Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Koning Adam (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Koning Adam
Afbeelding van Koning AdamToon afbeelding van titelpagina van Koning Adam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

Scans (7.63 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Koning Adam

(1921)–Kees van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 100]
[p. 100]

XXIX.

Beschroomd ging Kaïn onder zijn geluk, als droeg hij een kerstlicht in zijn hart.

Er leefden dingen in hem die geen gestaltenis hadden; hij wierp zich op de goede aarde om haar te omhelzen, uitjubelend tot de klank z'n beteekenis verloren had.

Was het moeder?

Hoe brandende voelde hij zijn liefde tot de aarde, de moeder zijner moeder, aan wier schoot hij ontboren was! Voor het eerst durfde hij weder recht-op te gaan. En het leek hem dat zijn vader hem een groot ongelijk aangedaan had, hem in zijn aard miskend, een onderscheiding geschapen, die hen voortaan tot vijanden maken zou.

Vader, zelfingenomen, neigde tot een krenkende heerschappij. Dat had hij met Abel gemeen, den zondagsjongen, die de liefde niet verdroeg, de genegenheid om het welgevallen waarmede de broeders zijn liederen en verhalen aanhoorden. Hij ging van zichzelf iets denken, waarop hij geen recht had.

Abel was bij hem gekomen met een hooghartig woord: ‘Wees als ik,’ had het beduid ‘zie naar mij hoe ik zing en uitblink en liefde als een tribuut gewin.’

En de slag was gevallen.

Indien vader zoo tegenover hem durfde staan eenmaal......

Het driftige bloed sloeg door zijn krampende hersens. Onder zijn sluik haar glinsterden Kaïn's oogen met een glitsend vuur.

Maar de gedachte aan moeder terug bracht hem

[pagina 101]
[p. 101]

rust; in zijn hals ging haar streelende zachte hand, en juist daar waar zijn brein berstte van verdikte gedachten, van haat, van broeiïge afgunst, daar legde zij den zachten druk harer palmen, dat de knuwel zich ontwond, het gestremde bloed weer te vlieten begon en een vrede, zoeter dan storelooze vrede der gezondheid, zijn wezen doordrong, vrede, voelbaar door de balsemende verlichting die hij gaf.

In het nest hurkte Kaïn's vrouw over het zuigende kindje, zij lichtte de oogen en vroeg niet. Zij zag dat haar liefste den vrede gevonden had, zoo week de zorgelijkheid ook van haar.

Een jonge wolvin gelijk, die den troep verlaat om den roependen rekel, zoo in schromend verlangen, was zij den somberen Kaïn toen haar tijd kwam gevolgd. Dit, zoo, moest zij. Nu zou er geen andere wereld meer zijn dan met hen getweeën, zij ziende door zijn oogen, ademend naar den klop van zijn hart. Een wereld was geschapen voor hen beiden, voor hen beiden alleen: de regen, de oogst, het stille geheimenis van den avond was voor hen beiden geschapen, zij ondervonden het in eendere ontroering zonder dat noodig was ervan te spreken.

Onder den doem van Kaïn's daad leefden zij in den schaduw van een onbegrepen berouw, gemeden door anderen wier vroolijk gezelschap hen verontrustte. Onder deze ontbering kloegen zij niet. Zij hadden een kindje tezamen, om zijn hoofdje hing een troebelen luister, als in de voorbestemdheid tot iets sombers, en zij beiden hadden het daarom lief, wijl het den doem droeg van hun omfloerste leven, en zij het beschermen zouden tegen het onbekende.

Het avondde; koude huiverde om Kaïn's schouders; hij ging binnen een vuur maken van sprokkelhout. Langen tijd tuurden zij in de vlammen, het

[pagina 102]
[p. 102]

werd stil in hen, de gedachten legden zich als tevreeë beesten. Het suizende fluitje van vocht, dat kookte en verstroomde in de levende houten, stoorde het kindje; het keerde zich in den slaap, het zag met ledige oogjes en sloot de leedjes weder in de genoeglijkheid der rust. De moeder streelde zijn achterhoofdje, glimlachend naar den vader. Hij ook glimlachte; hij greep haar hand, die hij vasthield, al turend in de vlam.

Kaïn bebouwde een kleinen akker bij zijn huis. Zijn eenzelvigheid deed hem mijden op zwerftocht te gaan naar verder dreven. In den omgewoelden grond groeiden de knollen en granen vlugger dan ergens anders; hij kon hen voeden met verwezen blad, de woekering werend van onkruiden en distels.

Er was altijd genoeg en het arbeiden een vreugde.

Eerst meende hij in den arbeid een vreugd te vinden om het loon van den oogst, allengs echter leerde hij onderscheiden dat het arbeiden zelf den lust schonk, hem, die in dans en spel geen vermaak vond voor zijn ingetogen aard.

Zoo scheen de volle, barstende oogst een zegen daar boven op, gelijk het zoete kindje een zegen was boven hun liefde.

In dien zin ook meende hij Eva's woorden te verstaan: de aarde en de liefde schonken het rijkelijkst geluk aan hen die tevreden waren en niet naar meer verlangden.

Toen eens, stond zijn broeder voor hem, Seth was zijn naam.

‘Geef mij wat van uw vruchten,’ vroeg hij. ‘De pruimelaren zijn ver, en ik mis ongaarne het spel mijner makkers.’

Kaïn zag hem aan, hij ging hem voor naar den hof, plukken de grootste en rijpste der pruimen.

Zonder te danken liep toen de ander weg.

[pagina 103]
[p. 103]

Na dien dag kwamen bij herhaling de broeders en zusters in Kaïn's gaardje plukken wat zij geen lust voelden verre te halen. Zij gedroegen zich als meesters, vroegen niet eerst en zeiden geen dank.

Eindelijk een dag kwam Henoch met zijn gebiedersstem:

‘Kaïn, ik moet granaatappels hebben.’

Kaïn zag ernstig op van zijn werk.

‘Gij moet?’......

‘Kom, geen dwaasheid. Je boomen staan vol. Waarvoor anders teel je als voor ons?’

Kaïn's vuist zwol in drift. Hij bedwong zich echter en vroeg:

‘Broeder, wilt gij granaatappels brengen aan Eva mijn moeder?’

‘Doe dat zelf,’ sprak Henoch trotsch. ‘Ik ben niet uw dienaar.’

‘Ben ik uw landbouwer?’

Hoog zag de ander hem aan.

‘Wie zijn broeder gedood heeft, moet niet een groot woord voeren,’ zeide hij.

In onduldbare fierheid ging hij heen.

Kaïn zonk peinzende op de zode. Welke waarheid was in deze trotsche verachting? Had de daad over hem een vloek gelegd, waaronder hij zich niet meer oprichten kon?

Hij voelde den last des gewetens wegende op zijn schouders, zijn dag was vaal, zijn gang gebogen.

Hun trots te verdragen, hun blijheid en hun overmoedig woord, was dat nu de boete?

Maar in zachte wijsheid ontspande zich zijn gelaat.

Wat deden een paar granaatappels!

Wat schonden hem woorden!

Zie, hij leefde in een zoete liefde met zijn liefste,

[pagina 104]
[p. 104]

en hun kindje was gezond, en hun arbeid loonde een rijker oogst dan zij konden verteren.

In Moeder Eva's liefde was hij de gelijke van allen.

En hij vergaf, wie blijde en overmoedig waren, hun blijdschap en overmoed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken