| |
| |
| |
XIX.
Niemand kende den grooten Joost Welgemoed in het nietig zeeplaatsje, waar hij, zwervend langs de rotsen en stranden, eindelijk kwam tot rust en besef.
Hoe had hij waarheden, die voorheen zoo richtend in hem hadden geleefd, in zelfverblinding kunnen overzien?
De maatschappij besmette! Wie aan haar dokteren wilde, moest de handen houden rein van hare pesten en kankers. Geen parlementaire actie, geen zetels, geen politieke handel en gekonkel, - maar dan ook geen assimilatie, geen propaganda met handschoenen, geen Heilslegertactiek.
En gloeiend van zijn nieuw inzicht, werkte hij onverdroten een nieuw schema uit, dat hem zuiveren zou van maatschappelijke smet.
Utopia! Hoevelen reeds vóór hem hadden ervan gedroomd. De wonderlijke waarwording eener schoone verbeelding: de wereld zonder fouten, de wereld der eeuwige heerlijkheden, der zaligmakende broederschap! More, Fourier, Owen, de Saint Simon, de stichters der Waldens, van in de schemering der wouden begonnen volksplantingen, die in trieste teleurstellingen waren verloopen!
Rees dit visioen nog eens in hem? Het was hem een levende waarheid, tastbaar voor zijn verrukte oogen. Het scheen hem toe, dat thans hij bij machte zou zijn, het vast te houden wat aan alle anderen was ontglipt. Bergen verzettend geloof, daaraan had het bij hun allen ijver ontbroken. Het geloof dat hem, Joost Welgemoed heilig ontstak!
Opnieuw, als in de dagen zijner jeugd, rekende hij verkregen wat hij alleen nog maar wenschte. Het doel verscheen als een dadelijkheid, het greep zijn wezen aan, vermeesterde het, vervulde het van zijn kracht, dwong het tot zijn werktuig. Hij, Joost Wel- | |
| |
gemoed was de menschwording van zijn ideaal... het schreed met hem mede waar hij ging... het vulde de wereld overal waar hij trad.
Langs de verlaten baai, een gehallucineerde, sjouwde hij, redevoerend tegen de winden. In de wolken, die zich stapelden over de zee, zag hij zijn stad verschijnen, de stad met haar werkhallen en vergaderhuizen, haar torens en haar tuinen. Alles had zijn doel en zijn symbool. De toren der Éénwording, de koepel der Omvatting, de tuin der Verteederingen, de dwaalpriëelen der Liefde.
Zou het een levende stad kunnen zijn?
O, het stugge, wars weerstrevend menschen-materiaal, dat pak vol ongeduur en slechte instincten! Op hoeveel duizenderlei begeerten, belangen, droomen, overleveringen, neigingen reageerden zij. Hoeveel erfelijkheden staken hen als zweren in het slechte bloed, kankers die, schuilend gewoekerd, op het onverwacht zich uitzaaiden, levens vernielend vol wil en daad. Erfzonde? Wanneer zij kozen, hoevele malen kozen zij het onrechte! Wie wist wat hem dreef, wat hem lokte, hem vervoerde, duister, blindgeboren gedierte in den afgrond? Met welke zeeën zwalpte dit plankton mee, opgekolkt en neergezogen, gerukt van land en kaap, verloren in de oneindigheden van woelende, warrelende, duistere en doellooze stroomen!
Menschen!... Menschheid!... Hoevelen wilden er goed? Van die goed wilden, hoevelen meesterden zelf hun richting, belandend daar waarheen zij stuurden? Wie kon den ander dienen tot een veilig compas? Wie kon de dolenden verbinden, dat zij gingen in één vreugde éénen weg, daar waar de blijdschap leefde en de vrijheid, en een helderheid van louter geluk over, tusschen hen, scheen, dat zij rondom gebaad stonden in haar licht, blijde, glanzende menschen der vrijheid en der broederschap!
O, nog eens, nog eenmaal zou hij gelooven! Hij
| |
| |
zou gelooven in de enkelen, uitverkorenen. Met hen zou hij telen het zaad voor generaties van edeler bloed. Zijn stad zou hij bouwen voor weinigen, niets dan het huis-voor-hen-allen, het gemeenschapshuis, voor het zelfgemaakte brood, het zelfbereide bed!
Zóó was de grondwet, de hoeksteen waarop hij richtte zijn heilige stede.
Niemand zou bezitten méér dan het werk zijner handen.
Niemand zou nuttigen ànders dan het brood van zijnen oogst.
Robinsons zouden zij zijn op hun eiland, de cellen, de reincultuur eener wereld van edelen.
Hij geloofde. Ja, hij geloofde! Ditmaal zou het kunnen, gelijk nooit tevoren. Hij wilde het gelooven, geschoord door de zekerheid van zijn éénwording met het schoone beeld. Hij had slechts zichzelf te verwezenlijken. Hij! hij was sterk, vast, onverzettelijk. Hem zou de ziekte der samenleving, die hij overwonnen had, niet meer deren.
En moedig keerde hij, als uit een heelend bad, tot haar bederf terug.
Maar in zijn afwezigheid waren de zaken berooid achtergebleven. De bedienden kwamen om hun loon, de verhuurders om hun achterstallige termijnen. In goeden wille afrekenend, hield hij nauwelijks iets over voor zijn eerste bestaan.
Een brief uit zijn geboortestad viel plomp in zijne zorgen.
't Was zijn oudste zuster Coba, die hem vleide om zijn succes, en dat hij een beroemd man geworden was, over wien de kranten spraken. Wel begrepen zij niet alles. Zij hadden gehoord van zijn betrokkenzijn in een samenzwering, en dat hij ternauwernood aan de gevangenis ontkomen was. Dat had hun veel verdriet gedaan, maar van hèm konden zij toch niet aannemen, dat hij schande over de familie brengen
| |
| |
zou. Toen was het een opluchting geweest, uit Amerika zulk goed nieuws te hooren. Oom Willem, wiens gezondheid er niet beter op werd - hij liep nu ook in de zeventig - oom Willem had een krant ontvangen met zijn portret erin, en alles over zijn werk, dat daarginds toch ook zeker wel hoog zou worden gewaardeerd.
Nu zou hij ook zeker graag over hèn iets vernemen. Zij maakten het allen goed, tante ook, maar met de zaak liep het maar niet te best. Johanna was getrouwd en bezorgd, die deed wat zij kon, Marietje bracht extra kosten mee, ze hoestte, en de dokter, bang voor een ziekte die men liever niet noemt, stuurde haar naar buiten. Zoo zou hij begrijpen, dat niet alles ging zooals het moest, en haar niet kwalijk nemen, wanneer zij een beroep deed ook op hem. Had men elkander misschien niet altijd even goed begrepen, dan was dat nu voorbij. Zij waren nu ook een dagje ouder en hadden ook wel ondervonden hoeveel er aan de samenleving en de menschen te verbeteren viel, en menigmaal wanneer de zusters zoo 's avonds stilletjes bij elkander zaten, hadden zij daarvan gesproken, wat er veranderen moest in de wereld, en hoe mooi het was, wanneer idealisten zich daarvoor opofferden...
Enzooverder, enzooverder, enzooverder... Joost huiverde van den langen, teemerigen brief, vleiend om zijn verachte duitjes, en hij maakte zich eraf door een telegrafisch postwissel van duizend dollar, alsof hij een millionnair was. Maar deze zekerheid, dadelijk afdoende hulp gebracht te hebben, verloste hem van het kliemerig terugdenken aan deze bleeke, schimmelige menschjes uit zijn verleden.
Toch heelde de wond niet dadelijk. Een knagende hermijmering benam hem den levens- en idealenlust. Hoeveel jaren was het nu reeds? Zijn kleine Joost zou opgegroeid zijn, een jongen van veertien, die een
| |
| |
vader noodig had. Wat was er van hem geworden in dat gesteriliseerd milieu? Hij herzag de blonde moeder in haar volmaakte rechtvaardigheid, met domme zelfbewustheid redderend de modelboerderij van haar huishoudentje, en tijd overhoudend om clubjes te leiden van partijrecruten. Met hoeveel plompe gewichtigheid, de mindere van niemand, ging zij naar haar catechisatie en keerde terug in de zalvende voldoening eener volbrachte roeping, die voor de toekomst vruchten zou dragen, hààr vruchten, welke haar eenmaal zalig zouden worden toegerekend in de celeste statistiek van ieders deel aan den modelstaat.
Daar was voor zijn oogen ook de leeggeloogde schoolmeester, argumenteerend hoe alles het beste ware te regelen, ordelijk en plichtsbeseffelijk, alsof hij bezig was aan een modelsom. De stilte viel. Het werd als een stolling van schrik in zijn hoofd. Het kind dat boven wakker werd, het kind, dat hij ging verliezen, overgeven aan dit afschuwelijk wecktoestel van een achter hem in elkaar gefroebeld ideaalhuishouden.
Waren er andere kinderen bij gekomen? Broertjes en zusjes om mee te spelen? Welke invloeden hadden op zijn jongen gewerkt? Was hij een vent geworden om wat van te maken, of dreef hij met zijn ouders, - ouders! de verdomde boel! - zalig rond in de grijze smurrie eener zatte partij-atmosfeer als boter in de wei? Zijn jongen! - hoe verlangde hij hem te zien, hem te kennen, zijn bloed te speuren in z'n wezen, oogen van zijn oogen, ziel van zijn ziel!
Betreurde hij het verlorene? Had hij dan nog niet geleerd, alle teleurstellingen te verwerken, ze weg te drukken, souverein, naar den achtergrond van zijn leven?
En aan den zilveren horizon der herinnering vergleden ook andere tafreelen... Zijn droomsche Rosetta met haar prachtige, jonge overgave van
| |
| |
het oogenblik! In wiens armen lag zij verzworven? Nòg stak hem de jaloezie. Was zij van hem minder echt en waar geweest dan van ooit iemand anders? Een stil geluk ging door zijn oogen en schemerde uit.
Een willer, een durver, richtte hij zich op. Zijn naakte ziel gaf zich schitterend aan den nieuwen kamp met het leven, jonge Griek, moedbewust tredend in het krijt.
Het leven, nogeens, stuwde hem terug. Het liet zijn leelijkheid vallen als een gore aanslag over zijn stralende plan. Het stempelde hem met belachelijkheid.
Zijn kolonie werd gefinancierd als een Business. ‘The Joost Welgemoed Ideal Community Company Limited’. De statuten verschenen zonderling in het Staatsblad en de kranten. Voor de eerste maal directeur: Joost Welgemoed.
Limited!
Blind, met koppigen moedwil blind, begon Joost zijn cyclopenarbeid van voren af. Slaaf van de samenleving, die hij verachtte, haar aap, haar pias, wentelde hij zich in haar tredmolen, wanend den trap naar de vrijheid te beklimmen. Van alle werkelijkheid sloot hij zich af. Doof en blind wilde hij zijn, een zwoeger op een andere planeet, wiens noest geweld eenmaal deze aarde zou bevrijden.
Tien jonge volgers bouwden met hem het huis. In het bosch hieuwen zij de opene plek, van de gevelde stammen stapelden zij in principieelen en zuren ijver hun muren op. Een groot, sober koloniehuis kwam gewassen uit den grond.
Zoo was het goed. En moede van den arbeid, in rug en beenen gebroken, zaten zij elven des avonds om het vuur, zachtzinnig peinzende in het geluk.
Dan bereidden zij het land, zij legden stallen aan voor het vee, dat komen zou met het voorjaarsgetij. In hun molen kneusden zij het grove graan, - het volgend jaar zou het wezen van hun eigen arbeid
| |
| |
de vrucht! - in hun oven bakten zij het brood. Zoo, levende in den eenvoud der dieren die aan de aard gebonden zijn, uit haar groeien, deelen haar vreugden en nooden, zoo voelden zij zich wel zéér gebeterde menschen.
Zij voelden zich gebeterde menschen, - zij voelden het elk voor zich. En wanneer zij na den arbeid te zamen kwamen, spraken zij daarvan met een gelaten minzaamheid, die was verborgen hoovaardij. Want zij rekenden 't zich allen tot een eere, zóó minzaam te kunnen zijn, terwijl zij toch zoo voortreffelijke menschen waren. Zij namen de minzaamheid op onder de kwartieren hunner voortreffelijkheid. Zij spraken dan veel en lang, zij forceerden het geduld hunner medekolonisten, overtuigd dat het belang hunner persoonlijkheid en van hun uiteendoening die geduldoefening wettigden. Zij kenden in dit opzicht geen pardon, vergaten dat de tijd en het geduld, en ook de beurt der anderen, kostbare goederen waren. Aan tijd en geduld dachten zij eigenlijk alleen wanneer en zoolang hun naasten aan het woord waren. Dan luisterden zij toe met een kwalijk bedwongen drang tot oppositie, zich verwonderend hoe iemand zóó lang achtereen en zoo van eigenwaan beneveld aan het woord blijven kon. Deze onbescheidenheid tolereerden zij alleen als een grondslag voor hun recht, even onbescheiden te zijn. Zoo werd een voorwaardelijke verdraagzaamheid weder vaardig over hen, zij spraken veel en luisterden naar evenredigheid; hunne debatten, wanneer verschil zich voordeed (en dat was altijd) werden van een academische tolerantie. Doch velen hunner verdroegen op den duur die sterke dosis niet; het overschot verzuurde. Allengs geleken zij een debatteerende synode van theologen, in naam des Heeren gebroeders, doch elk dusdanig zalig in hun eigen leer, dat zij niet anders dan met krampige inspanning hun bijterigheid konden vergeeuwen.
| |
| |
Joost, apostolisch, had aanvankelijk het overwicht. Hij leidde bij meerderheid van jaren, van ondervinding, van wijsheid, van idealiteit, ook een beetje vanwege het recht van den sterkste. Men zwoer bij zijn woorden, men lekte zijn wenken als zoeten honig op. Wanneer hij sprak in den kring, zwegen de anderen verrukt en bescheiden. Dat gaf hem op den duur het air van een dominee of een schoolmeester, die altijd gelijk hebben voor hun gemeente of hun klasse. Welke apostel ontkomt aan vaniteit! Wel, Joost voelde zich al redevoerend de lage aarde ontglissen en zich verheffen, een vliegmachine gelijk, naar verrukkelijke ledigten van rhetoriek. De trouwhartige lieden onder zijn discipelen, wien de behoefte om te aanbidden aangeboren was, bewonderden hem daarom nog inniger. Doch enkelen, van scherper onderscheiding, grepen hem bij zijn fouten als een dief bij z'n kladden, en er was in dit conclave ook wel een kardinaal, die paus wilde zijn.
Het bedrijf liep niet naar de rekening. Het maakte geen rente, er moest gedurig geld bij als mest bij een te schraal begonnen akker. Aan de bearbeiding liggen kon het niet, daar was ieder van overtuigd, die in de zeer vroege morgenuren zijn best had gedaan en den middag rekende voor zich tot zijn gerechte ontspanning en zielverzorging. Want een der leerstellingen luidde, dat de akker in staat was het voedsel rijkelijk op te leveren voor den arbeider van een halven dag, ja van minder, overmits de mensch van brood alleen immers niet kon leven. Viel de uitkomst anders, den akker met zijn te geringe vruchten trof de schuld, en men rekende dat de zon in dit eerste jaar haar plicht onvolkomen had gedaan, dat de regen in verzuim was gebleven op den tijd der verwachting te vallen.
De moeilijkheid om de zaak te financieren, gaf echter tot groote strubbeling aanleiding. De pacifieke
| |
| |
geest verdween uit de samenkomsten, men verzweeg de verwijten langer niet, men verscherpte de persoonlijke tegenstellingen.
De Verleider kwam tot Joost: hij mocht gebruik maken van zijn gezag om herstellend tot aller heil en welzijn in te grijpen. Zoo deed hij. Zoo liet men hem, ietwat beschaamd, ook doen. Maar de schade leed hij aan zijn eigen ziel, want het gezag voegde zich wondergoed aan zijn wezen. Het werd eer hij het weten kon, zijn wezen zelf: hij richtte nu voortaan onbeschroomd alles naar zijn wil en wet, zooals een onbekwaam vader doet, die in 't besturen van zijn gezin gezag, van buiten af in wet en zede gesteund, laat gelden boven liefde en vertrouwen.
John Hurst kwam in scherpe oppositie. Een vinnig debat ving hij aan over het princiep des gezags, arglistig vermijdend persoonlijkheden in het geding te brengen, zeker van zijn practische overwinning, wanneer hij het beginsel in zijn naakte volkomenheid zegevieren deed. Als een flonkerend kristal, een ijspegel in de zon, stond het midden in de debatten. Het Beginsel. Niemand vermocht het aantasten. Joost zelf, door een mathematisch zekere dialectiek uit zijn as gewipt, moest kermend zijn nederigen voetval doen. De vernedering wondde hem, kerfde diep in zijn ijdelheid, en, heet strijder, beleedigd, vlammend, richtte hij zich op om het tournooi te hervatten voor zijn persoon. Zijn populaire argumentatie, bouwend met kunstige rhetoriek de pyramide zijner leidersheerlijkheid omhoog, om beurten smeekend om eenheidswil en hooghartig zich beroepend op zijn in zwaren strijd en marteling verworven meesterschap, - zijn volksredevoering pakte. Zij legde voor een wijl de oppositie op de schoeren.
Satanisch lachte John Hurst:
‘Zie! hij zweert bij zichzelf. Hij kent alleen zichzelf! Hij zoekt zichzelf!’
| |
| |
Joost, grootmoedig, bezwichtigde een dreigend handgemeen om zijnentwil. Men zou den zondaar vergeven, hij wist niet wat hij deed.
Het organisme evenwel bleef vergiftigd, de zweren beten en de koorts liet niet meer af. In kokende vergaderingen sprongen de tegenstanders elkander te lijf. Joost hield de sterkste groep, de Meerderheid, naar hij zich pijnlijk moest bekennen, maar John Hurst's aanhang was fier en hooghartig. Een gideonsbende, steil van ijdelheid en verongelijkt gelijk. Om een futiel theorieverschil kliefde zij zich nogeens. Rotshoog stonden de groepen tegenover elkaar. Er werd van afscheiding gesproken.
Daar werd ook van gesproken in de kranten, die met leedvermaak den verbeten strijd in ‘The Joost Welgemoed Ideal Community Company Limited’ bleven volgen. Men interviewde John Hurst tegenover den leider. In hatelijke waardigheid gaf Joost het antwoord. Hij noodigde alle belangstellenden uit, te komen zien, toonde, een trotsch landheer, zijn welbeheerd bezit, de stallen, de landerijen, de akkers, de boschontginningen. Zijn stallen, landerijen, akkers, boschontginningen! John Hurst grijnsde, gooide in de kranten den satanischen spot: ‘Communistische Jonkergemeente Joost Welgemoed’.
Met zijn achttien volgelingen - de kolonie had zich middelerwijl tot vijftig leden vermeerderd - trok Hurst buiten de gemeenschap, zich nestelend in zelfgebouwde hutten in het bosch. Wijken, de verkregen rechten prijs geven, wilden zij op geen voorwaarde. Zij beten zich aan de kolonie vast, als ware zij de wereld, de eenige waarin een leven mogelijk was, bewerend voor hun groep alleen het louter beginsel, het eigenlijk auteursrecht te bezitten. De kolonie, dat waren zij. De anderen, maling aan hun meerderheid, dissidenten.
Zoo bleven zij den stichter belegeren in zijn eigen
| |
| |
huis, kwamen als hun recht een deel van den arbeid opeischen, altijd verbeten, hatelijk, fel, tot beginselstrijd gereed.
Deze wereld buiten de Wereld, haar geneesmiddel, door haar ideaalwezen bestemd haar prikkel tot navolging te zijn, - deze reincultuur zocht verdere aanraking met de vulgaire maatschappij. Zij begon een propaganda voor hare zuiverheid in de leer. Zij verhaastte ongeduldig haar resultaten.
Joost, allengs ook verslaafd aan de zoete verleiding een groot man, een in eigen land geëerd profeet te zijn, verzot op het gevierd worden door een publiek, hoe ook, verleende bezichtigers van allerlei aard zijn gastvrijheid. Sommigen geloofden in het ideaal, zij kwamen het, een vacantie of een proeftijd, meebeleven. Anderen wilden alleen dat rare ding eens zien, waarvan zooveel werd gesproken.
Er kwamen ook gasten des zomers in pension, het plaisant spit- en pootdilettantisme afwisselend met mondaine balvermaken in de gemeenschapszaal, wier veerende plankenvloer door dansmeesters werd geprezen. De vijandige nevenkolonies in de nabuurschap gaven een pikante attractie aan het verblijf, als de hel van het mysteriespel naast den hemel. Pepen vergulde engelen op glanzende bazuinen te eener zijde, de drietandzwaaiende ongedierten des satans raasden en tierden er een treffende begeleiding bij. Men leefde genoegelijk tusschen deze ideaalmenschen van onderscheiden raarheid als in een cabaret tusschen veritabele artistieke bohemiens en apachen.
Peinzend boven zijn langen, uitgekamden baard, een bezienswaardigheid op vaste uren van den dag, inspecteerde Joost Welgemoed de dependances van zijn hotel. De onderneming ging thans goed. Ter jaarlijksche algemeene vergadering bepaalden de aandeelhouders een redelijke rente op het kapitaal; ter
| |
| |
beurze stond het fonds ‘Joost Welgemoed’ niet ongunstig bekend.
Hurst, op zijn beurt van machtskoorts bevangen, het lange wachten moede, en tuk op de bloeiende business, gooide 't op een proces. In schitterend geprezen pleidooien toetsten de wederzijdsche advokaten de zuiverheid der beginselen. Ter zake van het recht werd Hurst in het gelijk gesteld, maar ter zake van de zaak wees de rechtbank, vervolgens het gerechtshof, uitspraak doende in hooger beroep, het koloniaal bezit en bedrijf aan Joost Welgemoed toe, optredend als directeur voor zijn principalen.
Hij verkreeg hiermede de bevoegdheid, Hurst met de zijnen van het erf te wijzen, maar liet hun de schande der genade. Zij bleven, den landarbeid verder saboteerend, hun levensonderhoud zoeken als broodbakkers en borstelmakers, kippentelers en geitenfokkers, sommigen ook als publicist of letterkundige, sommigen als schilder, beeldhouwer of beduidend denker. Dit werd zoo weer een artistenkolonietje voor zichzelf, dat tentoonstellingen organiseerde, voordrachtsavonden en concerten.
In den loop der jaren groeide een villapark om alles heen, het was daar heerlijk wonen in de beboschte heuvels, en de menschen van de stad, die hun verpoozing er zochten, prezen er het genietelijk leven.
Een dikgeworden, eigenzinnig profeet, leefde Joost naast zijn verschimmelde idealen verder. Het kon hem al niet meer schelen wat men van hem dacht; zijn zelfgenoegzaamheid verwerkte critiek als een oester zijn schelp binnendringend zand.
Aan den overkant grinnikte de Partij om den vroegeren geweldenaar, den beginselruiter, wien geen hatelijkheid snijdend genoeg kon zijn op haar zatheid, de burgerlijke oudemannetjesachtigheid harer gearriveerde regenten. Van regenten gesproken...
| |
| |
De bladen, die Joost Welgemoed met Joost Welgemoed belachelijk maakten, kwamen hem onder de oogen, maar het hinderde hem niet. Eer het tegendeel. Zijn ijdelheid was gepaaid. Men hield zich nog met hem bezig, - vergeten was hij niet.
Toen brak de wereld...
|
|