| |
| |
| |
V
Hij
Vrouw, mijn goede kameraad, bij het herdenken laat ons tegemoetkomend zijn!
Mild vloeit op onzen levensstroom het stille licht, daar varen veel witte zeilen.
Na de vertroebeling is het water helder.
Genezen zieken, keerden wij langzaam naar ons huis terug. Er lag een brief voor jou, een brief voor mij. Glimlachend herkenden wij het schrift der adressen.
Zonder haast hebben wij toen ons goed afgelegd, ons van de reis verfrischt. De kachelwarmte snorde gezellig door de kamer, als een poes die haar kussen zocht. Wij beiden maakten het ons gemakkelijk in onze vertrouwde stoelen, elk met zijn lectuur.
Toen je hem had uitgelezen, reikte je mij je brief, je hand ontmoette daarbij de mijne, die je een vel voorhield.
| |
| |
Je luitenant was kort, mijn Olga langer van stof: zij had zoovéél te zeggen, hij zoo weinig!
En na het lezen hebben wij onze brieven niet verbrand, hevig gedaan noch plechtig, geen beloften gegeven, geen eeden gezworen.
Twee dagen later wist ik van jou, dat je geantwoord had; ik ook had mijn antwoord reeds op de bus - je kent mijn gewoonte, brieven zelf naar de post te brengen, dan zijn ze van mij af.
Bezorgd dat wij in zouden slapen, verraste de huisheer ons met een emotie. Contract en sleutelgeld ten spijt, verhoogde hij de reeds schandalige huur, - niet goed dan weg. De wetten schenen dat zoo toe te laten.
Wel, wij hadden de wetten niet gemaakt, het huurcontract niet, en het huis, in deze saaie middenstandsbuurt, was niet gebouwd voor ons. De brandbrief bespaarde ons een moeilijk besluit, te gaan verhuizen.
De wereld is er niet gemakkelijker op geworden. In vroeger jaren hadden de menschen, leek het zoo, hun plaats. Mijn vader had zijn plaats in ambt, stand en gezin, niets aan hem was los of toevallig. Hij leefde in den liberalen tijd der zachtjes uitgebrande idealen,
| |
| |
de sintels glommen nog weldadig en er was asch om kastanjes in te poffen.
Naar vlammen kijken is een genot, dat stimuleert en lui maakt tegelijk. Ze tooveren beelden, laaiend en lekker, maar die weer aanstonds slinken en vergaan.
Achter de vlammen komt het rustig koesterende vuur, de vulkachel des levens.
Zonder opstand, maar ook zonder verlangen denk ik daaraan terug. Onze breede deftige woning met koperen schellen, een dienstbode om ze te poetsen voor den Zondag, een werkster voor de Zaterdagsche beurt met de glazenspuit.
De tijd lag voor anker.
In die dagen was een huisheer, die de huur opzei, een ondenkbaarheid. Trouwens, men was zelf eigenaar van z'n huis. Men had er zijn zaken, teelde kinderen, ging dood. De luiken van het huis gingen dicht, de luiken van het huis gingen weer open.
Thans hebben de huizen geen luiken meer. Zij zijn ook niet van ons, men kan ze verlaten als een trein die stilstaat. Vaarwel, huis! straat! stad! vaderland!
En misschien hadden wij toen het park der wereld afgezocht naar een welgelegen villa in
| |
| |
zon en zee, ware daar niet een onverwachte gast gekomen.
Welk een les!
Eigenlijk, - heb jij je daarvan rekenschap gegeven? - gingen wij argeloos den weg der zelfvoldoening op. Wat hadden wij immers al niet bereikt! Zonder merkbare averij had ons huwelijksvaartuig - het beeld is wat verouderd, maar niet ongezellig: een gondel, niet veeleer een fier fregat? - orkanen doorgedanst, die niet veel schepen zonder molest zouden zijn doorgekomen. Wij mochten dat zoo al schemerend bedenken.
Weliswaar dankten ook wij het een en ander aan den tijd, die woelde en woedde en geen stilstand duldde. Machten, fortuinen, werelden gingen overstag. Een religieus réveil trachtte vergeefs den vloed der tuchteloosheid te keeren.
Wel waagde geen koen moralist nieuw brood voor de ziel te zaaien, het was vooral onkruid wat opwies in de opengescheurde, met bloed bemeste landen. Toch, voor zooverre ook wij ons pioniers konden wanen, moesten wij erkennen: in een gezapigen theestoventijd zouden wij daartoe bezwaarlijk gekomen zijn.
Wat evenwel hiervan vast mocht staan, dit
| |
| |
zeker: keken wij in den spiegel, dan zagen wij wereldontdekkers, niet minder. Gevorderd in jaren als wij toch reeds waren, hadden wij niet geschroomd de vensters wijd te openen voor de frissche tocht.
Ja, ja, zoo waren wij, een beetje hoogmoedig, vind je? Als jarigen, die te eigener eer de vlag uitsteken en niemand van de buren vlagt er mee? Toch, jarig waren wij, en 't werd althans een geslaagd huiselijk feest. Wij hadden, zóó als wij daar zaten, iets voor elkaar gebokst, of, om het nogeens anders te zeggen, onze echt was beproefd, zeewaardig en zelfs modern bevonden. Een beetje uitdagend, meer dan bij onze jaren passend scheen, keken wij uit naar de buiïge zuidwesters aan den horizon.
Een nieuwe omgeving dus voor den nieuwen mensch!
Daar stierf geheel ongedacht mijn zuster Agaath, wij kregen in huis het Nichtje.
Het zoo stoutmoedig opgerezen woningvraagstuk viel hiermee binnen den engen vorm des vaderlands terug. Eigenlijk had ons huis, zóó als het was, best mee gekund, confectie immers voor gemiddelde behoeften. Maar nu er eenmaal opgezegd was, lieten wij ons niet meer koejonneeren door een huisbaas, verte- | |
| |
genwoordigd door een onbeschoften makelaar.
Het zoeken werd dus naar ongeveer juist zoo'n woning, met toch iets meer eigen plaats voor het nichtje, als het kon. Want, meer uit zorg voor het behoud van het reliek onzer eigen dierbare vrijheid, dan om de prille huisgenoote ter wille te zijn, bestemden wij een afgezonderd gelegen, goed bewoonbare ruimte, kamer met werkhokje, voor de plotselinge gast.
Thereesje, gymcandidaat voor de zesde klasse, zeventien jaar, - ‘sweet seventeen,’ mocht je in herinnering brengen - noopte ons tot blijven in het eigen land, en in stad. Spoorstudente zijn, was sjouwerig voor zoo'n meisje. Bovendien, meenden wij voorzichtig, zou het aanvankelijk goed zijn het kind in haar eigen kringetje te laten, de onze mocht wellicht niet dadelijk passen. Wij hoopten ouderlijk en wijs, het eenmaal zoover te brengen, dat dit piepjonge ding zou begrijpen - ‘aanvoelen’ noemden wij dat meer in de zielesfeer - wat wij in zooveel moeilijke ondervinding hadden bereikt, en dat zij daarvan voor haar eigen leven baat zou vinden.
De weldra invallende paaschvacantie bood geschikte gelegenheid, het kind in een reisje
| |
| |
wat afleiding te bezorgen van het verdriet om haar moeders plotselingen dood. Lente in Parijs, zonder fuiven en nachtbrakerij, enkel het zilveren licht op de grijze huizen, de prille vroolijkheid der parken, de gezelligheid van buurtjes en marktjes. Wat didactiek in Versailles en Fontainebleau, een foire, een Zondags-uitje naar Robinson met zijn malle pastorale genoegens, - het werd een welgeslaagde reis.
Bij onze terugkomst was de nieuwe woning al haast op orde. Thereesje, door de hoekligging van het huis, had haar kamer van de onze gescheiden door de gang, een waschkabinetje erbij, alles was keurig als in een hotel. Zij zette er een divan om te slapen, maakte een ‘hoek’, had smaak voor lappen, schemerlampjes, bloemen.
Wij, pleegouders, zagen met verrukking toe - wat had zoo'n meisje meer mogelijkheden dan wijzelf in ‘onzen’ tijd!
In - onzen tijd! - de herkenning hield een berustende erkenning in.
En ja, wij voelden ons zoo'n beetje ouders, grootouders haast. Daar hoorden aansprakelijkheden bij, waaraan wij moesten wennen, zwaarwichtige gesprekken wijdden wij daar- | |
| |
aan. Zoo'n onervaren meisje te behoeden, te leiden langs het goede pad! Jij kocht, meen ik zelfs, paedagogische en zielkundige boeken.
Dat goede pad - ja ja - hoe zag dat er tegenwoordig uit? Waar leidde het heen? Meisjes van heden, meenden wij te weten, genoten veel vrijheid, vrijheden zelfs - maar hoever kon men daarmede gaan? Wij trachtten vrijheid en bandeloosheid te onderscheiden, de woorden bleven woorden, definities mislukten, vergeefs zochten wij naar compassen voor onze stuurmanskunst.
Was dat alles voorzeker niet gemakkelijk, boeiend, belangwekkend was het wel. Wij gingen ons te buiten aan verhandelingen over nieuwere opvattingen, waaraan wij zelf allereerst meenden toe te zijn. Wij immers moderne menschen, en die zich zooveel veroorloven konden, wat vroeger onherstelbare rampen zou hebben teweeg gebracht.
Neen, zeker, in ons zou Thereesje geen ouderwetsche voogden vinden, in staat haar een huwelijk binnen te leiden als een varken het abattoir. Ja, zelfs indien - zulke mogelijkheden stelden wij als hypothesen - indien een ‘ongeluk’ gebeuren mocht, hoe anders, hoe begrijpend zouden wij daartegenover staan!
| |
| |
Zelfs Hebbel kwam eraan te pas, ‘Maria Magdalena,’ dat monument van burgerlijk-heroïsch misverstand. De vader uit het melodrama, de vader met de traditioneele vadervloek, bestond hij nog? Waagde hij zich voor zijn evennaasten buitenshuis, roemend: ‘hier ben ik! zóó ben ik!’?
Neen, zulke uiterste dwaasheid had Thereesje in geen geval van ons te duchten - toch hoopten wij wel, voor de beproeving te worden bespaard.
Als reuzenvarens rezen de problemen om ons op, geen gras, geen boomen, voorwereldlijk, gedrochtelijk.
Gelijk dat dan zoo gaat:
- Wat zou jij doen wanneer je gesteld werd tusschen moeder en kind? - Wanneer je de honderdduizend trok? - Wanneer je nog maar drie dagen had te leven?
Verstandige leiding zou, vertrouwden wij, ons zulke pathetische alternatieven besparen. Ook: een gezond, frisch kind als Thereesje was, vond vanzelf den goeden weg. Dat hadden we, geloof ik, nog van Goethe.
Zeker, sportief, frisch, jong en vroolijk was ze, een levenslustig kind. Ouderlijk verteederd zagen wij haar gaan, in dun zomerflanel, het
| |
| |
tennisracket zwaaiend boven het hoofd. Gracieus was ze als een modeplaatje, jong als honig.
- Ben je niet wat laat, Thereesje?
Controle moest tot elken prijs vermeden. Toch, hadden wij uitgevonden, een huisgezin vereischte zekere orde, het uur van de middagtafel stond op half zeven vast. Thereesje kon evenals ieder zorgen op tijd te zijn.
- Even opdoffen! zei ze alleen. Wij hoorden haar in de gang alweer zingen.
- Voorzichtig! maande ik. Geen teugels laten voelen.
- Jij verwent het kind.
- Ik?
- Ja, jij gecharmeerde Pa.
Thereesje, vóór zij zich aan tafel zette, sprong op mijn knie, kuste mijn beide wangen.
- Paardje rijden!
En ik reed, protesteerend, paardje.
- Pas op! de soep.
Thereesje zat rechtop.
- Jij kan er best tegen, Klaartje. - Heb je wat gezien?
Klaartje bloosde. Jij verdacht haar, op haar vijfendertigste, van verbeeldingen te mijwaart. Jij eerde mij door iedereen van verbeeldingen
| |
| |
te verdenken. Misschien had daar je lectuur ook schuld aan.
Onder het eten begon Thereesje zelf te vertellen. Ze was open als een roos.
Het kwam omdat ze zich met Frans verlaat had, ze was met hem blijven flirten in de tent.
- Frans?....
Een moeder vraagt dan naar zulke dingen.
- Frans Veldhuis. Hij is wàt aardig. De meeste jongens daar kan je niet mee praten.
- Breng je dien Frans eens mee, als hij zoo gezellig praten kan?
Geen geheimen, geen terughouding. Alles ontvangen, was onze paedagogiek.
- Als 't zoo eens uitkomt, zeker, zei Thereesje. Frans is aardig. Morgen vind ik misschien Peter aardig, of Tom. Je zou toch zeker niet willen, dat ik alle jongens, die ik aardig vind, meebracht naar huis?
Zij nam een groote onbehoorlijke hap, toen kon ze in langen tijd niets zeggen.
Bij de thee - Thereesje zat in haar kamertje aan haar Grieksch - praatten wij gewichtig na.
- Toen ik zoo'n kind was.... Wij hadden het gevoel - het was ons ingeprent - dat wij verkeerd en zondig deden een jongen aardig te
| |
| |
vinden. Tenzij hij een toekomst en ernstige bedoeling had. Over ons gevoel en die bedoeling nam moeder ons de biecht af, ze haalde de waarheid uit je als een draad uit de stopmand. Niet altijd gaf die waarheid gemakkelijk mee.
Intusschen was vader op kondschap uit. Van den uitslag hing af, of de omgang verder kon worden toegelaten, dan wel met een vermaning werd verbroken.
Mijn eerste liefde verkeerde in dit geval. Het mocht niet. Hij heette Erik, ik vond dat een mooie naam, misschien was ik op den naam het meest verliefd. Ook op het niet-mogen.
Wij gingen dus heimelijk door.
Op een dag, dat wij voor een wandeling hadden afgesproken, kwam hij zeggen: ook bij hem mocht het niet. Zijn vader had inlichtingen gekregen: het mocht niet.
Inlichtingen - over mij? - wat kon dat zijn?
Ik was natuurlijk razend op dien vader, maar ik was ook razend op Erik, die zoo'n pruim van 'n vader had. Zelfs leek hij voor diens redenen wat te voelen.
Hij deed hoog en geheimzinnig, wij moesten elkaar maar niet te veel meer zien.
Toen hij dat gezegd had, gaf ik hem geen hand, liep beleedigd heen.
| |
| |
Hij kwam achterop.
- Toe.... luister nu.... ik meende het natuurlijk niet zoo.
Ik dacht aan mijn oude Noorsche helden, die ook Erik heetten.
- Ben jij een ridder!
Om deze verhalen lachten wij gezamen. Toen reeds beleefde de romantiek slechte dagen.
Stemmen in de gang -
een deur -
- Klaartje, was daar bezoek voor de jonge juffrouw?
- Ik weet er niet van, zei Klaartje bits.
Zij schikte rumoerig het tafelzilver in de lade van het buffet.
- Mij gaat het niet aan.
Heer des huizes, vermaande ik:
- Wanneer je wat gevraagd wordt, Klaartje, kan je behoorlijk antwoord geven. - Heb je iemand binnen gelaten voor juffrouw Thereesje?
- Nee. Ze heeft zelf open gedaan. Zeker stond ze aan het raam al op hem te wachten.
- Goed, Klaartje.
Wij besloten, dat jij naar binnen gaan zou met twee kopjes thee. Het werd een welvoorbereide expeditie.
| |
| |
- Geen onvoorzichtigheid! waarschuwde ik nog.
Waren wij misschien toch zoo ‘modern’ niet als wij wenschten? Het conflict tusschen jong en oud schijnt onvermijdelijk, al gaan wij ouderen nog zoo begrijpend, naar wij meenen, mee.
- Verschil in tempo? mijmerde ik, toeluisterend met genegen hoofd naar wat achter de deuren gebeurde.
De alleraardigste jongen, die binnen kwam om bij ons thee te drinken - dat vond Thereesje gezelliger - was niet Frans en ook niet Tom, het was Reinier. Hij had - een groote zesdeklasser - beloofd haar te helpen met het werk. Ook was hij lid van de tennisclub, speelde mee in het orkest, zij waren kameraden van haast alle dagen, Thereesje en hij.
Thereesje - wat 'n schat! Thans nu zij met haar man in Rusland zit, hij bouwt fabrieken om de wereld gezond te maken, - de slechte wereld gaat met huid en haar daarin, ze komt er gelouterd uit - thans denken wij glimlachend aan haar zondetjes terug. Glimlachend en toegevend - ja toegevend ook. Wij immers begrijpen zoo veel.
Vrienden kwamen er onophoudelijk bij The- | |
| |
reesje. Zij dronken er thee, ook wel op haar eigen kamer, zij boomden vaak verontrustend laat. Wij luisterden met aandachtige hoofden naar de spaarzame geruchten, wij werden oud van geduld.
- Waarom gaat het kind toch niet met meisjes om? vroeg jij.
- Och.... zei ik, en dat was een nieuwe waarheid.
Maar jij hield aan, je dorst het haar te vragen:
- Waarom Thereesje, ga je toch niet met meisjes om? Meisjes van jouw leeftijd.
- Doe ik toch! - Tante (ze zei Tante) vind je mijn sweater niet 'n snoes?
- Zeker, Thereesje, maar....
- Hè, achterlijkerds dat jullie toch bent! Jullie oude menschen zijn allemaal hetzelfde. Ik had gedacht jullie geavanceerd te vinden.
Pats! een knauw in onze ijdelheid. Was ik dan een oudheertje, dat met zijn stramme beentjes het patertje meedansen moet? En jij, van een balmoeder had je toch niemendal.
- Bovendien, smaalde Thereesje, is het niet eens waar. Jullie kent Frieda, en Greet, en Muis, en Toetie, en Pim. Allemaal zijn ze hieraan huis geweest, ook met de jongens.
| |
| |
Wij zwegen om het te beraden, toen moesten wij voor onszelf erkennen: zij had gelijk. Maar dat zeiden wij haar niet, en was dat nu wel heelemaal zuiver spel?
Thereesje's negentiende verjaardag was een knalfuif. Juist studentje geworden, haar baskische muts over één oor, als een jachthond, braniede zij achter de bar - want er was een bar.
De cavaliers waren meerendeels oudere studenten - derdejaars, doctorandi. Men ging visite maken bij de buren beneden om nacht-permissie, want er werd gedanst.
Om 'n uur of elf kwamen wij natuurlijk even kijken, seigneur en châtelaine. De welkomstrede van den regisseur parlant liet van onze waardigheid weinig over.
In den laten nacht bestelden de gasten nog een rijjool, de hemel weet waarheen.
‘De hemel weet waarheen’ - het zijn jouw ongeruste woorden.
- Wat hebben wij zelf veel moeten missen! verzuchtte ik.
Je keek mij aan, maar vond het toch niet goed.
‘Well!’ - zei de Brit.
Heeft onze pleegdochter nu minder met haar
| |
| |
Carel het geluk gevonden? Delftenaar, eerroover, communist, schavuit! Van goede familie is hij ook al, een stam van proffen en ingenieurs, en zijn vader heeft er niet eens grijze haren van.
Herinner je zijn ironisch beleefdheidsbezoek, toen hij voor zijn zoon de hand van onze pleegdochter vragen kwam. Jij vond het gewichtig in je moederrol.
Maar de oude heer had er niet eens zijn jacquetje voor aangetrokken, hij diende zich zoomaar in zijn colbertje aan. Onbeschaamd vrijmoedig hield hij zich aan de feiten: de jongelui zelf, zoo drukte hij zich uit, hadden de voorbereidende stappen reeds genomen. En wat de jongen wijzen....
Waarom ging jij de kamer uit? Terugkomend, vond je ons in een mannenconversatie over de gevaren uit het Oosten of zooiets. Hij vatte die gevaren wijsgeerig op, zooals hij de invasie der jeugd wijsgeerig opvatte. Ieder z'n beurt.
En ja, nu Mevrouw erbij was, de jongen ging naar de Jennessej, ergens daar in de buurt. Voor een ingenieur het beloofde land. Thereesje, wij moesten maar niet schrikken, ging natuurlijk dadelijk mee.
| |
| |
Zoo is Thereesjes zoon in Siberië geboren - zijn wij nu knal-moderne lui of niet?
Eerlijk erkend, is er in het beloop al dezer dingen voor ons iets wat beschaamt. Waar blijft onze fierheid over het zoo duur bereikte? Ons beetje roem van lokale vooruitgangs-kampioenen?
Maar daar is een Olympisch spel, de internationale keien komen, zij rennen met verbluffende vanzelfsprekendheid onze records omver. Onnoozele generatie, die zich verbeeldt, dat de nieuwe zal beginnen waar zij ophield!
Hurtsa! daar gaat-ie. Wie boven de twintig nog leeft, moet lijden dat de nieuwe lichting hem op de hielen trapt. Vooruitgang is continu, hij heeft geen tijd een menschenleeftijd af te wachten. Het eenige, wat wij kunnen redden, is onze figuur.
Achter ons schoolrijderesje aan, waren wij dus niet meer dan August de Domme.
Vrouw, mijn lieve kameraad, laat ons tevree de cactusjes onzer genegenheid bezien. In onze warme huiskamer staat hun kasje - zijn ze niet zeldzaam? hebben ze geen vreemde vormen? Haast onmerkbaar groeien ze, zij vergen geduld en jaren. Geen gewas, dat sneller wast, heeft zoo duurzame aanwezigheid.
| |
| |
Bergen van verrukking hebben wij niet besprongen, onze bronnen vloeiden verre van elkaar. Eerst in den middenloop zijn onze twee stroomen bijeen gevloeid in hetzelfde breede dal, waar plaats was voor hen beide. Soms naderden zij begeerend tot elkaar, soms weken ze, elders heen gestuwd of aangetrokken, toch hoorde men onafgebroken hun beider melodie.
Elk van zijn kant nam zijstroomen op, de vloed werd voller, darteler, een stem zong jubelend boven de andere uit.
Ook soms was het andersom. Onze wezens verrijkten zich elk op zijn eigen wijze.
Dezelfde zon blinkt op beide wateren, ziedaar de gemeenzaamheid van ons geluk.
Luister, luister naar mijn fluisterende gedachten.
Mijn hand is in jouw hand, mijn hoofd ligt aan jouw hoofd.
Ik ben een kind, gekoesterd in je tegenwoordigheid. Ik ben de tweede stem van jouw lied.
Schenk mij de thee en reik mij de kranten aan - de avond is warm en gezellig om ons heen. Er is geen toeval meer, geen verrassing, geen verontrusting. De post kan geen brieven brengen, die ik jou niet lang om te lezen, ik
| |
| |
licht de kin aandachtig, wanneer jij glimlacht in je hoek.
Soms, als een bal, vang ik een onuitgesproken gedachte. Wij peinzen in de lamp, onze oogen worden koesterend tegelijkertijd.
Is het zóó goed? - spreek: is het zóó goed?
|
|