XXI.
Nummer 15 in het IIe Paviljoen, Afdeeling Mannen, van het Stedelijk Ziekenhuis lag zonder beweging onder zijn vastgestopte dekens. Een pak, binnen het houten vierkant van het bed.
Glimloos bleef wat leven smeulen achter de gevallen oogleden. Het was nauwelijks merkbaar.
Men deed er weinig aan, de dokter kwam wel eens kijken, en de Zuster, met hulpelooze handen, stond nu en dan een poosje peinzend bij het bed.
Maar in den stillen zieke vloeiden bedenkselen over en in elkander, - herinnering, vizioen, voorstelling, meening, oordeel, belevenis en princiep, sterke, heldere wil, en verwijderd vage doelstelling, - soms in opvolging, telkens ook weder tegelijk, aangevonkt aan elkander, opsprankelend bijwijlen tot een plotselinge helderheid van zonneklaar in het brein ontstoken lichten.
Het lichaam, zwak, stuipte tegen het onomkoomlijke. De geest had geen leed. Hij was bezig gebleven met een ziek apparaat als een kind met gebroken speelgoed, waarvan het de haperingen niet bemerkt. Sommige voorstellingen waren weggeslagen, verdwenen onder een asch, zij werden niet gemist, en sommige bleven in hun associaties nog kenbaar, dan waren die associaties haar vertegenwoordigers, gevolgen wier oorzaak ging verloren, en die zelf met nieuwe bloeikracht weder oorzaak werden.
In vereenvoudigde beelden, kinderprenten, schoven de tafreelen van Joost Welgemoed's leven achter elkander aan. Er waren liefden en idealen, de naïeve droomen van zijn jongelingsjaren, de afschuw van het kantoorleven, hoogheid en vernedering. Maar uit de troebeling van alles tegelijk kwam het beeld van zijn vader duidelijker vooruit, hij herkende hem en een door niemand geziene glimlach schemerde over zijn lippen.