Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
A. Pierson, hoogleeraar, 1877-1895. Photo bij den heer J.L. Pierson te Baarn.
| |
[pagina 91]
| |
Negende hoofdstuk
| |
[pagina 92]
| |
De geschiedenis der universiteit kan niet op dezelfde wijze worden beschreven als die van het athenaeum. De ‘historia nostri temporis’ geeft altijd eigenaardige moeilijkheden, vooral hier. De tijdgenoot kan de dingen van zijn eigen tijd het moeilijkst overzien. Bovendien, wat reeds nu objectief kan worden vastgelegd, vindt de geneigde lezer in andere gedeelten van dit boek. Maar er zijn enkele punten, waarop de nadruk moet worden gelegd, omdat zij reeds thans vaststaan en omdat zij het algemeen betreffen. Wij moeten dan beginnen met een weemoedig, maar volkomen overwonnen feit: eenmaal is er een poging gedaan de daad van 1877 weer ongedaan te maken, m.a.w. de universiteit weer op te heffen. Den 29sten October 1892 diende het lid van den raad J.R. Wüste bij den gemeenteraad een motie in van den volgenden inhoud: ‘De gemeenteraad, overwegende, dat de toestand der stedelijke financiën de instandhouding der universiteit niet gedoogt en derhalve hare opheffing noodzakelijk is, noodigt Burgemeester en Wethouders uit ter voorbereiding van die opheffing voorstellen aan den raad te doen’. Deze motie is door den raad met onmiskenbare grondigheid behandeld. Zij is in Januari 1893 in de afdeelingen besproken; het algemeen verslag is van 1 Februari. Den 18den Februari diende Wüste op dat algemeen verslag een memorie van beantwoording in. Den 29sten Maart werd de motie omstandig door den raad behandeld; het einde is geweest, dat zij met 26 tegen 9 stemmen is verworpen. Uit deze stemmenverhouding blijkt reeds, dat de universiteit geen wezenlijk gevaar heeft geloopen. Daarbij moet worden opgemerkt, dat het eenige ernstige bezwaar, dat tegen haar in het midden is gebracht, haar betrekkelijke kostbaarheid is geweest, hoewel de onkosten destijds nog op ongeveer drie ton gouds werden geraamd. Ook haar tegenstanders brachten hulde aan haar wetenschappelijke beteekenis. Bij de bezwaarden door de kosten voegden zich enkele principieele tegenstanders van het openbaar hooger onderwijs als zoodanig en van een gemeente-universiteit in het bijzonder. Maar, als gezegd, zij bleven ver in de minderheid en de universiteit bleef gespaard. Het blijkt intusschen niet, dat in haar kringen de dreiging van een naderend gevaar sterk werd gevoeld; men was zeker, dat Amsterdam zijn jonge universiteit niet zou prijsgevenGa naar voetnoot1). Bezien wij eerst het gebouw der universiteit. Wij zagen boven, dat het athenaeum in 1862 was verplaatst naar den ouden garnalendoelen aan het Singel. De universiteit is daar in 1877 voorloopig nog gebleven. Maar in 1880 kreeg zij veel ruimer behuizing, toen de stad het oudemanhuis voor haar inruimde. In plaats van de oude mannen kwamen hier dus de jonge mannen, de studenten. Toch zijn de oude mannen niet eens de oudste bewoners van deze historische plek. Nog vóór hen, in het grijs verleden, woonden hier kloosterlingen, toevallig ook weer de Oude Nonnen. Het spreekt van zelf, dat zij dien naam droegen ter onderscheiding van de Nieuwe Nonnen, die vlak bij haar klooster hadden. Zoowel de Oude als de Nieuwe Nonnen bewoonden de tegenwoordige gasthuisterreinen, de eerste de oostelijke, de laatste de westelijke. Beider gebied was gescheiden door een sloot, die ongeveer in het verlengde liep van den Achterburgwal. Dat der Oude Nonnen strekte zich uit van die sloot af ongeveer tot aan de tegenwoordige Slijkstraat, mogelijk nog iets verder. Het klooster der Oude Nonnen heette officieel Domus Campi Beatae Mariae, Marienvelde of Marienkamp. Het was gesticht in 1389; het wordt dan althans voor het eerst vermeld. De Achterburgwal was toen nog de stadsgracht, zoodat het klooster wel buiten de stad, maar natuurlijk binnen de jurisdictie kwam te liggen. Eerst een eeuw later werd Amsterdam aan deze zijde opnieuw omgracht en bovendien voor het eerst ommuurd: toen werd de Kloveniersburgwal de grens. Het klooster der Oude Nonnen was een convent van reguliere kanonikessen van de orde van St. Augustinus, regulieren of augustijnen dus, zooals de congregatie van Windesheim. De stichting zal dus samenhangen met de moderne devotie, die aan het einde der | |
[pagina 93]
| |
veertiende eeuw juist opkwam. Opmerkelijke feiten zijn ons uit haar geschiedenis niet bekend; wij weten alleen van privilegiën, die het klooster verkreeg, en van landerijen, die het verwierf. Toen het twee eeuwen oud was, kwam de groote verandering. In 1578 en daarna kwamen de verbeurd verklaarde kloosters op gemakkelijke voorwaarden aan de stad. Aan de Oude Nonnen werd vergund haar gebouwen en terreinen over te doen aan het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis, dat tot dusverre aan den Nieuwendijk was gevestigd geweest; de zusters bedongen daarvoor levenslange woning in de kloostergebouwen en levensonderhoud aldaar. Het klooster der Oude Nonnen werd zoo het oude mannen- en vrouwengasthuis. Reeds aan den naam kan men zien, dat de verpleging hier niet alleen zieken gold. Van ouds is een gasthuis ook niet bepaald een ziekenhuis, maar even goed een huis voor ouden van dagen en zelfs voor armen in het algemeen. Zoo vinden wij in het oude mannen- en vrouwengasthuis in den aanvang zoowel zieken als ouden van dagen. Maar binnen kort kwam hier een scheiding tot stand door de stichting van een afzonderlijk huis voor de oude mannen en vrouwen ten noorden van de kloosterkerk, waar een ruime hof lag, die ook wel een boomgaard zal zijn geweest. In dien hof nu werd in 1601 een vierzijdig gebouw gesticht, dat den tuin zoowel verkleinde als omsloot. Dit gebouw nu werd uitsluitend bestemd voor oude lieden: de naam oumanhuis ontstond. Stellig was er niet onmiddellijk een poort; zij zal zijn ontstaan, toen de kloosterkerk werd afgebroken en dus een open doorgang ontstond. Die doorgang werd aan de zijde van den Kloveniersburgwal afgesloten door een fraaie poort met beeldengroep, die daar nog te zien is. Van jongeren datum moet de meer eenvoudige poort zijn, die den doorgang afsluit aan de zijde van den Achterburgwal. Zij is zeker achttiende-eeuwsch en moet in verband staan met de groote verbouwing, die het oumanhuis in het midden der achttiende eeuw heeft ondergaan. Nog draagt het breede frontispice in een banderol het jaartal 1754, toen de bouw werd begonnen. Wij mogen den bouwheer, burgemeester Pieter Rendorp, dankbaar zijn voor zijn sober, statig en imposant project; nog steeds oefent dit in zijn eenvoud zoo smaakvolle en aantrekkelijke gebouw een sterke bekoring uit. In 1757 werd het nieuwe oumanhuis ingewijd. Nog ongeveer een eeuw bleef het zijn oude bestemming behouden. In de eerste helft der negentiende eeuw was het een proveniershuis. In 1842 werd dat huis wegens den nood der geldmiddelen opgeheven; de proveniers werden in andere gestichten ondergebracht. Voorloopig werd de koninklijke akademie van beeldende kunsten er gevestigd. In 1854 vond het beroemde museum Van der Hoop, dat toen aan de stad was gelegateerd, in het oumanhuis een plaats. Ook is in deze zalen in 1876 de befaamde Amsterdamsche historische tentoonstelling gehouden. Maar de kunst zou haar plaats weldra aan de wetenschap hebben af te staan. Dat werd het geval, toen de mogelijkheid tot zekerheid werd, dat het museum Van der Hoop in het nieuwe rijksmuseum zou worden opgenomen. Hoewel dat museum eerst in 1885 is geopend, kon toch reeds in 1880 de universiteit het oumanhuis betrekken. Sedert een halve eeuw is dus de universiteit daar gevestigd. In het algemeen heeft het oude gebouw voldaan: de ruime lokalen bleken voor collegezalen wel geschikt. Er zijn natuurlijk gebreken: het ontbreken van gangen op de bovenverdieping hier en daar maakt de circulatie moeilijk. Alleen nijpte al spoedig gebrek aan ruimte: uitbreiding bleek voortdurend noodig. Een nieuwe aula werd uitgebouwd aan de achterzijde; de pedelswoning werd verplaatst naar den Achterburgwal; op de zolders zelfs werden collegekamers ingebouwd; de Agnietenkapel werd bij de universitaire gebouwen getrokken; ten slotte is een groote uitbouw tot stand gekomen aan den Kloveniersburgwal, die zich inwendig geheel aansluit bij het oude gebouw en waar eenige groote collegezalen beschikbaar zijnGa naar voetnoot1). Wij noemden de Agnietenkapel. Deze oude zetel van het athenaeum is na meer dan een halve eeuw weer tot haar oorsprong teruggekeerdGa naar voetnoot2). In 1864 was het oude kerkje geheel | |
[pagina 94]
| |
De Nederlandsche Maagd: Maar, meneer Wüste, wat gaat U nu beginnen?
De Heer Wüste: Wil U het partijtje overnemen, Mevrouw. Het kost ons te veel aan onderhoud. Spotprent op het voorstel-Wüste tot opheffing der Universiteit, 1892-1893. Teekening van Johan Braakensiek. Uit ‘De Amsterdammer’, Weekblad voor Nederland. 6 Nov. 1892. | |
[pagina 95]
| |
ontruimd. Met Mei 1864 werd een openbare lagere school voor jongens er in gevestigd, een zoogenaamde burgerschool der derde klasse, later ook wel anders geklasseerd. In 1889 werd de school door de jongens verlaten; er kwam een school der derde klasse voor meisjes. Deze school werd in 1913 opgeheven, maar eerst in 1917 geheel ontruimd. Er was toen reeds een muziekbibliotheek in gevestigd, die in 1918 verdween om plaats te maken voor militaire kleermakers, ten slotte voor werkloozen: eerst in 1919 was de school geheel vrij. Haar bestemming stond toen reeds vast. Den 20sten October 1913 besloot de academische senaat zich te wenden tot burgemeester en wethouders met het verzoek om de Agnietenschool na herstel en vernieuwing weer te willen stellen ter beschikking der universiteit. Reeds den 2den Januari 1914 antwoordde het college in beginsel toestemmend, maar verzocht den senaat te willen wachten met de uitvoering, totdat het gebouw geheel zou zijn ontruimd. Dat was eerst in 1919 het geval; toen eerst kon de senaat zijn plan van inrichting van het athenaeum indienen. Door dat plan is aan verschillende behoeften van het universitair onderwijs op gelukkige wijze voldaan. De restauratie kon bij de uitvoering van het plan geschieden vrij wel onder behoud van den historischen toestand; de aula van het oude athenaeum bleef als geheel bewaard en werd opnieuw tot gehoorzaal bestemd; de prachtige kap, die van de vijftiende-eeuwsche kapel, kwam weer geheel tot haar recht. Den 5den November 1919 nam de raad al deze plannen aan; in Februari 1920 kon met de restauratie worden begonnen. Den 7den November 1921 werd de gerestaureerde Agnietenkapel door den burgemeester geopend en aan de universiteit ten gebruike gegeven. Zoo is eenheid gebracht tusschen de oorspronkelijk zeer uiteenloopende eischen van bouwkunst, geschiedenis, wetenschap en practijk; in die eenheid komt weer dat element van allen beschavingsarbeid tot openbaring, dat alle menschenwerk verheft en adelt, de zuivere gaafheid der gedachte, de schoonheid van den geestelijken arbeid. Het ligt voor de hand, dat niet alleen het centrale gebouw der universiteit allerlei veranderingen heeft ondergaan; ook aan de uitbreiding en vernieuwing van ziekenhuizen en laboratoria is zeer veel ten koste gelegd moeten worden. Wij behoeven daarvan echter hier niet te spreken; in andere afdeelingen van dit boek zal daaraan recht worden gedaan. Met die uitbreiding der doode strijdkrachten der universiteit hield de expansie der levende gelijken tred. Wij zagen, dat de universiteit in 1877 haar geschiedenis begon met negen en dertig hoogleeraren; thans, in 1931, negentig hoogleeraren, aldus verdeeld: theologische faculteit zes gewone en twee kerkelijke hoogleeraren; juridische faculteit zeven gewone hoogleeraren; medische faculteit, zeventien gewone, vier buitengewone en twee bijzondere hoogleeraren; natuurphilosophische faculteit, vijftien gewone, vijf buitengewone, een bijzondere hoogleeraar; litterarische faculteit veertien gewone, zeven buitengewone, drie bijzondere hoogleeraren; handelsfaculteit vijf gewone, twee buitengewone hoogleeraren. Deze getallen zullen stellig weer veranderd en verhoogd zijn, als dit boek verschijnt. De senaat is dus in een groote halve eeuw meer dan verdubbeld. Daarbij komen dan nog de lectoren, wier corps tot twee en twintig is gestegen, om niet te spreken van de privaat-docenten. Deze groei van het ‘Lehrkörper’ der universiteit vindt deels zijn oorsprong in het ontstaan van geheel nieuwe vakken van wetenschap, deels in de splitsing van andere, reeds lang beoefende. Van het eerste zijn reeds dadelijk in 1877 tal van voorbeelden te vinden, toen vakken als kunstgeschiedenis, aardrijkskunde, staathuishoudkunde, paedagogiek, sanskrit, rechtgeschiedenis voor het eerst hun intrede deden in Amsterdam. Van splitsing van vakken geeft evenzoo al dadelijk de universiteit tal van voorbeelden. Door splitsing is eigenlijk de geheele theologische faculteit, zelfs nog aan het oude athenaeum ontstaan. De Nederlandsche taal en letterkunde ontstond door afsplitsing uit de combinatie van geschiedenis, taal en letterkunde. De oude geschiedenis is afgenomen van de klassieke philologie. Deze ontwikkeling is na 1877 geregeld voortgegaan: bij de toenemende uitbreiding van verschillende wetenschappen kon de universiteit niet achterblijven: zij breidde zich steeds uit; het einde van die uitbreiding laat zich nog niet zien. | |
[pagina 96]
| |
In het algemeen gaf de inrichting der faculteiten geen moeilijkheid van beteekenis. De eenige, die nog een bijzondere voorziening behoefde, was die der godgeleerdheid. Hier zouden als van ouds de aanstaande predikanten der doopsgezinden en der lutherschen aan hun seminaria kunnen worden opgeleid, na aan de universiteit hun wetenschappelijke vorming te hebben ontvangen. Samenwerking werd hier gemakkelijk verkregen, doordat de seminariahoogleeraren tevens zitting hadden in de faculteit. Moeilijker was de regeling te treffen voor de nederlandsch hervormde studenten, die van ouds ook aan het athenaeum hadden gestudeerd. De wet van 1876 splitste het theologisch onderwijs in een wetenschappelijk en een kerkelijk deel. Het wetenschappelijk onderwijs zou worden gegeven door de faculteiten, die natuurlijk ook de examens zouden afnemen. Voor kerkelijke vorming zou de Nederlandsch Hervormde Kerk kerkelijke hoogleeraren mogen benoemen aan de rijksuniversiteiten. De kerk, aan wie dat recht was gegeven, beschikte evenwel niet over de middelen om de te benoemen hoogleeraren te bezoldigen: het zou trouwens ook te veel van haar zijn gevergd, daar zij van ouds haar predikanten opleidde aan de rijksacademiën zonder dat daarvoor van haar eenige vergoeding werd gevraagd. Het was daarom alleszins billijk, dat de staat aan de kerk vergoedde, wat de nieuwe wettelijke regeling haar zou moeten kosten; het sprak dus haast van zelf, dat de staat de bezoldiging van de kerkelijke hoogleeraren aan de rijksuniversiteiten voor zijn rekening nam. Zoo is het ook gebeurd: in 1877 traden aan ieder van de drie rijksuniversiteiten twee kerkelijke hoogleeraren op. Voor Amsterdam was de regeling veel moeilijker, omdat hier nooit een theologische faculteit had bestaan en omdat de universiteit een gemeentelijke instelling was. Niettemin was het noodzakelijk, dat in Amsterdam kerkelijke hoogleeraren van wege de grootste protestantsche kerk in Nederland werden benoemd, wilde men de hervormde studenten in de hoofdstad gelegenheid geven te studeeren in de godgeleerdheid. De synode kon evenmin als te Leiden, Groningen en Utrecht in Amsterdam kerkelijke hoogleeraren bekostigen; zij miste daartoe de middelen. Evenmin was de staat bereid voor de universiteit van Amsterdam te doen, wat zij aan de rijksuniversiteiten had tot stand gebracht; er bestond hier inderdaad geen historische traditie, die recht kon scheppen. Er bleef dus niets anders over om uit deze impasse te geraken dan dat Amsterdam zelf de bezoldiging der hervormde kerkelijke hoogleeraren voor zijn rekening nam. Op dien grondslag gelukte het ten slotte een regeling te treffen, die in 1882 na veel moeilijkheden tot stand kwam. Nu het materieele deel der zaak was geregeld, kon de synode tot kerkelijke hoogleeraren benoemen dr. J.H. Gunning en dr. J. Knappert, die den 18den en 19den December 1882 hun ambt hebben aanvaardGa naar voetnoot1). Deze regeling, die principieel stellig aanvechtbaar, practisch toch een gewenschte oplossing gaf van een moeilijk vraagstuk, heeft slechts ongeveer tien jaar kunnen standhouden. Er was van den aanvang af principieel verzet geweest en dat verzet werd sterker in den raad en ook daarbuiten. De eerste aanloop mislukte. Toen Gunning in 1889 tot hoogleeraar te Leiden werd benoemdGa naar voetnoot2), werd in den raad het voorstel gedaan om de regeling van de kerkelijke hoogleeraren in te trekken. Dit voorstel werd evenwel den 2den October 1889 verworpen: de synode kon tot een benoeming overgaan en wees dr. P.J. Muller als den opvolger van Gunning aan. Maar toch was de toekomst niet zonder zorg. Want den 26sten Februari 1890 nam de raad, zij het met de kleinst mogelijke meerderheid, een voorstel aan om den minister te verzoeken bij de wet de mogelijkheid te openen tot afschaffing der theologische faculteit aan de universiteit van AmsterdamGa naar voetnoot3). Dat dit een kwaad voorteeken was, bleek weldra. In September 1893 kwam de kerkelijke hoogleeraar Knappert te sterven. Reeds binnen enkele weken stelden mr. Heineken en eenige andere leden van den raad voor: ‘De raad besluit in te trekken zijn besluit van 28 Juni 1882 betreffende de benoeming, de jaarwedden en het pensioen van kerkelijke | |
[pagina 97]
| |
hoogleeraren bij de universiteit van Amsterdam’. Na ongunstig advies van burgemeester en wethouders onder verwijzing naar een ouder advies van den academischen senaat nam de raad niettemin den 28sten October 1893 het voorstel-Heineken aan. Daarmede verdwenen de kerkelijke hoogleeraren der hervormde kerk uit Amsterdam: want Muller nam na deze beslissing nog vóór het einde van het jaar zijn ontslag. Deze slag is de theologische faculteit nooit weer te boven gekomen: de verdwijning van de hervormde studenten deed de schare theologen aanzienlijk slinken. In 1891 waren er dertig studenten van het eerste jaar, in 1892 zes en twintig, in 1893 zelfs zes en veertig. In 1894 was dit getal reeds gedaald tot zeven en dertig om in de volgende jaren, naarmate de gevolgen doorwerkten, nog meer en nog veel sterker te dalenGa naar voetnoot1). Langzamerhand werd het getal theologische studenten zeer gering, soms nog beneden de twintig. De gevolgen lieten zich ook verder niet wachten. Nu het getal studenten zoo gering werd, werden de argumenten der tegenstanders van een theologische faculteit steeds sterker. Meer dan eens werd in en buiten den raad aangedrongen op haar afschaffing. Zelfs werd na 1920 tot driemaal toe door het gemeentebestuur bij de regeering aangedrongen om een wetswijziging voor te bereiden, zoodat Amsterdam zijn theologische faculteit zou mogen opheffen. Daartegenover staan dan weer pogingen van kerkelijke zijde om de kerkelijke hoogleeraren voor Amsterdam opnieuw te verwerven en zoo de studie voor hervormde theologen weer mogelijk te maken. Er is thans eenig uitzicht, dat een regeling wordt getroffen, waardoor op denzelfden voet als door de andere kerkgenootschappen reeds is geschied, door de synode der Nederlandsch Hervormde Kerk kerkelijke hoogleeraren worden benoemd, die tevens leden der faculteit zijn. Mocht het zoover komen, dan zou in de toekomst de bloei der theologische faculteit zijn verzekerd. De ironie der geschiedenis heeft gewild, dat de universiteit ongeveer in denzelfden tijd, dat zij haar hervormde kerkelijke hoogleeraren verloor, een ander kerkelijk hoogleeraar won. Gebruik makend van de ruime bepaling der verordening, dat ook andere kerkgenootschappen dan de van oudsher aan het athenaeum erkende kunnen worden toegelaten tot de aanstelling van kerkelijke hoogleeraren, kon het doorluchtig episcopaat van Nederland in staat worden gesteld tot de stichting van een leerstoel voor de beoefening der wijsbegeerte van den H. Thomas van Aquino, ‘dienstbaar aan de wijsgeerige ontwikkeling van katholiek standpunt van studenten van alle faculteiten en tevens aan de hoogere vorming van jonge geestelijken, die hun opleiding aan het grootseminarium hebben voltooid’. Rector Korteweg voegde den 18den September 1894 aan de mededeeling van dit feit nog de volgende woorden toe, die wij in hun geheel mogen aanhalen: ‘Met ingenomenheid heeft onze senaat die erkenning begroet. Wijd wenschen wij de poorten der universiteit voor verschillende richtingen en opvattingen open gezet; van harte gunnen wij onzen roomsch-katholieken studenten de bevrediging, aan de universiteit zelve en in de volledigste mate, der intellectueele eischen, die hunne godsdienstige overtuiging hun stelt en ten volle is de verwachting, die wij uitspraken, dat tot den nieuwen leerstoel een bekwaam wetenschappelijk man zoude worden geroepen, wiens toetreden ook uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt eene aanwinst voor onze universiteit zoude zijn, door de benoeming vervuld van den heer J.V. de Groot, den schrijver der “Summa apologetica” en van menig ander geschrift van historischen of dogmatischen aard. Gaarne heeten wij onzen jongsten ambtgenoot welkom aan onze universiteit. Een ruim bezoek zij hem toegewenscht’Ga naar voetnoot2). Wij kunnen er slechts aan toevoegen, dat die verwachtingen in ruime mate in vervulling zijn gegaan: De Groot heeft bijna dertig jaar een zeer bijzondere en marquante positie in het universitaire leven ingenomen: zijn opvolger, sedert 1923 pater Welschen, heeft daarbij onmiddellijk kunnen aanknoopen. Het aantal nieuwe bijzondere leerstoelen is sedert de wet van 1920 natuurlijk zeer sterk toegenomen. In 1931 telde de universiteit vier bijzondere hoogleeraren van wege het | |
[pagina 98]
| |
Koloniaal Instituut, één vanwege de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, één van wege de Vereeniging voor Oost-Europeesche Cultuurgeschiedenis. Wij teekenen aan, dat bovendien nog drie bijzondere lectoren werkzaam zijn. De nadruk moge hier vooral vallen op de samenwerking der universiteit met het Koloniaal Instituut, die van den aanvang af van de grootste beteekenis is geweest. Is het instituut in het algemeen een aanwinst voor Amsterdam, de universiteit trekt in steeds stijgende mate de zeer gunstige gevolgen van het bestaan van een instelling, die de studie van onze koloniën in den ruimsten zin zich ten doel stelt. Van nog meer en nog eigenaardiger beteekenis is de stichting van een geheel nieuwe faculteit geweest. De geschiedenis van de grondlegging en voorbereiding zou een geheel gedenkboek kunnen vullen. Wij halen alleen aan, wat rector Mendes da Costa den 19den September 1921 in de aula heeft gezegd: ‘De tweedeGa naar voetnoot1), voor Amsterdam hoogst gewichtige instelling, is na lange voorbereiding verwezenlijkt. Een senaatscommissie voor hooger handelsonderwijs heeft de plannen in overleg met de autoriteiten uitgewerkt. Mij is van de wijze van uitvoering nog niets met zekerheid bekend. Er zullen natuurlijk docenten benoemd moeten worden en van onze tegenwoordige hoogleeraren zullen sommigen hunne medewerking verleenen aan het handelsonderwijs. Het zal eerst mijn opvolger vergund zijn deze faculteit en hare vertegenwoordigers welkom te heeten’Ga naar voetnoot2). Die opvolger, Wertheim SalomonsonGa naar voetnoot3), teekent dienaangaande het volgende aan: ‘Het gewichtigste feit is wel, dat de universiteit een nieuwe faculteit, die der handelswetenschappen, rijker is geworden. De meesten uwer herinneren zich den 16den JanuariGa naar voetnoot4), den dag, waarop in tegenwoordigheid van talrijke hooge autoriteiten en een uitgelezen schaar belangstellenden de handelsfaculteit plechtig ingewijd werd. Nadat door den rector magnificus eenige inleidingswoorden gesproken waren, werd door den burgemeester van Amsterdam met een doorwrochte rede de nieuwe faculteit geïnstalleerd. Onmiddellijk daarna sprak als eerste in de rij der nieuwbenoemde hoogleeraren prof. Posthumus zijn inaugureele rede uit over het internationale element in de handelspolitiek van Nederland’Ga naar voetnoot5). Niet een geheel nieuwe faculteit, maar wel een belangrijke nieuwe afdeeling van een faculteit was de instelling van de leerstoelen voor de moderne talen in de faculteit der letteren en wijsbegeerte. In 1912 besloot de gemeenteraad op voorstel der faculteit deze eigenlijk reeds lang gewenschte uitbreiding aan het taal- en letterkundig onderwijs te geven. Sedert dien zijn niet alleen de hoogleeraren in de Fransche, Duitsche en Engelsche philologie benoemd, maar de organisatie van het onderwijs in die wetenschappen is steeds meer geperfectionneerd. In 1931 werd de Fransche taal en letterkunde onderwezen door twee hoogleeraren en een lector, de Duitsche evenzoo door twee hoogleeraren en een lector, de Engelsche door twee hoogleeraren. Bovendien worden deze docenten bij hun onderwijs in de practijk van de levende taal ter zijde gestaan door eenige assistenten, waarvan enkele bovendien als privaat-docent fungeeren. Wij teekenen hierbij aan, dat het onderwijs in de moderne talen nog is uitgebreid met een bijzonder hoogleeraar in de Russische philologie en cultuurgeschiedenis en met lectoren in de Italiaansche, Spaansche en Scandinavische taal- en letterkunde. Amsterdam is in het algemeen gelukkig geweest met zijn hoogleeraren. Slechts enkele malen heeft de universiteit haar hoogleeraren aan andere universiteiten moeten afstaan. Dat Duitsche geleerden, te Amsterdam werkzaam, soms aan de verleiding om in hun vaderland een wetenschappelijke functie te bekleeden, geen weerstand hebben geboden, ligt voor de hand. Van het omgekeerde zijn ook voorbeelden genoeg: wij noemen slechts Conrat en Völter. Scherper gevoeld en inderdaad van opvallende beteekenis en symptomatische ontsteltenis was het vertrek van den grooten scheikundige Van 't Hoff naar Berlijn in 1895. Rector Conrat wijdde nog onder den verschen indruk den 15den September | |
[pagina 99]
| |
1896 de volgende woorden aan dit smartelijk afscheid: ‘Nog een derdeGa naar voetnoot1) is gedurende den loop van het laatste jaar naar het buitenland gegaan, en van harte hopen wij, dat ook hij in zijn nieuwen werkkring van effectief lid der Koninklijk Pruisische Akademie der Wetenschappen en van gewoon honoraar professor aan de universiteit te Berlijn vriendschappelijke gezindheid zal bewaren aan onze instelling en aan onze personen. De aangelegenheid van Van 't Hoffs ontslag uit het door hem bekleede professoraat voor scheikunde, geologie en mineralogie, die in de eerste maanden van verleden jaar begonnen, daarom reeds van de zijde van mijn voorganger tot onderwerp van even gemoedelijke als geestige beschouwingen is gemaakt geworden - een geschiedenis vol van episoden, zooals het epos van den toorn van Achilles - zij heeft eerst in den laatsten cursus haar besluit gekregen; en de 1ste Januari, met welken Van 't Hoffs ontslag inging, anders bestemd om gelukwenschen te ontvangen, hij was ditmaal waarlijk geen dag waarop men onze hoogeschool geluk kon wenschen. De openbare meening - of is er heelemaal niets van dezen aard? - de openbare meening, die zoo vaak zich vergist, was dezen keer toch niet op een dwaalspoor, door aan de aangelegenheid een aandacht te wijden, welke lotgevallen der universiteiten enkel dan plegen tot zich te trekken, als zij een politieke, een sociale, een confessioneele bijsmaak of achtergrond bezitten; want inderdaad, al mocht men het gewicht der gebeurtenis meer gissen dan begrijpen, het behoud van Van 't Hoff was in den grond der zaak meer een politiek - of laat mij liever zeggen - een nationaal, niet een zuiver universitair belang; wat de Universiteit van Amsterdam aangaat, zij hadde zich zelfs bij het verblijf van Van 't Hoff een beduidende inkrimping van zijn leerwerkzaamheid moeten getroosten. Daarmede was voor de Hollandsche natie de taak weggelegd alles in het werk te stellen om aan het vaderland een man te behouden, die door zijn scheppingen op het gebied der scheikunde en der physiek - werken, die een zelfs nog grootere perspectief openen dan zij reeds resultaten hebben opgeleverd - wat verdienste aangaat, naar de schatting van alle oordeelkundige mannen door geen Nederlander van den tegenwoordigen tijd wordt overtroffen. Ik weet niet, waaraan het te wijten is, dat pogingen, ingesteld om Van 't Hoff voor zijn vaderland te behouden, mislukten - bemoeiingen, aan welke het gezichtspunt toch niet vreemd zal gebleven zijn, dat er een nationaal belang op het spel stond. Was het onze ambtgenoot, die om redenen, wier waardeering hier niet te pas zoude komen, zijn vaderland wilde verlaten - was toch niet aan alle wenschen voldaan, van wier inwilliging Van 't Hoff zijn verblijf afhankelijk maakte: bestond er misschien gemis van centralisatie in de bemoeiingen der verschillende lichamen, die zich voor het behoud van onzen collega inspanden, en heeft dan het geval Van 't Hoff aan het licht gebracht het misschien reeds sedert langen tijd in 't verborgen werkend gebrek in het bestuur van het rijk, dat een bijzonder en technisch geschoold centraal departement voor de belangen van het hooger onderwijs en van de geleerde kultuur in 't algemeen gemist wordt? Als wij dan den afloop der krisis ten zeerste betreuren, zoo zullen wij aan den anderen kant niet aarzelen de verzekering te herhalen, op een door rector en assessoren ter eere van onzen collega gehouden afscheidsbijeenkomst afgelegd, dat ons de gedachte aan de vroegere medewerking van Van 't Hoff te allen tijde met den hoogsten trots zal vervullen. Onze beste en hartelijkste wenschen blijven hem ook in zijn nieuwen werkkring bewaard’Ga naar voetnoot2). Het meest van alle heeft de juridische faculteit te lijden gehad van de mutatie ten gevolge van voortijdig ontslag van haar leden. Hier komt nog een factor bij, die in de andere faculteiten niet of nauwelijks wordt aangetroffen: de wensch een staatsambt te bekleeden of een politieke loopbaan in te gaan. Zoo gingen Asser, Moltzer, Struycken en Jitta over naar den raad van state, Cort van der Linden, Pierson en Quack in andere hooge functiën, Taverne en Van Dijck naar den hoogen raad, Van Hamel Sr. en Treub in politieke functie, | |
[pagina 100]
| |
Oudemanhuis, zeventiende eeuw. Gravure. Historische verzameling der Universiteit.
Oudemanhuis, achttiende eeuw. Gravure. Historische verzameling der Universiteit.
| |
[pagina 101]
| |
Van Hamel Jr. in een hoog ambt bij den volkenbond. Voor den senaat waren dergelijke verliezen, die bewezen, dat een ander ambt nog boven het professoraat wordt gesteld, altijd bijzonder pijnlijk. Dezelfde rector Conrat, die Van 't Hoff had uit te luiden, moest ook den aftocht constateeren van Cort van der Linden, benoemd tot raad-adviseur aan het departement van justitie: hij geeft dan uiting, wat in zijn hart omgaat en wat velen uit het hart gesproken moet zijn: ‘Ik ben in de voorstelling opgegroeid, dat het ambt van akademisch leeraar bij geen beroepsaard achterstaat, wat zijn sociale beteekenis en wat zijn ethische waarde aangaat: want geen mindere taak is hem weggelegd, dan de opvoeding der jeugd tot de meest gewichtige en meest hooge openbare beroepen in staat en maatschappij; zonder streven naar eigen belang zoekt en vindt hij zijn loon uitsluitend in het besef der plichtsbetrachting en misschien daarenboven in de schatting zijner leerlingen; in de nauwe betrekking van het onderwijs tot de wetenschappelijke productie echter die niet tot elken prijs als een literaire behoeft voorgesteld te worden, is ook gelegen de relatie tot dien arbeid des menschen, welke de hoogste blijkt, omdat hij een geestelijk scheppende is. Maar geheel afgescheiden van de bijzondere plaats, welke het beroep van akademisch leeraar inneemt, ben ik in de voorstelling opgegroeid, dat de gehechtheid aan het eenmaal gekozen beroep een factor moet gelden, waarvan het welzijn van staat en maatschappij in niet geringe mate afhankelijk is: hoewel ik daarmede niet zeggen wil, dat mij het vasthouden aan het beroep tot elken prijs een zedelijke plicht schijnt; steeds toch heb ik met hem gesympathiseerd, die tot de treurige waarneming komt, dat hij een aan zijn aanleg en aan zijn neigingen niet beantwoordend ambacht heeft gekozen. Sedert ik echter het groote voorrecht heb lid der rechtsgeleerde faculteit aan de universiteit van Amsterdam te zijn, heeft zich mij herhaaldelijk de gelegenheid aangeboden te onderzoeken, of de denkbeelden door mij gekoesterd misschien toch niets anders dan vooroordeelen zijn: uit de lotgevallen onzer faculteit toch is mij gebleken, dat - en wel in het leven van zeer voortreffelijke mannen - de bekleeding van het hoogleeraarsambt slechts als een tijdperk van overgang in een ander openbaar ambt of zelfs uit de eene niet-universitaire in de andere niet-universitaire betrekking - ik mag niet zeggen - in het oog gevat wordt, maar toch feitelijk zich voordoet’Ga naar voetnoot1). Zoo blijft het geval, dat zich ook na Conrats rectoraat meer dan eens heeft voorgedaan, waarlijk wel een probleem, waarvan de oplossing buiten de macht der universiteit valt. De zoo steeds wisselende groep hoogleeraren vormen den academischen senaat. Zijn organisatie is in den loop van de geschiedenis slechts weinig veranderd. In 1907 werd besloten de voordracht voor het rectoraat in den vervolge niet meer naar volgorde van faculteiten, maar naar gewone ancienniteit op te maken. Een meer ingrijpende verandering was de reorganisatie van het moderamen van den senaat, het college van rector en assessoren, en van het secretariaat. Sedert 1877 werd het genoemde college gevormd door den rector magnificus en vijf vertegenwoordigers der faculteiten, door deze aangewezen; daarbij fungeerde dan als secretaris van den senaat de jongste hoogleeraar, die twee jaar in functie was. Deze regeling had ten gevolge, dat noch van het college van rector en assessoren noch van het secretariaat een invloed van beteekenis uitging, terwijl de senaat als besturend college ongetwijfeld te groot was. Aan deze euvels werd tegemoet gekomen door een nieuwe regeling, die in 1916 door den senaat werd aangenomen. Het college van rector en assessoren werd gevormd uit den rector en de praesides der faculteiten, wier ervaring en gezag zich daar dus ten bate van de universiteit kon doen gelden. Het secretariaat werd een vaste functie, waartoe om de vijf jaar de senaat bij vrije keuze een zijner leden aanwijst. Dat deze regeling algemeen heeft voldaan, is zeker te danken aan de krachtige toewijding van de opvolgende rectoren en vooral niet minder aan de kennis, de ervaring en den tact van den in 1917 opgetreden secretaris Scholte. Rector Sissingh gaf den 17den September 1917 uiting aan de verwachting, ‘dat de secretaris den | |
[pagina 102]
| |
onmisbaren fijnen takt zal toonen te bezitten om de verschillende personen, die ieder slechts het heil der universiteit beoogen, tot volkomen samenwerking te brengen’Ga naar voetnoot1). Na zooveel jaren mag worden geconstateerd, dat deze geestig uitgedrukte verwachting, die nog meer de moeilijkheden van het nieuwe ambt verhulde dan aanduidde, ten volle in vervulling is gegaan. Dat de senaat aan honderden mannen en vrouwen den doctoralen graad in verschillende vakken heeft geschonken, behoeft geen nadrukkelijke vermelding; het is zijn voornaamste ambtsplicht. Dat hij naast dezen plicht ook het recht uitoefende om verdienstelijke geleerden het doctoraat honoris causa aan te bieden, ligt voor de hand. De universiteit heeft twintig jaar gewacht, voordat zij haar eersten eeredoctor promoveerde; het was Eug. Dubois, wien op den dies van 1897 deze eer te beurt viel; de laatste was F.M. Wibaut, die den 17den September 1928 met den doctorshoed werd bekleed. In het geheel zijn er tot 1932 negentien eere-doctoren gepromoveerd. Van den senaat ging ook de aula-voordrachten uit, die vele jaren zijn gehouden. De eerste aanloop daartoe staat in verband met de stichting van de aula der universiteit. In Januari 1889 kwamen in de universiteit een aantal Amsterdammers, oud-studenten en anderen, bijeen om een comité te vormen ter voorbereiding van den bouw eener aula. Dat comité beschikte al dadelijk over f 2000 als opbrengst van wetenschappelijke voordrachten van een vijftal hoogleeraren: het besloot de actie krachtig in te zetten, toen de mare weerklonk: ‘Het geld is al bijeen; de f 40.000 zijn door één man geschonken’. Rudolf Lehmann was het, die de benoodigde som ter beschikking der universiteit stelde voor den bouw eener aula; hij verrichtte deze daad van onbevangen royaliteit als een daad van piëteit ter herinnering aan zijn broeder, wijlen den hoogleeraar Leopold LehmannGa naar voetnoot2). Spoedig kon met den bouw der nieuwe aula worden begonnen: den 12den Maart 1891 werd de nieuwe zaal plechtig ingewijd. Nadat burgemeester Van Tienhoven de bijeenkomst had geopend, bood de hoogleeraar Matthes als voorzitter der aula-commissie de nieuwe zaal aan den senaat aan: na een welsprekend woord van prof. Asser aanvaardde rector Van Hamel de groote aulaGa naar voetnoot3). Toen de aula was ingewijd, was dus feitelijk het aula-comité overbodig geworden. De voorzitter, de hoogleeraar Matthes, begreep evenwel, dat het met gewijzigde bestemming kon blijven voortbestaan; het werd omgezet in een universiteits-vereeniging, die nog in 1889 tot stand kwam. Het behoeft geen betoog, welk nuttig werk deze vereeniging in haar meer dan veertigjarig bestaan onder het presidium achtereenvolgens der hoogleeraren Matthes en Scholten heeft tot stand gebrachtGa naar voetnoot4). Nog iets anders houdt met de aula verband. In 1888 reeds werden door de hoogleeraren Asser, Beaujon, De Hartog, Kan en Moltzer voordrachten gehouden in ruimer kring dan die der universiteit. Dit goede voorbeeld werd gevolgd door de stichting der aula-voordrachten, die van 1890 tot 1902 geregeld zijn gehouden. In 1911 hersteld in nieuwen vorm, zijn zij in 1929 ten tweeden male opgeheven. Dat zij in breeden kring nut hebben gesticht, staat wel vast. De verminderde belangstelling kan dan ook uitsluitend worden verklaard door het feit, dat door vereenigingen en genootschappen in ruime mate in de behoefte aan wetenschappelijke voordrachten wordt voorzien. Over de studenten kan hier slechts worden gesproken, voor zoover zij hebben gestudeerd: elders zal de geneigde lezer een en ander vinden over hun persoonlijk en vereenigingsleven. Maar zelfs over de studie kunnen wij hier slechts algemeenheden te berde brengen. Zeer vele examina zijn in de afgeloopen eeuw afgelegd; zeer vele promoties kwamen tot stand; verdienstelijke studenten werden voor de beantwoording van prijsvragen op velerlei gebied gelauwerd; tal van oud-alumni der universiteit stegen tot hooge ambten, zoo tot het professoraat aan verschillende universiteiten en faculteiten. Misschien kan iets van dien geestelijken bloei worden samengevat in de nuchtere cijfers | |
[pagina 103]
| |
van de getallen der studenten. In 1877, bij de opening der universiteit zijn er voor alle lessen ruim 400 studenten ingeschreven, welk getal tegen de verwachting in 1879 is gedaald tot 360 en in 1882 bij het vijfde halve eeuwfeest tot drie honderd. Maar dan begint een regelmatige stijging, in 1883 reeds weer tot 370, in 1885 tot 600, in 1890 tot 800, in 1891 tot 950. In 1892 is het reeds gestegen boven de duizend, het volgend jaar tot bijna 1100. Dat is het hoogste cijfer, dat voorloopig wordt bereikt: na 1893 volgt een scherpe daling tot 900 in 1895, dan tot 850 in 1897 en zelfs nog iets minder in 1899. Maar dan zet weer een niet onbelangrijke stijging in tot bijna 900 in 1901, iets boven de 900 in 1903, 950 in 1905, 1000 in 1909, 1100 in 1913. Aan deze cijfers moeten eigenlijk na 1882 nog worden toegevoegd die van de voor enkele lessen ingeschrevenen en laboranten: tellen wij ook deze bij, dan komen wij voor 1882 op 350, in 1883 op 450, in 1885 op 630, in 1890 op 870, in 1891 op 1000, in 1892 op 1070, in 1893 op iets meer; natuurlijk volgt dan ook hier de daling, in 1895 tot 960, in 1897 tot 900, in 1899 tot ongeveer hetzelfde cijfer. Ook hier zet dan de stijging weer in tot 950 in 1901, 960 in 1903, 1020 in 1905, 1100 in 1909, 1300 in 1913. Deze getallen zijn in het algemeen verblijdend, al hebben zij alleen betrekkelijke waarde. Immers de cijfers der officieel ingeschrevenen zijn eigenlijk minima; zij verwaarloozen de niet zoo weinig talrijke studenten, die zich om welke reden dan ook niet laten inschrijven: de studentenalmanakken geven dat niet onduidelijk aanGa naar voetnoot1). Verdeelen wij de studenten naar de faculteiten, dan is de verhouding niet constant, evenwel met uitzonderingen. In 1877 zijn er 320 medici, 75 natuurphilosofen, 30 juristen en evenveel theologen en slechts 10 litteratoren. Uit den aard der zaak blijven de medici gedurende de geheele periode tot 1913 in den voorrang: in dat jaar waren zij 625 sterk. De juristen zijn dan de tweede in rangorde geworden met 175; dan komen de natuurphilosofen met 150, de litteratoren met 110, eindelijk de theologen met 25. De vrouwelijke studenten komen het eerst in 1880 voor den dag, ten getale van twee. Maar haar getal neemt steeds toe; in 1896 zijn er bijna 40, in 1900 60, in 1904 100, in 1906 140, in 1910 150, in 1913 280; vooral in de latere jaren dus een zeer snelle stijging. Na 1913Ga naar voetnoot2) volgt de scherpe daling als een gevolg van den in den zomer van 1914 uitgebroken wereldoorlog: in 1914 liep het totaal der inschrijvingen terug tot 1000. Maar reeds in 1915 liep dit getal weer op tot 1200 en in 1916 tot 1340. Die stijging bleef ook daarna aanhouden. In 1917 waren er reeds weer 1442 studenten voor alle of enkele lessen ingeschrevenGa naar voetnoot3). In 1918 was dit getal reeds gestegen tot 1578, waarvan 447 vrouwen. In 1919 waren er ongeveer evenveel, 1607, ingeschreven voor alle, voor enkele lessen en als laboranten, waarvan 403 vrouwen. In 1920 waren deze cijfers lager: 1546 studenten waren toen ingeschreven, waarvan 309 vrouwelijke. Het volgende jaar brengt de stichting der handelsfaculteit een gewaardeerde stijging van het aantal studeerenden tot 1638, een nog nimmer vroeger bereikt getal: daarvan waren 328 vrouwen. In 1922 waren deze getallen reeds gegroeid tot 1922 en 485, in 1923 tot 1939 en 376. In 1924 waren ingeschreven 1779 studenten, waarvan 11 in de godgeleerdheid, 339 in de letteren, 247 in de rechten, 370 in de wis- en natuurkunde, 626 in de geneeskunde, 146 in de handelsfaculteit, 40 in de vereenigde faculteiten. Bovendien waren er nog 134 personen voor enkele lessen en 4 laboranten ingeschreven: het totaal-generaal was dus 1917, waarvan 440 vrouwen, wat dus een geringe teruggang beteekent. In 1925 waren er 1857 studenten voor volledig onderwijs ingeschreven, waarvan 425 vrouwelijke. Daarbij kwamen nog 98 voor enkele lessen, zoodat het totaal steeg tot 1955, waarvan 461 vrouwen. In 1926, tijdens het rectoraat van schrijver dezes, werden 1928 studenten voor volledig onderwijs ingeschreven, als godgeleerdheid 19, rechtsgeleerdheid 266, geneeskunde 672, wis- en natuurkunde 398, letteren en wijsbegeerte 374, handelswetenschappen 148, vereenigde | |
[pagina 104]
| |
faculteiten 51. Voor enkele lessen waren ingeschreven 110 studeerenden, zoodat het totaal-generaal komt op 2038 studenten, het grootste aantal, dat nog ooit in Amsterdam is bereikt. Toen was de volgorde der faculteiten, gerangschikt naar het aantal studenten, aldus: geneeskunde, wis- en natuurkunde, letteren en wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid, handelswetenschappen, vereenigde faculteiten, godgeleerdheid. Dat de theologische faculteit een minimum aantal studenten heeft, is boven reeds verklaard. De teruggang der juridische faculteit moet deels aan de stichting der Keizer Karels-Universiteit te Nijmegen, deels aan de oprichting der eigen handelsfaculteit worden toegeschreven. Ook daarna is de ontwikkeling geregeld voortgegaan. In 1927 bedroeg het geheele totaal der ingeschrevenen 2075, iets meer dan het vorige jaar; daarvan waren 557 vrouwen, dus ongeveer een vierde deel, een percentage, dat in den laatsten tijd op deze hoogte blijft. In 1928 hield de stijging aan: het totaal was 2248 studenten, waarvan 650 dames, dus een niet onbelangrijke groei. In 1929 waren er 2355 ingeschrevenen, waarvan het stijgende percentage van 29 vrouwelijke. Dat is het laatste cijfer, waarover wij thans beschikken; het geeft getuigenis van een stijgenden bloei van het Amsterdamsche universitaire leven. Die bloei is in niet geringe mate bevorderd door de wet op het hooger onderwijs van 1920 en het academisch statuut van 1921, beide scheppingen van den uitnemenden minister De Visser. Daardoor is vooral in de regeling van studievakken en in verband daarmede van examina een grondige verandering gekomen, met name in de functioneering der natuurphilosofische en der litterarische faculteit. Hier heeft vooral de nieuwe regeling van het doctoraal examen met hoofd- en bijvakken, die voor een groot deel keuzevakken zijn, een geheel nieuwen toestand geschapen. In beide faculteiten is niet alleen het aantal examens naar de verschillende wetenschappen uitgebreid, maar ook verdere uitbouw mogelijk gemaakt. Daardoor hebben voor het eerst b.v. de moderne philologieën en de aardrijkskunde haar natuurlijke plaats in het universitaire leven verkregen. Daaraan is vastgeknoopt een regeling der onderwijsbevoegdheden, aan die examens verbonden, die wel niet geheel bevredigt, maar die toch een belangrijke verbetering beteekent. Dat is de wettelijke grondslag, waarop de universiteit van Amsterdam thans staat en waarop zij zich in de laatste jaren steeds meer heeft ontwikkeld. Dat die ontwikkeling hier en daar in de technische richting is gegaan, kan niet worden betwist en is bovendien ook zeer verklaarbaar. Maar haar beteekenis kan op den duur een universiteit alleen ontleenen aan haar wetenschappelijke prestaties, geheel afgescheiden van het practische nut, dat daaruit mogelijk voortvloeit. De ontwikkeling der wetenschap in den modernen tijd heeft een veel engeren band gevlochten tusschen haar en de universiteit dan eeuwen lang heeft bestaan. Wetenschappelijk onderzoek buiten de universiteit is in sommige vakken zoo goed als onmogelijk geworden, in andere begint zij hoe langer hoe meer uitzondering te worden. Die nauwe verbinding van wetenschap en universiteit is een voorrecht, dat onze oude instellingen van hooger onderwijs zware verplichtingen oplegt. Wie thans de geschiedenis van een universiteit onderzoekt en overziet, vraagt niet in de eerste plaats naar het aantal studenten en zelfs niet naar dat der hoogleeraren en lectoren, en evenmin naar den uitslag der examens, maar naar haar wetenschappelijken arbeid, om een ander beeld te gebruiken, naar het licht, dat van haar uitstraalt. Het licht, dat uitstraalt van de universiteit, golft natuurlijk veel verder dan de plaats van haar vestiging. Toch willen wij nimmer vergeten, dat deze plaats zelf daarvan in de eerste plaats de koestering en de warmte ondergaat. Dat geldt vooral voor een cultuurcentrum als Amsterdam. Dat de stad in ruime mate partij trekt en altijd partij heeft getrokken van de geestelijke krachten der universiteit, is duidelijk genoeg; hoeveel adviezen worden niet op allerlei gebied door hoogleeraren gegeven en in hoeveel besturen, corporaties, stichtingen hebben niet professoren zitting. Maar hoeveel diensten in dat opzicht regeering en burgerij niet van de universiteit genieten, dat is toch niet de hoofdzaak. Hoofdzaak is dit, wat ook de vaderen van 1632 gansch niet onduidelijk voor oogen stond en wat zij met de daad hebben bevestigd: de vrije en onbelemmerde beoefening | |
[pagina 105]
| |
der wetenschap, het objectieve onderzoek der levensverschijnselen, op welk gebied die zich ook mogen voordoen, zoowel op stoffelijk als op geestelijk terrein. In den soms wilden en heeten strijd van menschen en groepen, die het moderne Amsterdam kenmerkt, staat de universiteit geenszins onbewogen; maar zij staat daarboven en tracht wat haar omringt te objectiveeren. Met de steeds fijnere kritiek van het wetenschappelijk onderzoek tracht zij te brengen orde en ordening in de veelheid der verschijnselen; door verfijnde methoden van meten en wegen streeft zij naar waardeering in den zin van waardebepaling. De universiteit wil door die waardeering het waardevolle bepalen en bewaren. Maar zij wil niet alleen de waarde der verschijnselen bepalen, maar ook het verband daartusschen vastleggen. Zoo streeft zij ten slotte naar het einddoel van alle wetenschap, door doorvorschen te komen tot het doorzien der verschijnselen, door nadenken, soms in den letterlijken zin, te komen tot inzicht en begrip, kan het zijn, tot den ondergrond en de oorzaak der dingen. Dat een dergelijke hooge geestelijke arbeid zijn groote waarde heeft ook voor de onmiddellijke omgeving, ligt voor de hand. Er zijn perioden geweest, waarin het athenaeum het geestelijk middelpunt voor breede kringen van Amstels burgerij is geweest. Dat dat in den modernen tijd niet meer het geval is, ligt minder aan de universiteit dan aan bepaalde omstandigheden, die zij niet in haar macht heeft te veranderen. Maar altijd is in het groeiende en strevende Amsterdam van den modernen tijd de universiteit de hechte basis geweest, waarop het geestelijk bestaan van velen is opgebouwd. En ook steeds is bij overheid en burgerij het sterke bewustzijn geweest, dat de universiteit een kostelijk geestelijk bezit is, dat men niet meer wil en kan prijsgeven, ook als het kostbaar gaat worden. Zoo, gedragen door het vertrouwen van de stedelijke gemeente, kan de universiteit van Amsterdam, die ten volle die der gemeenschap is, haar roeping blijven vervullen, ook in de komende eeuwen. H. BRUGMANS. |
|