranteman, het kwam hierdoor, dat men een verandering eerst goed waarneemt in vergelijking met iets anders, dat nièt verandert. Dit onveranderlijke bestond voor den diplomaat in de vier Pommersche grenadiers, die standvastig bleven: een trouw gelei-gesternte, dat
| |
| |
hem eenigermate hield in het oude verband.
Alleen de onhartelijkheid der overige kolonisten prikkelde den hooggeboren heer. Hij was gewoon een goedig man te zijn, wanneer de wereld goed was voor hèm. Op die voorwaarde leefde hij opgeruimd genoeg, en had alles voor anderen over. Het deed hem werkelijk pleizier een vriendelijk mensch te zijn, omdat het hem genoegen deed genoegelijke menschen om zich heen te zien. Een bepaalde hinder had hij ervan, nu te bemerken hoe prikkelbaar, hoe aangenaam soms, hij geworden was, zoodat hij - wat niet in zijn gewoonte lag - er zelfs toe was gekomen na te denken over zijn ik en zijn wereld.
...Neen, de wereld was ondankbaar,... besloot hij aan het eind van zijn overpeizing.
Het spoor van een koppel patrijzen deed hem alle troebeling vergeten; ook zijn verhouding tot hazen en patrijzen bleek geen ingrijpende wijziging te hebben ondergaan.
Inmiddels had de journalist een deukje in den kop van zijn gouden potloodje gebeten. Het wilde niet. In de roerige bende die elken avond in de Daily Crier sensatie zocht, kende hij zijn plaats. Er gebeurde altijd genoeg om met smaak de voorstelling te onderhouden alsof er nog meer gebeurde. 't Aan de lont ontbrande Europa had in dit opzicht het vette land Kanaän, het beloofde zelf, geschenen.
En nu deze dubbele tegenslag! Eerst het verbod om naar het front te gaan, gevolgd door de neerplof in deze wonderlijke kolonie, die een hoorn van
| |
| |
overvloedige copy scheen, maar nu dreigde te verstoppen!
Dat het haperde aan zijn vermogen tot begrijpen, Mr. Forbes zou een beter begrip moeten bezeten hebben om het te kunnen verstaan. Zulke supposities zette hij a priori van zich af.
Dus zat hij daar zijn potlood te bederven op het telegram, dat maar niet gedijen wilde, en hij vloekte en verwenschte zichzelf, en had wel zoo'n zingende jonge kerel willen zijn als daar juist, het houweel over den schouder, voorbij kwam.
Met hoe hoogen prijs die jonge man zijn vermogen, zoo te zijn en te zingen, betaald had, - daarvan zou Mr. Forbes van de Daily Crier te Baltimore nimmer en nimmer eenig begrip krijgen.
|
|